De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Ik meen het aan de bijzondere attentie van menigen anoniemen en pseudoniemen verslaggever over het te Rotterdam gehouden taal- en letterkundig Congres, en aan mij zelven verschuldigd te zijn, eene enkele tegenbedenking te maken, tegen de weinig ‘vleiende’ bemerkingen die mijne bezwaren tegen zekere theorieën der taalwording te beurt vielen; ofschoon ook de Redactie van een wetenschappelijk maandschriftGa naar voetnoot1) de welwillendheid heeft gehad, reeds een woord ter mijner verdediging aan den Spectator toe te voegen. Mijne meening werd als eene ongehoorde zaak, als een verouderde opinie, als een volslagen anachronisme uitgekreten. Ook sprak uit den toon van menigen schrijver wel wat wreveligheid. Een enkele werd zelfs, volgens zijne verklaring, door koortsachtige aandoeningen aangegrepen bij het hooren mijner rede, en een enkel woord (‘scripturistisch namen geven’) van Dr. Beets. Het zou mij niet verwonderen, wanneer eene zekere papophobie meer de oorzaak van het eene en andere was, dan wel mijne rede. Nu moet het ook voor enkelen eene vreemde verschijning geweest zijn. De lustige Rotterdammers en ook de overgroote meerderheid der vreemdelingen zij schenen er echter niet door vervaard; want zij waren er te vriendelijker, te hartelijker, en ik mag zeggen, te broederlijker om. | |
[pagina 82]
| |
Mijn vriend, Dr. te Winkel, moge al met mij nopens de theorie der taalwording verschillen, ik ken hem te goed als een voorstander van het: audi et alteram partem, en als te verstandig om niet het gevoelen van Prof. de Vries te deelen, ‘uit wrijving van gedachten, wordt het licht der waarheid geboren,’ dan dat ik zou durven denken, dat hem deze weinige regels in ‘de Taalgids,’ niet zeer welkom zouden zijn. Mijn plan echter is enkel en alleen, het bewijs te leveren, dat de door mij verdedigde meening niet zoo dom en verouderd is als menig verslaggever liet doorschemeren en een recensent in den Ned. SpectatorGa naar voetnoot1) met openlijke woorden verklaart: ‘de man (ik) had sedert 1665 niets geleerd, niets gelezen.’ Men kan anders in zoo'n tijd nog al wat doen. Uit deze gronden nu, - die ik ook gedeeltelijk, als wederlegging der onheusche en weinig beredeneerde opmerking van den laatste, aan den Spectator opzond, - wilde ik het gevolg afleiden, dat men geen recht hebbe, de theorie der taalwording die de spraak van den eersten mensch als die eens kinds (doch zonder leerende moeder en maatschappij) wil laten beginnen, of wil laten uitvinden, als een uitgemaakt vraagstuk te beschouwen, en anderen, die een verschillend gevoelen aankleven, als dompers te brandmerken. Een eerste grief was den verslaggevers, dat ik bij de uiteenzetting mijner bezwaren van de organische volkomenheid des eersten menschen uitging, en derhalve aan schepping, | |
[pagina 83]
| |
aan bijbel, aan God, deed denken. Voorwaar het hart der Nederlanders, om zijnen godsdienstzin overal bekend, moet wel veranderd zijn, wanneer, ik zeg niet, de naam van God en bijbel, maar zelfs het doen denken er aan, reeds genoeg is om enkelen een ziekte op het lijf te jagen! Al kwam evenwel mijne opvatting omtrent den toestand van den eersten mensch met het bijbelsch verhaal overeen, ik heb mij niet op den bijbel, noch op eene andere theologische waarheid gegrond. Mij grondende op het gezonde verstand, beweerde ik, dat de eerste mensch volwassen en volvormd naar ziel en lichaam moest geweest zijn; omdat ik het eene ongerijmdheid achtte, dat hij uit een zielloos atoom zou ontwikkeld zijn, en een onmogelijkheid, dat hij, alleen overgelaten aan de zorg van moeder Natuur, een staat van volslagen kindschheid zou hebben doorgeworsteld. Die den eersten sterveling voor volwassen houdt, hij moge zien, hoe die volkomen ontwikkeling naar ziel en lichaam in overeenstemming te brengen met de meening, dat hij gestameld heeft als een kind, de grondklanken uitdacht, die zich later in verschillende vertakkingen tot verschillende woorden zouden vormen, naamvallen, geslachten, vervoeging en tijden regelde; mij is dit onmogelijk, al geloof ik ook dat Cain en Abel geen Plato's of Cicero's waren. Ook een spontane ontwikkeling of groeiing der taal acht