De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Van de onpersoonlijke werkwoorden noemt men dezulke onecht, bij welke het als subjekt gedacht begrip uit den zamenhang kan worden opgemaakt, en deze bepaling acht men toepasselijk op uitdrukkingen, als het ontbreekt hem aan moed; het scheelt hem aan het hoojd; het is met hem gedaan. Werkelijk kan in deze zegswijzen de moed, het hoofd, hij (de persoon zelf, wien een beslissend ongeluk weêrvaren is), als het subjekt worden aangemerkt. Niettemin hebben de woordverbindingen aan moed, aan het hoofd, met hem, ontegenzeggelijk het grammatisch karakter eener bepaling, en de proeve daarvan is deze: In het is aangenaam te wandelen, is te wandelen wel is waar eigenlijk eene bepaling: te wandelen is tot wandelen, wat tot wandelen behoort, met andere woorden: wat wandelen betreft, kortom het Latijnsche gerundium: ad ambulandum, quod ad ambulandum. Maar desniettegenstaande bekleedt deze zamengestelde uitdrukking (te wandelen) de plaats van het subjekt. Immers zoodra men de omzetting opheft, heet het te wandelen is aangenaam, waarbij het bloot formeele subjekt het, dat aan den aanvang van den zin niet gemist kan worden, verdwijnt. Maar poogt men de uitdrukking het ontbreekt hem aan moed, haar als eene omzetting beschouwende, van de omgezette tot de gewone woordorde terug te brengen, aldus: aan moed ontbreekt het hem, dan bespeurt men, dat het woordje het niet gemist kan worden: aan moed ontbreekt hem laat zich evenmin zeggen, | |
[pagina 201]
| |
als ontbreekt hem aan moed. Dit nu is een onmiskenbaar bewijs, dat aan moed de plaats van het subjekt niet bekleedt. Dat in den aangebaalden zin de uitdrukking te wandelen werkelijk het karakter van het subjekt bezit, kan ook hieruit blijken, dat men haar uit het zinverband nemen en door een voornaamwoord vervangen kan. Op de wijze van Leven ach! wat valt het bang! kan ik zeggen: Te wandelen, o! wat is het aangenaam! Ook tot deze eigenaardige constructie nu leent zich de uitdrukking: het ontbreekt hem aan moed, in geenen deele, daar men niet zeggen kan: aan moed..... het ontbreekt hem. Zoo is dan gebleken, wat wij beweerden, dat aan moed in die zegswijze geenszins de plaats van het subjekt bekleedt, maar inderdaad eene grammatische bepaling uitmaakt. En het gevolg is, dat bij de ontleding van den zin: het ontbreekt hem aan moed, het logisch subjekt elders moet gezocht worden. En ver is het niet te zoeken. Het ontbreekt is een existentiale zin, gelijk het regent, er wordt gedanst. Beteekenen deze uitdrukkingen regen is, dansen wordt daar, zoo is het ontbreekt (of gebreekt) zooveel als: gebrek is, er is gebrek. Dus is het een echte onpersoonlijke uitdrukking, en de benaming van onechte moet vervallen. Evenzoo zijn die andere zegswijzen: het scheelt, of het hapert hem aan het hoofd; het is met hem gedaan, te beoordeelen. Zij moeten dus ontleed worden: er is een schelen, er is een haperen aan het hoofd; gedaan zijn (dat is afgeloopen, ten einde gebracht zijn) bestaat ten zijnen aanzien, dat is hij is ten einde of tot het uiterste gekomen. Hebben wij alzoo eene onecht geachte onpersoonlijke uitdrukking als echt leeren kennen, ik neem de gelegenheid waar, om zekere voor schijnbaar onpersoonlijk verklaarde zegswijzen dus uit te leggen, dat zij blijken wezenlijk onpersoonlijk te zijn. Ik bedoel de uitdrukkingen: mij droomde, mij docht, mij heugt. Voegt men aan deze zinnen een afhankelijken zin toe, op deze wijze: mij droomde, dat ik koning was; mij docht, dat hij het ernstig meende; mij heugt, | |
[pagina 202]
| |
dat ik hem meer gezien heb, zoo, het is waar, kan men den afhankelijken zin als het subjekt beschouwen; doch alsdan neemt men het oorspronkelijk grammatisch karakter van de werkwoorden droomen, dunken, heugen, niet in aanmerking. De zaak, namelijk, die het voorwerp van het droomen, dunken, heugen, uitmaakt, staat eigenlijk in den genitief: de ware constructie is: mij droomde des, dat ik enz.; mij docht des, dat hij enz.; mij heugt des, dat ik enz. Alzoo staat de afhankelijke zin in de betrekking van een verbogen naamval tot het werkwoord van den hoofdzin, en kan hij het subjekt van dat werkwoord niet zijn. Dus blijkt, dat mij droomt, mij dunkt, mij heugt, wederom wezenlijke onpersoonlijke uitdrukkingen zijn, die elk een existentialen zin uitmaken. Mij droomt is: droomen is, er is een droom, en mij staat in dezelfde betrekking, waarin dit voornaamwoord voorkomt in: mij dorst, mij hongert, daar het blootelijk den persoon aanwijst, die den droom lijdt of ervaartGa naar voetnoot1). Evenzoo is mij dunkt, mij heugt, zoo veel als: er is een dunken (eene meening), er is een heugen (welk heugen, even als hugjan in het Goth., denken, dus gedenken, beteekent), en ook bij deze werkwoorden duidt het persoonlijke voornaamwoord in den accusatief den persoon aan, die het denken ervaart. Daar deze uiteenzetting ons de uitdrukkingen: het scheelt, het hapert, onder de aandacht bracht, zoo moge hier, ten slotte, een enkel woord over hare eigenlijke beteekenis en afleiding zijne plaats vinden. Schelen is gebreken, ontbreken: want het is hetzelfde als schillen (verschillen), hetwelk daarvan slechts een intensieve vorm is. Verschillen nu is onderscheiden zijn, waarbij men denke onderscheiden van dat, waarmede iets overeenkomstig zijn moest, bij gevolg: daarbij te kort komen. Komt nu iets te kort, dan ontbreekt er iets aan dat wat het uitleveren moest. Vraagt men naar de etymologie van schelen (verschillen), zoo heeft het alles voor zich, dit woord te brengen tot den stam skal (ons ik zal, tegenw. tijd | |
[pagina 203]
| |
van zullen), die moeten beteekent. Zullen nu of moeten is een nog niet volbracht hebben; het bestaat daar, waar de overeenkomstigheid met den gestelden eisch nog niet bereikt is: vandaar de zin van ontoereikendheid, onovereenkomstigheid, onderscheid, verschil. - Wat haperen betreft, dit is blijven steken, vast blijven zitten; bij gevolg niet voort kunnen komen, niet toereikende zijn, te kort komen, en wederom: ontbreken. Het is een frequentatief van hapen, waarvan het bekende happen een intensieve vorm is, het Grieksche κάπτω en Lat. capio. Dus beteekent het: vangen, dat is aanhouden, vastzetten. Dat deze gedachtengang werkelijk aan de ontwikkeling der beteekenissen van dien stam ten grondslag ligt, bewijzen het Hoogd. Haft (hechtenis) en ons hechten, die van hapen afkomen, op dezelfde wijze als (ge-)rucht van roepen. Hechten is vast maken, vast steken, en in de intransitieve opvatting vast blijven zitten, en dus hetzelfde als haperen. |
|