De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 60] | |||||||||||||||||||||||
Naar Max Muller.
Wij zagen reeds, dat de classificatie der Arische talen gegrond is op eene nauwkeurige vergelijking der spraakkunstige eigenaardigheden van ieder harer, en dat het schijnbaar verschil in de uitgangen van het Sanskrit, Zend, Grieksch, Latijn, Keltisch, Teutoonsch en Slavisch moet verklaard worden door de wetten van de klankverandering, die aan ieder dialect eigen is, en de oorspronkelijke algemeene Arische type wijzigde en in zoo vele volkstalen veranderde. Ook merkten wij op, dat de buigingsuitgangen oorspronkelijk op zich zelf staande woorden zijn met eigene beteekenis en nu doet zich de vraag voor of het mogelijk is, ze hiertoe terug te brengen. Wij komen alzoo op de vroeger gedane vraag: waarom verandert de uitgang de in ik beminde eene tegenwoordige in eene verledene handeling? Om daarop te kunnen antwoorden, moeten wij duidelijk het verschil vatten tusschen stamwoorden en afleidingsuitgangen, waardoor zoowel verbuigingsuitgangen bedoeld worden als alles, wat niet tot den stam behoort. Ons oordeel over den oorsprong der taal hangt grootendeels af van onze beschouwing der afleidingsuitgangen in tegenoverstelling van de stammen. Zij, die meenen, dat de taal het voortbrengsel is van onderlinge overeenkomst, gronden hunne redeneeringen hoofdzakelijk op deze afleidingsuitgangen. Zij beschouwen ze als letters of lettergrepen, die geene eigene beteekenis hebben, en als men hen vraagt, waarom de bloote bijvoeging van de ik bemin in ik beminde verandert, of waarom de bijvoeging | |||||||||||||||||||||||
[p. 61] | |||||||||||||||||||||||
van de lettergreep rai aan j'aime de kracht van een toekomenden tijd j'aimerai geeft, antwoorden zij, dat dit zoo is, omdat in vroegere tijden zekere personen of families overeenkwamen, dat dit zoo zou zijn. Tegenover deze beschouwing staat eene andere, die de taal voorstelt als een organisch, en bijna als een levend wezen, en hare formeele bestanddeelen verklaart uit eene ontwikkeling of groei aan hare natuur eigen. ‘Talen,’ zoo heet het, ‘ontstaan niet zooals kristallen door aanzetting, maar door eene ontwikkeling als die van planten. Ieder wezenlijk deel der taal bestond even volledig (ofschoon nog niet ontvouwd) in de oorspronkelijke kiem, als de bloemkroon in den knop, eer de samenwerkende invloeden van zon en lucht haar hebben doen ontluiken.’ De Taalkunde neemt geene van beide beschouwingen aan. Stelt men zich een congres voor om gepaste teekens vast te stellen voor naamvallen, geslachten, getallen, personen, tijden en wijzen, dan ligt het voor de hand, dat, indien zulke afgetrokken onderwerpen besproken konden worden in eene taal, die buigingsuitgangen miste, er geene aanleiding toe bestond het eens te worden over meer volmaakte middelen om te kunnen beraadslagen. En van de meening, dat de taal, of liever, dat de naam- en werkwoorden een innerlijk beginsel van wasdom bezitten, is niets anders te zeggen, dan dat zij onbegrijpelijk is. Men kan zich de taal voorstellen als een voortbrengsel, maar niet als eene zelfstandigheid, die zich zelve kan voortbrengen. De Taalkunde heeft echter niets uit te staan met bloote theorieën, hetzij begrijpelijk of niet. Zij verzamelt feiten, en nu is haar doel, van die feiten, voor zoover mogelijk, rekenschap te geven. In plaats van de buigingsuitgangen in 't algemeen te beschouwen, hetzij als conventioneele teekens, hetzij als natuurlijke uitwassen, beschouwt zij iederen uitgang op zich zelf; stelt zijn oorspronkelijksten vorm vast door middel van vergelijking, en behandelt dan die oorspronkelijke lettergreep, zooals ieder taaldeel - namelijk | |||||||||||||||||||||||