ik even stiijdig met deze onderstelling. En wanneer ik over die bezwaren niet heen kan, geen bezadigd en denkend man, die mij dit als eene domheid zal aanwrijven. Daar zijn evenwel geleerden, die aan den mensch eene ontwikkeling uit het dierenrijk, of nog minder, toeschrijven, en zich dood zouden vechten om in een rechte lijn van een aap, of nog lager, van wat niet eens een aap is, af te stammen; die verhevene afkomst misgun ik hen niet, mij echter, dit wil ik wel bekennen, is zij te gering. Of zij evenwel daarom recht hebben mij onder de dompers te rekenen, en mij, alleen onder voorwaarde van dat heerlijk geslachtsregister als echt te erkennen, als iemand, die op de | |
[pagina 84]
| |
hoogte van zijn tijd is te beschouwen, en niet als een voorstander van anachronismen te brandmerken, zou ik hard betwijfelen. Immers, dan treft hun vreeselijk vonnis ook een tal van natuurkundigen van den eersten rang, die in de 18de en in deze eeuw leefden en nog leven, die met zulk eene afkomst evenmin gediend zijn als ik; niet alleen, omdat zij zich, ad altiora nati, achten en gruwen van zulk eene verwantschap, maar ook omdat zij in hunne aanhoudende onderzoekingen en overpeinzingen de onmogelijkheid en de onwaarheid van die stelling inzagen. Zij mogen genoemd worden de namen van eenen Boerhave, Franklin, Newton, Buffon, Leibnitz en anderen. En wat in den jongsten tijd een Wiseman de Kardinaal (Lectures on the connection between science and Revealed Religion), Waterkeyn, Michelis, Jorignet, Reusch (Bibel und natur), Pianciani tegen genoemde ontwikkelingstheorie inbrachten; en wat zij uit de geologie, geschiedenis en de gezonde rede aanvoerden tot staving van de waarheid des bijbelschen verhaals, maakt het voor mij eene onmogelijkheid, eene andere meening te koesteren, omtrent ons eerste bestaan; en voor anderen, een groote vermetelheid en een bewijs van eenzijdige ontwikkeling, haar als eene verouderde en nauwlijks meer verdedigde aan te merkenGa naar voetnoot1). Neen, Darwin en Lyell, zij heb- | |
[pagina 85]
| |
ben het pleit niet beslist, zoo lang er nog dergelijke vernuften tegen overstaan. Hunne ontwikkelingstheorie des menschen druist ook aan tegen de resultaten der geologie, de feiten der geschiedenis, en alle psychologische verschijnselen; en dit is de oorzaak, dat het kamp hunner bestrijders zoo groot is. Wanneer het dan redelijkerwijze geen dwaasheid mag genoemd worden, den eersten mensch eene volkomen organische ontwikkeling van den eersten oogenblik zijns bestaans toe te kennen; dan mag men evenmin de stelling, dat de eerste mensch met de organen tevens hun gebruik, door de gearticuleerde klanken eener taal, kreeg, als zoodanig uitbazuinen. De eerste woorden, zeggen sommigen, waren eene ontspanning der ziel, de uitstorting van een vol gemoed. Van daar bevatten de eerste spraakgeluiden de totaliteit van hetgeen men waarnam; het waren aanschouwingen of begeerten. Men kon de deelen waaruit zij bestonden niet behoorlijk scheiden, omdat er voor ieder deel geen afzonderlijk woord bestond. Derhalve waren de eerste woorden klanken die men thans wortels noemt, en geheel onopgeloste gedachten weergaven, waarin subject, praedicaat en copula niet afzonderlijk bestonden. Uit de eerste veronderstelling volgt, dunkt mij, klaarblijkelijk, dat de eerste mensch op het oogenblik van zijn ontstaan al meer dan een kind, en op een leeftijd moet geweest zijn, waarin de ziel voor levendige en duidelijk bewuste indrukken vatbaar was. Immers, die vervoering is niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat hij eensklaps en op zekeren leeftijd ontstond. Laat een kind in het heerlijkst | |
[pagina 86]
| |
