niet van overtuigd houdt, mag zich onder de deernis waarde kudde der twijfelaars scharen,’ enz. Men ziet uit deze laatste woorden zelf zeer duidelijk, dat mij, even als Te W., onloochenbaar voorkomt, ‘dat er bestaan bestaat’, dat men ‘het bestaan van bestaan, al ware 't dan ook slechts ten aanzien van één wezen, van zich zelf wel moet toegeven.’ Terwijl nu echter Te W. daaruit de slotsom trekt, gelijk hij doet, ‘dat er derhalve nooit behoefte zijn kan aan de uitdrukking: er wordt bestaan’, heeft hij - door geen kennis te nemen van 't verband, waarin die uitdrukking bij mij voorkomt - juist de eenige gelegenheid voorbijgezien, waarbij die behoefte plaats grijpt: wanneer men namelijk die onomstootbare, door niemand - naar zijn eigen inzicht - te loochenen waarheid tot grondslag legt van een wijsgeerig betoog. Juist naarmate dan die uitdrukking onomstootelijker en onweêrsprekelijker waar is; zóó waar, dat het in niemands hersenen op kan komen haar te loochenen, en dat zij, in elk ander geval, daardoor zelfs overbodig schijnt; juist naar die mate zal zij als grondslag eener dergelijke wijsbegeerte des te deugdelijker zijn. Wat dus bij Te W. tegen de uitdrukking pleit, pleit er in mijn zinsverband ten sterkste voor, en volstaat geheel, om de uitdrukking te wettigen. 't Is volkomen waar, wat Te W. zegt: (dergelijke) ‘existentiale oordeelen kunnen (anders) alleen daar te pas komen, waar aan de existentie, aan het plaats hebben of geschieden van iets wordt getwijfeld, maar niet waar dit van zelf spreekt en door iedereen erkend wordt.’ Maar het was hier juist om zoo iets algemeen erkends te doen; er moest zoo iets, waaraan zelfs niet de minste twijfel mogelijk was, gesteld worden. Het gold hier volstrekt niet ‘de noodzakelijkheid, om als een nieuwtje meê te deelen of in vollen ernst te verzekeren: er wordt gegroeid, geslagen (of bestaan)’; het gold hier de uiting van een zoo weinig mogelijk nieuwe, maar voor ieder bij 't eerste inzicht, onmiddelijk waarblijkende stelling, waarop men dus onbeschroomd verder voortbouwen kon.
Wat nu het tweede bezwaar betreft, dat ‘de gewoonte het