[p. 62] | |||||||||||||||||||||||
als iets, waarmede men oorspronkelijk een denkbeeld wilde uitdrukken. Of wij in staat zijn de oorspronkelijke beteekenis van ieder taaldeel te ontdekken, is eene geheel andere vraag, en het moet terstond toegegeven worden, dat verscheidene spraakkunstige vormen, na tot hunne oorspronkelijke gedaante terug te zijn gebracht, nog steeds onverklaard zijn. Maar ieder jaar worden er nieuwe ontdekkingen gedaan door nauwgezette redeneering en gevolgtrekking. Voortdurend worden wij gemeenzamer met de geheime wegen der Taal, en er is geene reden om te twijfelen, dat eindelijk de spraakkunstige ontleding even gelukkig zal zijn als de scheikunde. Ofschoon de spraakkunst in de latere tijdperken der Taal er als eene wildernis uitziet, is zij oorspronkelijk veel eenvoudiger, dan men algemeen veronderstelt. Wat toch is de spraakkunst anders dan verbuiging en vervoeging. In den beginne kan verbuiging niet anders zijn, dan de samenstelling van een naamwoord met een ander woord, dat getal of naamval te kennen gaf. Hoe men het getal uitdrukte zagen wij vroeger1). Eene dergelijke verrichting leidde tot de vorming der naamvallen. Zonder Chineesche, Sanskritsche, Grieksche en Latijnsche woorden onderling te vergelijken, is dit laatste niet te bewijzen, en daarom willen wij ter verduidelijking van het gezegde, alleen het volgende opmerken. Men kan in 't Nederlandsch ‘de eere Gods’ en ‘geef Gode de eer’ verwisselen met ‘de eer van God’ en ‘geef de eer aan God.’ In de laatste zinnen hebben van en aan eene bepaalde beteekenis, en zoo waren de lettergrepen, waarvan de s en de e overblijfsels zijn, ook eens woorden, die eene plaats aanwezen: het eene ergens van daan, het andere ergens naar toe. Zij werden evenwel achter het naamwoord geplaatst, gelijk wij van en aan er voor plaatsen. Wat van toepassing is op de naamvallen, is het evenzeer | |||||||||||||||||||||||
[p. 63] | |||||||||||||||||||||||
op de buigingsuitgangen der werkwoorden. Het moge moeilijk schijnen b.v. in de persoonsuitgangen s en t van het Latijnsche amas, amat enz. (gij bemint, hij bemint) de juiste voornaamwoorden, die bij het werkwoord gevoegd werden, te ontdekken: het ligt in de rede, dat die uitgangen oorspronkelijk in alle talen dezelfde waren - namelijk persoonlijke voornw. Wij mogen verlegen zijn met de uitgangen van ‘du bemins’ en ‘hij bemint,’ waarvan de s en t nauwlijks voor hetzelfde te houden zijn als du en hij; indien wij slechts al de Arische dialecten naast elkander plaatsen, zullen wij zien, dat zij terugwijzen op een oorspronkelijk stel uitgangen, die er gemakkelijk toe te brengen zijn hunne eigene geschiedenis te vertellen. Om dit te verduidelijken zullen wij een denkbeeldig geval schetsen van eene hedendaagsche woordvorming, omdat wij dan de ingewikkelde en wonderlijke bewegingen der Taal in een helderder daglicht kunnen beschouwen. Veronderstellen wij, dat een aanzienlijk gedeelte van de vrijgemaakte slaven in Noord-Amerika verhuist, om alle gemeenschap met de vroegere