paradijs opgroeien; wanneer het tot de ontwikkeling van zijn denkvermogen gekomen is, zal het niet de minste verbazing laten blijken, en niet losbarsten in een ei! o! och! he! omdat het oog aan die omgeving gewend is. Vervolgens, de gevoelens van 10 of 12-jarige knapen bepalen zich tot geheel andere dingen, als tot de bewondering der natuur. Hierover kan men Hildebrand nalezen. Schrijft men den eersten sterveling niet zoo zeer dierlijke uitingen, maar meer beredeneerde ontboezemingen toe, die de stem en gebaren in een ei! of hé! doen uitkomen, dan onderstelt men reeds, wat men niet wil onderstellen, namelijk, een geregeld werkend denkvermogen. Met andere woorden, een denkvermogen, dat de noodwendige voorwaarde van geregeld te denken reeds bezit, d.i. eene taal. Maar was de paradijs-mensch in den aanvang nog zoo weinig ontwikkeld ten opzichte van het spraak- en denkvermogen, dan kan men hem evengoed met eenen half aangegroeiden arm of voet zich voorstellen. Doch die vervoering zal toch wel in een paar dagen voor een bedaarder stemming hebben plaats gemaakt; en toen, toen zat hij verlegen, want bedaard te denken en zich te uiten, was hem onmogelijk. Sommige gedachten toch zijn onmogelijk uit te drukken in één enkel woord, ons tegenwoordig bestaan getuigt dit. Heeft de eerste mensch daarom slechts met onopgeloste gedachten gesproken, dan bepaalde zich zijn woordenschat tot betrekkelijk weinige klanken, waarbij het menschelijk verkeer, ten minste in de eerste jaren, eene volstrekte onmogelijkheid was. De groene boornen, de blanke lelies beschouwde hij zoolang met het oog, waarmede het redeloos dier ze beschouwt. Volgens deze theorie is men ook wel gedwongen tot het besluit te komen, dat de eerste mensch in zijne sprakeloosheid moest zitten wachten op de namen en woorden voor de zinnelijke gewaarwordingen, die de voorwerpen, buiten hem, in zijnen geest te weeg brachten; of de voorstellingen - indien zij bestaanbaar zijn bij gebrek eener taal - | |
[pagina 87]
| |
die van zelf in zijn binnenste opwelden. Dit maakt den toestand van het eerste menschenkind uiterst gewrongen en, op zijn minst, zeer onnatuurlijk. Geheel onbegrijpelijk wordt hij, wanneer wij er bij bedenken, dat bijna al de woorden met eene wonderlijke juistheid, philosofische scherpzinnigheid en kracht, het wezen der dingen afteekenen. Nemen wij slechts de woorden, die het eerst voor de hand liggen ten voorbeeld: κόσμος (wereld) beteekent eigenlijk versiering, orde; mundus, sierlijk, schoon; terwijl men haar in het Sanskrit middenwereld noemt; Adam en ădâmă (aarde) hangen samen; Eva (Chawwâh), beduidt leven d.i. het schoone bloeiende leven; pater komt van het Sanskritische pâ, beschermen, onderhouden; mater van ma, meten scheppen, voortbrengen; dochter van dug, zuigen, en den uitgang der of ter, die een werkenden persoon aanduidt. De Orientalisten zouden ons nog een tal van andere voorbeelden kunnen leveren. Hoe kon bij de vorming dezer en van tallooze andere woorden het verstand passief blijven? Werkte het evenwel, dan wordt de taal de vrucht van overleg en vinding. Anderen zijn er, die den eersten mensch zooveel laten denken en overleggen, en zooveel wijsgeerige bespiegelingen houden, bij de benoeming der dingen, voor het eerste woord er uitkomt; dat men dien toestand niet kan verklaren, dan door aan te nemen, dat het denkvermogen reeds eene volkomene taal ter zijner beschikking had, voor het eerste woord er uit kwam. Wat tegen de onderstelling is. Hier bestond dan de taal alreeds, of, er moest door overleg gevonden en samengesteld worden, wat bij de eersten door zelfontwikkeling en groeiing moest tot stand komen; waarbij men moet onderstellen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden. De taal, ja, zij ligt zeker in onze natuur, zij is met ons bestaan samengeweven; maar zij treedt niet van zelve te voorschijn, zij wordt niet door vernuftige vinding, zij groeit niet gelijk onze ledematen, van zelve; alleen door inwerking van buiten komt zij tot aanzijn. Dat de eerste | |
[pagina 88]
| |
mensch een Caspar Hauser was, wil er bij mij niet in, en dat hij, een Caspar Hauser zijnde, zonder de inwerking van een ander, evenmin als deze, tot een maatschappelijk wezen geworden zou zijn, is mijne stellige overtuiging. De eerste mensch kwam daarom evenmin als wij van zelf aan eene taal. Een diepdenkend wijsgeer zonder taal acht ik onbestaanbaar; en een gedachteloos mensch, die haar van zelve krijgt, te veel op eene lijn gesteld met een blatend schaap. Onze tegenwoordige toestand weerspreekt ook het eene zoowel als het andere. Men meene echter niet dat ik zou durven beweren, dat de woordenschat bij den eersten mensch reeds volkomen was. De schriftuur zelve leert dit niet eens. Zij meldt ons zelfs, dat