De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijDe uitkomst, waartoe ik in het voorgaande stukje bij het onderzoek aangaande den aard en de beteekenis van het woord haperen gekomen ben, geeft mij aanleiding om eenige bedenking te opperen tegen de anders zoo aannemelijke verklaring van het woord aamechtig, door mijnen vriend Prof. de Vries medegedeeld in dit Tijdschrift, Jaarg. I. No. 4. bl. 247-254. Mocht men, namelijk, het genoemde woord, ook na die verklaring, als een gewijzigden vorm van ademhechtig willen beschouwen, zoo zou men daarbij niet aan een onbestaanbaar hechten (hijgen) moeten denken, maar aan eene zamenstelling met hechten, in den zin van vast blijven zitten. Aamechtig is dan niet die naar den adem hijgt, maar wiens adem stokt, hapert, en die | |
[pagina 204]
| |
dien ten gevolge eene flauwte (spasmus, het Fr. pâmoison, d.i. spasmatio) krijgt, en voor het minst niet spreken kan. Deze beteekenis komt uitnemend te pas bij al de plaatsen, door de geleerdheid van Prof. de Vries tot verklaring van het woordGa naar voetnoot1) bijgebracht. Amechtich of amachtich wordt daar gezegd van eene jonkvrouw, die bezwijmt van rouw; van een ridder, die desgelijks bezwijmt van uitputting; personen, die cume gespreken kunnen van ontsteltenis, worden er amechtigh genoemd, en in den bijbel van 1477 is amachtich worden de vertaling van tabescere, deficere. Voorts zou men, bijaldien men de verklaring van amechtig uit adem en hechten (haperen) wilde verdedigen, voorzeker geene synkope van aâm uit adem mogen aannemen, daar deze grammatische figuur eerst in latere eeuw in gebruik is gekomen; maar men zou moeten denken aan eene verwaarloozing van ééne konzonant ten einde eene ophooping van moeilijk te zamen uit te brengen klanken te ontgaan. De in het Gothisch aan te nemen vorm voor adem, te weten ahthms (zie GrimmGa naar voetnoot2)) leverde, terwijl de aspiratie verwaarloosd en eene hulpvokaal aangenomen werd, ons adem op; maar, bewaarde men eenigermate de aspiratie, dan moest noodwendig de d opgeofferd worden. De uitspraak asem, pleit voor een vroeger bestaand a'em. De sibilant toch sloop gaarne in, waar eene aspiratie of hiatus aanwezig was. Voor eene stoute onderdrukking van klanken om de uitspraak gemakkelijk te maken, deinsde de oudere spraak minder dan de tegenwoordige terug. Het amechtig, ammechtig van Luther, hetwelk overal zoo veel als onbeduidend, en wat men in het Hoogd. winzig noemt, beteekent, is dan een ander woord dan ons aamechtig, en kennelijk afgeleid van het Oudhoogd. âmacht, hetwelk bestaande uit â en macht, niet als ons aamechtig eene tijdelijke en toevallige machteloosheid van een anders vaardige en sterke, maar een doorgaande incapaciteit en impotentie beteekent. | |
[pagina 205]
| |
Ware het amechtig van Luther hetzelfde als ons aamechtig, dan zouden wij het in Luthers bijbelvertaling moeten aantreffen op die plaatsen, waar onze Staten-bijbel aamechtig heeft. Dit nu is niet het geval. In Jes. 44, 12. en Jon. 4, 8. beantwoordt in Luthers vertaling aan ons amechtig het woord matt. Op de derde plaats evenwel, waar in onze bijbelvertaling amechtig staat, te weten Nehem. 4, 2. komt het ook in die van Luther voor; maar daar staat amechtig zoo zeer in de Hoogduitsche en zoo weinig in de Nederlandsche beteekenis, dat er aan eene vergissing te denken is van den vertaler, die onnadenkend Luthers voorbeeld volgde. Immers lezen wij in de aangehaalde plaats, hoe Sanballat van de Joden, die den muur van Jeruzalem opbouwden, met minachting en spot gewagend, de vraag deed: wat doen deze amechtige Joden? eene uitdrukking, voor den Nederlander ten eenenmale onverstaanbaar. In die plaats van Nehemia staat in het Hebreeuwsch een geheel ander woord, dan op de beide andere plaatsen, een woord, namelijk, dat zwak beteekent, en van een werkwoord, dat verwelkt zijn beduidt, afkomt. In Jon. 4, 8. daarentegen treft men in den oorspronkelijken text een woord aan, dat eene flauwte aanduidt, waarbij het gezicht den lijder vergaat, daar het eigenlijk in duisternis gehuld worden beteekent. Het aamechtig, eindelijk, van onze bijbelvertalers in Jes. 44, 12. beantwoordt aan een woord, dat zich ademloos loopen en bijgevolg vermoeidheid beteekent. En toch acht ik het pleit tegen de verklaring van mijnen vriend in geenen deele gewonnen. Immers is het zeer goed mogelijk, dat een en hetzelfde woord, hetwelk onmachtig beteekende, in het Hoogd. in den zin van nietig is opgevat, terwijl het bij ons van een tijdelijk begeven der krachten, misschien omdat men op den klank af aan adem dacht, is gezegd geworden. Dat trouwens de afleiding van â-macht (onmacht) de beteekenis bezwijming niet uitsluit, bewijst de uitdrukking in onmacht vallen.
W.G. Brill. |