meesters af te breken. Veronderstellen wij verder, dat deze menschen gebruik maken van de lessen in hunne slavernij opgedaan en daardoor op hunne wijze tot beschaving komen. Dan is het mogelijk, dat eenige eeuwen later een nieuwe Livingstone onder de afstammelingen der Amerikaansche slaven eene taal, letterkunde, wetten en gebruiken vindt, die eene treffende overeenkomst hebben met die van zijn eigen land. Welk een belangwekkend vraagstuk voor een historicus en ethnoloog van later dagen! Nogtans zijn er, in de vroegere geschie denis der wereld, vraagstukken van even groot belang, die door den taalgeleerde opgelost zijn, of het zullen worden. Nu mag men aannemen, dat een nauwkeurig onderzoek van de taal dezer afstammelingen van slaven voldoende zou zijn om hunne geschiedenis van vroegere tijden met volkomen zekerheid te bepalen, zelfs al hadden geene geschreven bescheiden en geene overlevering het verhaal hunner slavernij | |||||||||||||||||||||||
[p. 64] | |||||||||||||||||||||||
en verhuizing bewaard. Zonder twijfel zouden in den beginne de draden op eene hopelooze wijze verward schijnen, en even als de zendelingen thans van pas ontdekte talen de vreemdsoortigste feiten mededeelen, zouden de geleerden van Europa dan ook in verbazing worden gebracht, door oogenschijnlijk onverklaarbare berichten. Zoo zou men vernemen, dat het bevestigend bijwoord ja in die nieuwe Afrikaansche taal gelijk was aan het Engelsche yes, maar dat men er eene r bijvoegt, als men het tot een man, en eene m als men het tot eene vrouw zegt. Wat zal nu de taalgeleerde te doen hebben, als die vormen yesr en yesm tot zijne kennis gebracht worden? Hij moet ze langs historischen weg zoo ver mogelijk terugbrengen, tot hun meer oorspronkelijk type, en indien hij hun verband met Yes Sir en Yes Ma'm had ontdekt, zou hij aanwijzen, hoe zulke samenstellingen waarschijnlijk in een plat dialect ontstaan. Na het Yesr en Yesm van de vrije Afrikaansche negers tot het taaleigen hunner vroegere Amerikaansche meesters terug te hebben gebracht, zou de afleidkundige onderzoeken, hoe het kwam, dat uitdrukkingen als Yes Sir en Yes Madam in Amerika werden gebruikt. Niets overeenkomstigs vindende in de talen der oorspronkelijke bewoners van Amerika, zou hij, door eene bloote vergelijking van woorden tot de talen van Europa worden gebracht, en hier het eerst tot de taal van Engeland. Al waren er geene historische oorkonden bewaard gebleven, dan zouden nog de gedenkschriften der taal aantoonen, dat de blanke meesters, wier taal de vrije Afrikanen gedurende hunne slavernij aannamen, oorspronkelijk Engelschen waren, en binnen zekere grenzen zou het zelfs mogelijk zijn den tijd te bepalen, waarop de Engelsche taal naar Amerika werd overgebracht. Dat die taal na de eeuw van Chaucer († 1400) in de nieuwe wereld was gekomen, zou hieruit blijken, dat Chaucer twee bevestigende bijwoorden had Yea en Yes, waarvan hij met onderscheid gebruik maakte. Yes wendt | |||||||||||||||||||||||
[p. 65] | |||||||||||||||||||||||