God de dieren tot Adam voerde, opdat hij ze namen zou geven volgens elks geaardheid. Evenmin wil ik het veranderen der urtaal loochenen. Veranderingen zien wij voor onze oogen nog gebeuren bij de geslachten, die de taal van hunne moeder leerden. Maar ongerijmd komt mij de stelling voor, dat de eerste mensch de taal zou hebben uitgedacht, of, ten minste, den grond gelegd voor dat kunstmatig gebouw; onhoudbaar ook de bewering, dat hij begonnen zou zijn met woorden die eigenlijk geene woorden zijn, met klanken, die tusschen de dierlijke geluiden en de menschelijke spraak inzweven. Ik koester daarom de overtuiging, ik zeg hier niet, op Bijbelsche, maar op verstandelijke gronden, dat de eerste mensch eene waarachtige gearticuleerde spraak bezat; en eenen genoegzamen woordenschat, om geregeld te kunnen denken en gelijk wij, zijne gedachten te kunnen weergeven; en dat dit, noch het gewrocht van zijn vernuft, noch de vrucht eener geheel spontane werking en ontwikkeling zijner natuur geweest is. Of men nu zijne woorden ‘wortels’ van woorden gelieft te noemen, of enkel, woorden, is mij hetzelfde. Hoewel het eerste wel niet als zeker zal kunnen aangenomen worden, voor het uitgemaakt is, welke taal door onzen stamvader gesproken werd. Die den eersten sterveling bij het eerste begin der taal een soort | |
[pagina 89]
| |
van woordklanken toekent, gegroeid als 't ware uit zijne natuur, miskent te zeer zijnen redelijken aard en verlaagt hem te veel tot de dieren: en die hem de taal laat uitdenken, schrijft hem iets toe wat boven zijne krachten is. 't Is toch moeilijk te veronderstellen dat hij in eenen kindschen staat zijnde, gelijk men meent, zich zoo sterk aangedreven gevoelde om namen te geven aan dingen die hij zag, doch wier aard en eigenschappen hij nog niet kon doorgronden. Al kan men de woorden een willekeurig omkleedsel der gedachten noemen, zij drukken toch de denkbeelden van den namengever over het benaamde voorwerp uit en geven veelal met eene bewonderingswaardige juistheid en vernuft den aard, de werking en het kenmerkende der dingen weer. Dit is geen kinderwerk voorwaar, maar mag mannenwerk en dan nog wel van eenen genialen geest, met al de vereischten om goed te denken toegerust, genoemd worden. Doch verbeeldt u den geniaalsten bezig met het vormen van woorden voor alles wat hij ziet en hoort en gevoelt; denkt u hem, de fijne verandering, die de naamvallen en de verbuiging der werkwoorden aan de gedachte geven, zoekende; hier een n, daar een e, elders weder een anderen uitgang een woord aanpassende. Indeidaad, bij zulk een arbeid ware hij van honger omgekomen, of door overdreven inspanning der hersenen krankzinnig geworden. Maar neen, zegt men, die stelling is te dwaas om van te spreken. Geen vinding is de taal: zij is een vrucht gegroeid uit de werking van den geest en het lichaam: zij is geheel de weg der ontwikkeling gevolgd. Men is derhalve begonnen met woorden, die eigenlijk nog geen werkelijke woorden waren, met halfslachtige klanken, die gevolgelijk ook onvolkomen denkbeelden inhielden; want beide zullen toch bij die spontane natuurwerking gelijken tred gehouden hebben. Door dit beginsel maakt men alle inspanning des geestes overbodig. Want gelijk het lichaam zonder ons toedoen tot volkomen wasdom geraakt, zoo ook wordt dan de geest door de natuurwet van zelve, en noodzakelijk, ontwikkeld. | |
[pagina 90]
| |
Maar wie kan aannemen, dat bij de opwelling eener gedachte of gewaarwording uit de diepte van den menschelijken geest, of bij den aanblik van eenig voorwerp buiten hem, terstond het daarvoor passende woord er nevens zal zijn opgeweld; en dat met eene juistheid, en eene verscheidenheid van regelmatige vormen, naar gelang den inhoud der gedachte, waarvoor het scherpzinnigste vernuft stilstaat? Wie gelooven, dat die vrouwelijke en mannelijke uitgangen, die tijden en wijzen der werkwoorden, de menigte van kleine woordtjes, die ons veroorloven de denkbeelden met de fijnste schakeeringen weer te geven, en de aandoeningen onzer ziel in al hare werkingen af te spiegelen, in ons zijn opgegroeid als de haren van ons hoofd? Door dit alles wordt evenwel de stelling niet onhoudbaar, dat aan alle onze klinkers en tweeklanken de a, i en u (oe) ten grondslag liggen, en door klankversterking en -verwisseling uit dat drietal ontstaan zijn. Ook behoeft men daarom niets af te dingen op de kunstmatige samenstelling der woorden, en hunne gestadige en ordelijke verandering naar gelang er sylben bijkomen of afgaan. De gesteldheid onzer spraakorganen en de gewoonte, die zij aangenomen hebben door de moedertaal, om zich in dezelfde soort van klankverbinding te bewegen, de nauwe verwantschap tusschen de eene letter en de andere, zal wel die verandering als van zelve bewerkt hebben, gelijk dit nu nog geschiedt. Maar is het niet het maatschappelijk verkeer veeleer dat dit bewerkt, dan de natuur? Zou zonder dat verkeer die overgang hebben plaats gegrepen? Ook hier weder dus invloed van buiten. Ik wil ook aannemen, dat er in de grondwoorden, waarvan de andere vertakkingen zijn, een veelzijdiger beteekenis ligt opgesloten. Maar dit is het juist wat mij verbiedt in te stemmen met degenen, die beweren dat dit geniaal kunstgewrocht het werk is van vernuft; of de overtuiging hebben, dat, zulk een bijna geheel verstandelijk werk - wat toch zal meer tot den werkkring van het verstand behooren dan de gedachte en het denkingsmiddel, de | |
[pagina 91]
| |
taal? - waartoe een geest vereischt zou worden met een ontzaglijk scheppingsvermogen en eene weergalooze scherpzinnigheid en tact van ordenen toegerust, de vrucht zou zijn van een - men mag bijna zeggen - redeloos werken der natuur. Het geheel is te verstandelijk om zoo onverstandelijk tot stand gekomen te zijn. En ligt de taal zóó in onze natuur, dat zij in ons opwast als de baard op het mannelijk gelaat, dan dient zij toch gelijken tred gehouden te hebben met de ontwikkeling van ons lichaam, en tot volkomen ontwikkeling geraakt te zijn, toen het lichaam volkomen ontwikkeld was. Een woord is een woord, hetzij de spreker er een omvangrijke beteekenis aan verbindt of niet. Waarom zou nu de natuur bij het volvormde denkvermogen gebrekkige denkvormen gelaten hebben, en hoe? Waar de taal groeit, daar moet ook de taalwording bij het volwassen zijn der menschen afgeloopen geweest zijn. En dit zullen toch de voorstanders dier ontwikkelingstheorie wel niet aannemen. Al zou men ook de taal tot in zijnen een voudigsten vorm kunnen ontleden, hetgeen ik echter niet toegeef, daaruit kan toch niemand redelijkerwijze besluiten, dat zij noodzakelijk met zoo'n halven of kwartklank moet begonnen zijn. En zou ik het al in mij eene vermetelheid achten, de taak te durven aanvaarden van alle verschijnselen, die zich bij de geschiedenis der taal voordoen, te verklaren, dit doet aan de onmogelijkheid der taalwording zonder inwerking van een redelijk wezen, van buiten, niets af. Het feitelijk bestaan van de taal in haren kiem en heele eerste wording kan men historisch niet bewijzen; men moet zich daarom gronden op den regelmatigen bouw en vorming, die men in haar aantreft; doch, dat een geheel, hetgeen men kan ontleden, ook noodzakelijk en onmogelijk anders dan van een zoo klein mogelijk gedeelte moet begonnen zijn, is moeilijk te staven; en de bezwaren die eene gezonde logica, de menschelijke natuur in aanmerking nemende, tegen de spontane ontwikkeling oppert, nog moeilijker te wederleggen. Dit laatste geldt ook van de vinding der taal. Maar hoe ging het dan? De niet | |
[pagina 92]
| |
beantwoording van dat hoe doet hier niets tot de zaak. Het verstand verklaart die beide theorieën voor onmogelijk, waar het menschen geldt gelijk wij zijn. Of was de eerste dan heel andersGa naar voetnoot1)? In hoeverre het mogelijk zou zijn, dat een naar ziel en lichaam volvormd doch van de taal verstoken mensch dacht en denkende eene taal samenstelde, laat ik daar; hoewel de werkelijkheid daaruit in geenen deele nog zou volgen; maar dit is zeker; dat de voorstanders deze wordingstheorie der taal hieraan geheel den pas hebben afgesneden, zoowel voor volwassenen als onvolwassenen, door het beginsel van den wijsgeer De Bonald aan te nemen: ‘qu'il faut penser sa parole, avant de parler sa pensée.’ De vinding der taal is dus hiermede onvereenigbaar. Het woord toch is, om mij zoo uit te drukken, de verzinnelijking en het lichaam der gedachte; het is de vorm, waarin men denkt, die de denkbeelden afrondt, de verschillende gewaarwordingen bepaalt en ons toelaat het een met het ander te vergelijken en logisch te verbinden of te scheiden; met andere woorden, te denken. Zonder het woord is de menschelijke geest met al zijne indrukken en gevoelens als een chaos zonder werking, waarin alles verward dooreen ligt. Dat men geene woorden kan vormen, en nog minder eene taal samenstellen zonder geregeld te denken, kan wel niemand in twijfel trekken. Doch zoo de mensch de eerste grondvormen der taal heeft moeten uitvinden, wie gaf ze hem? Gaf hij ze zich zelven? Dit is eene onmogelijkheid, want om ze uit te vinden moest hij kunnen denken, en denken kon hij niet zonder woorden. Zijn geest is daarom of altijd zonder werking gebleven, of iemand - wie dan ook - | |
[pagina 93]
| |
heeft hem de eerste vormen geschonken, die hem tot denken in staat stelden en voldoende waren om, voor nieuwe begrippen, andere indrukken en verschillende verhoudingen, nieuwe vormen voort te brengen. Is de taal van zulk eene onschatbare waarde, wijl zij een denkingsmiddel kan genoemd worden, dan heeft de eene of andere hand met dien machtigen tooverstaf onze ziel beroerd om haar als uit hare sluimering te doen ontwaken, en het denkvermogen in beweging gebracht, want de stilstaande denkingskracht kon van zich zelve onmogelijk opleveren, wat eene onmisbare voorwaarde voor 't denken zelve was. Men is daarom gedwongen om, of het beginsel te laten varen, dat wij zonder taal niet kunnen denken; of de stelling op te geven, dat de eerste mensch het vernuftig gebouw der taal van zijne grondslagen af heeft opgetrokken. En al neemt men ook aan, wat ik niet durf loochenen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden - gelijk men wel kan waarnemen bij de als instinktmatige verwerping van sommige oordeelen, die wij hooren vellen, bij het onwillekeurig gebarenspel, bij een blik, een hoofdschudden, een schouderophalen, vaak welsprekender dan woorden, en bij de oplossing eener moeilijkheid, die met de snelheid des bliksems in onzen geest opdoemt, en wier uiteenzetting een reeks van woorden zou eischen; - dat echter onze geest, bij gebreke van deze, genoeg zou hebben kunnen werken, om al de kunstige en verscheidene vormen eener taal te voorschijn te roepen, en alles met eene onbegrijpelijke juistheid te regelen, zal wel door elken denker verworpen worden. Ik zou die taak niet eens aan het grootste, met woorden denkend, genie toevertrouwen. En de woorden zij zijn als de raderen, die het denkend brein in beweging brengen en in werking houden. Is echter de taal geen vrucht van nadenken en overleg, en ook niet door een ander medegedeeld, dan is zij een geestelijk stoffelijk product van ziel en lichaam. Maar in dit geval moet men ook een meer dierlijke, dan verstandelijke werking | |
[pagina 94]
| |
aannemen, een noodwendig groeien, gelijk de geluiden der dieren. Ook zonder hunne ouders gehoord te hebben doen zij ze juist na. Dit is geheel natuurwerk, maar zij zijn ook dieren, en hunne geluiden vertegenwoordigen geene werkelijke gedachte. Maar zou dan bij het opkomen der taal in den eersten mensch het verstand en het lichaam geheel lijdelijk gebleven zijn? Zou de werking des geestes daaraan geheel vreemd gebleven zijnGa naar voetnoot1)? Dit weigert ons gevoel aan te nemen. En de werking des geestes is zij iets anders dan denken? Waar de geest zich lijdelijk houdt, blijven de denkbeelden sluimeren, en waar deze niet te voorschijn treden, zullen ook hare benamingen blijven rusten. Zij is als de gladde waterspiegel des meers, dat door geen ademtocht bewogen eeuwig sluimert, maar als het in beweging komt duizenden vormen aanneemt. Is echter de werking des geestes van de wording der taal niet te scheiden, dan keeren ook hier de moeilijkheden terug, die de uitvindingstheorie treffen. Niet alleen bij de vorming der denkbeelden zal het verstand niet werkeloos gebleven zijn, maar evenmin ook bij de daarstelling der klanken. In het tegenovergestelde geval houden de woorden op verstandelijke werkingen te zijn, en vervallen onder de dierlijke geluiden. En zouden dan die tolken der gedachten, die harmonieuse toonen van de aandoeningen onzer ziel, in de hersenen - want men denkt ze toch gemeenlijk eerst, voor men ze spreekt - en in den mond gegroeid, en, gelijk het blaten van een lam, als van zelf te voorschijn gekomen zijn? Dan zou het gansche menschdom ook dezelfde vrucht, dezelfde taal, hebben opgeleverd, gelijk dezelfde soort van dieren ook dezelfde geluiden voortbrengt. En wat zijn woorden? De eigenlijke woorden zijn hoorbare klanken, waarvan de gedachte en geschrevene bloote | |