hij slechts aan in een antwoord op ontkennende vragen, b.v. ‘Gaat hij niet mede? - ‘ Yes.’ In alle andere gevallen bezigt Chaucer Yea, b.v. ‘Gaat hij mede?’ - ‘Yea.’ Hetzelfde onderscheid maakt hij tusschen No en Nay (neen): het eerste als antwoord op ontkennende, het andere na alle andere vragen. Dit onderscheid kwam spoedig na Thomas More († 1535) in onbruik, en het moest ophouden eer uitdrukkingen als Yes Sir en Yes Madam voor vast in gebruik konden komen. Maar er zijn nog meer historische inlichtingen van die uitdrukkingen te verkrijgen. Het woord Yes is Anglo-Saksisch, hetzelfde als het Duitsche Ja, en brengt daardoor het feit aan 't licht, dat de blanke meesters der Amerikaansche slaven, welke na den tijd van Chaucer den Atlantischen Oceaan overstaken, in een vroeger tijdperk de Noordzee overgegaan waren, toen zij het vaderland der Saksen op het vasteland verlieten. De woorden Sir en Madam hebben ons nog meer te zeggen. Het zijn Normandische woorden en zij konden den Anglo-Saksers van Brittanje slechts zijn opgedrongen door Normandische veroveraars. Zij deelen ons nog meer mede dan dit. Want deze Normandiërs of Noormannen spraken oorspronkelijk een Teutoonsch dialect, nauw verwant aan het Anglo-Saksisch, en in die taal konden geene woorden als Sir en Madam ontstaan. Wij kunnen dus daaruit besluiten, dat vóór de Normandische verovering de Teutoonsche Noormannen lang genoeg in eene van de Romeinsche provinciën moeten gewoond hebben, om hunne eigene taal te vergeten en eene Romaansche aan te nemen. Het Normandische Madam is nu terug te brengen tot het Fransche Madame en wij erkennen dit voor eene verbastering van het Latijnsche mea domina, mijne meesteres. Domina veranderde in domna, donna en dame, en ditzelfde dame werd ook mannelijk gebruikt in de beteekenis van heer, als eene verbastering van domino, domno, donno. De wereldlijke heer, die het geestelijk leen voor den bisschop | |||||||||||||||||||||||
[p. 66] | |||||||||||||||||||||||
bewaarde werd Vidame genoemd, zooals Vidame de Hannuth1). Het Fransche tusschenwerpsel Dame! heeft niets gemeens met den Engelschen vloek damn! (verdoemd!), maar beteekent eenvoudig Heer! Dame-Dieu, in 't Oud-Fransch, is Heere God. Eene afleiding van domina, meesteres, was dominicella, dat overging in 't Fransche demoiselle en het Engelsche damsel. Het mannelijke dame, heer, werd later vervangen door het Latijnsche senior, eene vertaling van het Germaansche elder. Dit woord elder was een eeretitel en het bestaat nog als zoodanig in het Engelsche alderman. Het is oorspronkelijk hetzelfde als het Engelsche earl (graaf), een vergelijkende trap, die overeenkomt met het A.-S. ealdor. Deze titel senior, die oudere beteekent, werd slechts zelden als eeretitel op vrouwen toegepast. Senior veranderde in seigneur; seigneur in sieur en dit daalde af tot sir. Wij zien dus hoe in twee korte uitdrukkingen, zooals Yesr en Yesm lange hoofdstukken van de geschiedenis te lezen zijn. Indien eene algemeene vernietiging van boeken, gelijk in China plaats greep onder Keizer Thsin-chi-hoang-ti, alle geschiedkundige gedenkschriften deed verloren gaan, zou de taal, zelfs in haren meest ontaarden staat, de geheimen van het verleden bewaren en tot volgende geslachten spreken van de bakermat hunner voorouders en dier verhuizing van Oost- naar West-Indië. Het moge in den aanvang bevreemding wekken denzelfden naam Indië aan de beide uiteinden der Arische landverhuizingen te vinden; toch is deze naam vol historische beteekenis. Hij verkondigt ons hoe het Teutoonsche ras, het krachtigste en ondernemendste van al de leden der Arische familie, den naam van West-Indië gaf aan het land, dat het in zijne tochten over de Aarde voor Indië zelf hield; hoe het zijne vergissing leerde inzien en toen een onderscheid maakte tusschen Oost-Indië en West-Indië; hoe het nieuwe staten stichtte in het Westen en aan de ontzenuwde | |||||||||||||||||||||||