[pagina 95]
| |
navolgingen zijn. Bij het denken en stille lezen haalt men zich den klank voor den geest, gelijk men zich een muziekstuk verbeeldt. Doch die woordklanken worden gedacht; derhalve ook in den geest gevormd. Zij zijn het werk der verbeelding. Nu laat ik het hier iedereen over om te onderzoeken, hoe al die klanken in den geest en den mond kwamen zonder gehoord te zijn, en vraag hier alleen: of het verstand, dat zich de woorden moet verbeeld hebben bij het ontstaan der taal, gezegd kan worden werkeloos gebleven te zijn? Op zich zelf is het reeds moeilijk zich een mensch, oud genoeg om te kunnen spreken, zonder gedachte voor te stellen, zoodra de eerste gearticuleerde woordklank hem van de lippen gevloeid is; en eenmaal denkende, hem voor geheel lijdelijk te beschouwen, bij de verdere werking, die in hem plaats heeft, door de meerdere ontwikkeling der taal. In mijn oog is de mensch zonder de inspannende werking des denkvermogens als de onvruchtbare grond van eenen onbewerkten akker. Hij levert niets op, ook geene taal. Doch is taalwording zonder denken ondenkbaar, dan maakt het beginsel van De Bonald ook deze theorie onmogelijk. Ik laat het daar, in hoeverre de denkbeelden met hunne vormen, de woorden, bij hunne ontwikkeling en ontstaan, gelijken tred konden houden, want de wijdere of engere beteekenis zit meer in den denker dan in den klank; maar ik vraag hier slechts, of het mogelijk is, iets tegenstrijdigers tegen ons redelijk bestaan te onderstellen, dan zulk eene lijdelijke houding bij de vorming onzer denkbeelden en de woorden? Wordt het niet weersproken door alles wat wij waarnemen in en om ons, in het kind, en in den meer ontwikkelde? Eenmaal aannemende, dat een geregelde gedachtegang - die toch wel onmisbaar zijn zal om een taal uit te denken - zonder eene taal niet mogelijk is; en begrijpende, dat de mensch langs dezen weg van zelf niet kon voortbrengen, wat eene conditio sine qua non voor 't denken zelve is; zag men geen kans, om hun de eerste woorden in den | |
[pagina 96]
| |
mond te krijgen, tenzij ze te laten groeienGa naar voetnoot1). Maar dat verschijnsel heeft dan zeker tot de voorwereld behoord. Doch dat men hierbij echter in dezelfde moeielijkheid vervalt namelijk, van te moeten denken zonder woorden, is duidelijk. Bij de beschouwing van het onderhavige vraagstuk, kan evenwel, ook, de waarneming van hedendaagsche verschijnselen eenig licht, ter oplossing, verspreiden. Er worden menschen gevonden die, bij uitzondering, in eenen toestand verkeeren, welke eenigermate de proef kunnen leveren, in hoeverre de mensch in staat is zich eene taal te vormen, ik bedoel, de doofstommen. Ik onderstel natuurlijk personen met een volmaakt denkvermogen toegerust; en dat er deze, en zelfs vernuftige geesten, onder hen worden aangetroffen, dit heeft de ondervinding geleerd in de gestichten, waar die rampzaligen uit hunne eeuwige afzondering door de maatschappij in de maatschappij worden binnengeleid, en als 't ware tot zich zelven gebracht. Immers waar dezelfde oorzaak is, mag men dezelfde gevolgen verwachten. Wat de eerste mensch kon, in hetgeen men zijn kindschen staat noemt, dat vermag nog eerder een volwassene; en dit te meer, wanneer hij eene maatschappij van beschaafde menschen om zich heen heeft, al ontvangt hij van haar alleen de indrukken door middel der oogen. Kon de eerste mensch zonder inwerking van buiten, voor al de gewaarwordingen die de verschijnselen der natuur om hem heen teweegbrachten, woorden uitdenken, dan mag men hetzelfde van den zonder spraak - doch met denkvermogen voorziene doofstomme veronderstellen. En hoewel ik voor mij nu niet eens durf zeggen dat hij geheel gedachteloos is, en nog minder durf beweren dat hij volslagen bruteGa naar voetnoot2) is, vraag ik: waar heeft men ooit gehoord, dat | |