[p. 67] | |||||||||||||||||||||||
rijken in het Oosten een nieuw leven gaf; hoe het alom het Christendom predikte, en dit eindelijk in praktijk bracht door de slavernij van lichaam en ziel af te schaffen bij de slaven der Westindische grondbezitters en die der Brahmansche zielverdrukkers, totdat het ten laatste de woonplaatsen begroette, van waar de Arische familie was uitgegaan op hare wereldontdekking. Dit alles, en meer nog, is te lezen in de rijke archieven der taal. Zelfs de naam van Indië heeft eene geschiedenis mede te deelen, want Indië is geen Teutoonsch woord. Wij hebben het van de Romeinen; de Romeinen van de Grieken, en deze van de Perzen. En waarom van de Perzen? Omdat slechts in het Perzisch de beginletter s in h overgaat, welke laatste, als gewoonlijk in het Grieksch wegviel. Slechts in Perzië kon het land van de Sindhu (dit beteekent in 't Sanskrit rivier), of van de zeven sindhu's, Hindia of India genoemd worden. Hadden de volgelingen van Zoroaster de s niet als h uitgesproken, dan zouden wij nooit den naam West-Indië hebben vernomen. Wij hebben nu uit een denkbeeldig voorbeeld gezien, waarop wij voorbereid moeten zijn in den groei der taal, en zullen nu beter begrijpen, waarom het een grondbeginsel der vergelijkende spraakkunst moet zijn, om niets in de taal als bloot formeel te beschouwen, totdat alle mogelijke pogingen zijn aangewend, om de formeele elementen der taal tot hunne oorspronkelijke vormen terug te brengen. Wij zijn gewend aan het denkbeeld, dat spraakkunstige uitgangen de beteekenis der woorden wijzigen. Maar woorden kunnen slechts door woorden eene wijziging van beteekenis ondergaan; en ofschoon men in den tegenwoordigen toestand van de Taalkunde te ver zou gaan met te zeggen, dat alle spraakkunstige uitgangen tot oorspronkelijke, onafhankelijke woorden terug zijn gebracht, is het toch met zoo vele geschied, zelfs in gevallen, waar slechts een enkele letter was overgebleven, dat men veilig als regel mag stellen: ‘Alle formeele bestanddeelen der taal waren oorspronkelijk zelfstandige woorden.’ | |||||||||||||||||||||||
[p. 68] | |||||||||||||||||||||||
Letten wij nu eens op het Fransch. Vele spraakkunstige uitgangen heeft het met het Latijn gemeen: alleen veranderd door klankontaarding. Aldus is j'aime, ego amo (ik bemin); tu aimes, tu amas; il aime, ille amat. Er was oorspronkelijk eene t achter het Fransche il aime: zij doet zich nog voor in zinnen als: aime-t-il? Maar hoe is het met den toekomenden tijd in 't Fransch? Er is geene gelijkheid tusschen aimerai en amabo. Wij hebben in dien uitgang van den toekomenden tijd in 't Fransch een nieuwen spraakkunstigen vorm, die, als het ware, binnen 's menschen geheugenis ontstaan is; of, ten minste, in het volle daglicht der geschiedenis. Ontlook nu die uitgang rai als eene bloem in de lente? Of kwamen eenige wijze lieden bij elkaâr om dezen nieuwen uitgang uit te vinden, en verbonden zij zich daarna plechtig om dien te gebruiken in plaats van den ouden uitgang bo? Noch het een noch het ander voorzeker. Wij zien allereerst, dat in de verschillende Romaansche talen de uitgangen van den toekomenden tijd geheel overeenkomen met het hulpwerkwoord hebben. In het Fransch heeft men:
Bovendien vinden wij in 't Spaansch en 't Provençaalsch de klaarblijkelijke uitgangen van den toekomenden tijd als op zich zelf staande woorden gebruikt en nog niet met den infinitief verbonden. Het Fransche je vous dirai (ik zal u zeggen) is in het Provençaalsch: dir vos ai. Het is dus niet te betwijfelen, dat de toekomende tijd der Romaansche talen oorspronkelijk eene samenstelling was van het hulp-werkwoord hebben met eenen infinitief. ‘Ik heb te zeggen’ nam licht de beteekenis aan van ‘ik zal zeggen.’ Wij zien hieruit duidelijk hoe spraakkunstige vormen ontstaan. Een eenvoudig Franschman ziet de uitgangen van zijnen toekomenden tijd, als bloot spraakkunstige vormen aan | |||||||||||||||||||||||
[p. 69] | |||||||||||||||||||||||
Hij heeft er geen begrip van, tenzij hij een geleerde is, dat die uitgangen niets anders zijn dan het werkwoord hebben. De Romein vermoedde niet, dat amabo (ik zal beminnen) eene samenstelling was; maar men kan bewijzen, dat het evenzeer als het Fransche aimerai een hulpwerkwoord bevat. Wij komen nu op de reeds zoo vaak gedane, maar steeds onbeantwoord gelaten vraag terug: Hoe kan de toevoeging van de eene zoo gewichtige verandering maken, als die van ‘ik bemin’ in ‘ik beminde’? Daar wij weten, dat onze taal ten nauwste verwant is met het Gothisch, gaan wij na of in den onvolm. verl. tijd dier taal ook sporen zijn te vinden van eene samenstelling: want na hetgeen wij gezien hebben, zijn wij er op voorbereid ook hier spraakkunstige uitgangen te vinden, die niets minder zijn dan overblijfsels van op zich zelf staande woorden. In het Gothisch is er een werkwoord nasjan (voeden of redden), waarvan de grondvorm nasi is, en welks onvolm. verl. tijd aldus luidt:
Aantoonende wijs.
Aanvoegende wijs.
De uitgangen vormen, alleen met afwijking van het enkelv. der Aant. wijs, den onvolm. verl. tijd van een werkwoord, dat ‘doen’ beteekent. In het Anglo-Saksisch luiden de boven vervoegde tijden: | |||||||||||||||||||||||
[p. 70] | |||||||||||||||||||||||
Aantoonende wijs.
Aanvoegende wijs.
Dezelfde tijd van het werkw. doen is in het Anglo-Saksisch:
Wegens de groote overeenkomst tusschen het Anglo-Saksisch en het Gothisch, valt het niet te betwijfelen, dat de onvolm. verl. tijd in beide talen op dezelfde wijze is gevormd, en daar ner-e-dide, zooals de oorspronkelijke vorm moet geweest zijn, afsleet tot ner-ë-de is het duidelijk, dat de uitgang de in ik beminde het overblijfsel is van den onvolm. verl. tijd van het werkw. doen. Dit wordt nog duidelijker, als men opmerkt, dat ‘ik beminde’ in 't Engelsch niet alleen is I loved, maar ook I did love (ik deed beminnen). Op deze wijze is nagenoeg het geheele spraakkunstig geraamte der Arische of Indo-Europeesche talen teruggebracht tot oorspronkelijke, op zich zelf staande woorden, en zelfs de geringste veranderingen, die er bij den eersten oogopslag zoo geheimzinnig uitzien, b.v. de verandering van ‘ik vind’ in ‘ik vond’ zijn voldoende verklaard. Dit is wat men noemt vergelijkende spraakkunst, of de wetenschappelijke ontleding van alle formeele elementen eener | |||||||||||||||||||||||
[p. 71] | |||||||||||||||||||||||
taal, voorafgegaan door eene vergelijking van al de verscheidenheden, die een en dezelfde vorm aanbiedt in de talrijke dialecten der Arische taalfamilie.
A.M. Kollewijn, Nz. |