[pagina 97]
| |
een volwassen doofstomme die nimmer door eene liefdevolle verpleging en bewerking uit zijn sluimering werd opgewekt, in zijne vreeselijke eenzaamheid woorden uitdacht, om zijne gewaarwordingen in een zinnelijk gewaad te kleeden, namen te geven aan hetgeen hij zag, en een oordeel te vellen door de scheiding of verbinding van het onderwerp en gezegde? Zeg niet, dat men daaromtrent geene proeven heeft genomen; nog minder, dat men zoo iets niet kan te weten komen; want, als hij in de gestichten door eene aanhoudende inspanning en inwerking van anderen geleerd heeft te spreken door teekenen, en door schrift zijne gedachten op het papier te brengen; dan kan hij ook rekenschap geven van zijnen vroegeren toestand, en verhalen hoe hij dacht en in | |
[pagina 98]
| |
welke vormen hij zijne gedachten inkleedde. En zou nu de eerste sterveling, de sprakelooze, alleen het onschatbaar voorrecht gehad hebben van door eigen kracht en zonder inwerking van buiten de vleugelen van zijnen geest te kunnen uitslaan? Is de taal iets wat zich van zelf in den mensch ontwikkelt, zonder denken en overleg, dan moet hetzelfde uitwerksel nog eerder bij hem waarneembaar zijn. Neemt men daarom eenmaal aan, dat de eerste mensch, aan zich zelven overgelaten, een geregeld denkend wezen kon worden, gelijk wij; dan moet hetzelfde gelden van elk der tegenwoordig levende menschen, hetzelfde ook, van iederen doofstomme met ongekrenkte hersenen, of men moet zeggen, dat onze natuur zich tegenwoordig verloochent. Want de afwezigheid van gehoor en spraak, sluit niet de afwezigheid in van een gezond denkvermogen. Hetzij men nu de taal hebbe uitgevonden, hetzij zij gegroeid is, in onze hersenen zal zij begonnen zijn. Doch wie heeft daarvan ooit de minste sporen waargenomen bij een enkelen doofstomme, al bleek later ook een vernuftige geest en een ongedeerd denkvermogen in hem te schuilen? Maar de doofstomme, ik bedoel, de door kunstmatig onderricht aan 't denken gebrachte doofstomme, denkt met woordteekenen, niet met woordklanken. Goed, Is het dan volslagen onmogelijk met klanken te denken, zonder ze eerst gehoord te hebben, gelijk de doofstomme, door het gezicht, de woordteekenen in zich moet opnemen? Doch dit onderstelt weder inwerking van buiten, en de taal is niet uit den mensch, wat zijne grondslagen betreft, van zelf voortgekomen, noch door overleg, noch door eene spontane ontwikkeling. Of men zou moeten aannemen, dat hij met zwoegend tobben en zoeken, of door een zeker instinkt aangedreven, woorden ging uitspreken, om den vernomen klank aan eenig denkbeeld aan te passen. Hoe zich dit evenwel te verklaren, daar het toch niet te loochenen valt, dat, een denkend mensch - ik spreek van geen kinderen waarbij de woorden vaak lang voor de denkbeelden bestaan - de woorden | |
[pagina 99]
| |
eerst zich verbeeldt voor hij ze uit? Ontwikkelen zij zich van zelve uit den geest, dan vervalt het veronderstelde. Gelijk men uit dit alles kan opmaken, die beide theorieën voeren ons in een doolhof, erger dan het labyrint van Koning Minos. Eene tegenovergestelde veronderstelling maakt de spontane ontwikkeling nog meer onaanneembaar. Kan men woordklanken met zijne verbeelding vormen zonder ze gehoord te hebben; of, wat nog sterker is, gaan zij den weg der ontwikkeling, als onze handen en voeten, dan moet men het zelfde verschijnsel waarnemen bij de doofstommen. De taal is dan immers, vooral in de laatste onderstelling, ons zoo eigen, als de liefelijke zang den nachtegaal, als het weemoedig geblaat den lammeren? Deze brengen van natuurswege de geluiden hunner ouden voort, ook zonder ze gehoord te hebben, en dit was zoo van den beginne, tot nu. Zou onze aanleg nu alleen zoo verslechterd zijn, dat de doofstomme in zijne sluimering eeuwig blijft voortdommelen, wanneer hij niet gewekt wordt, en man en maag aan 't werk moet om ons het eerste en blijde, da, da, te leeren nastamelen? Hoe dan het verschijnsel te verklaren, dat er doofstommen bestaan met een volmaakt spraak- en denkvermogen, die evenwel nimmer aan het spreken zijn te krijgen, en in hunne eeuwige stilte slechts door teekenen aan het maatschappelijk verkeer deelnemenGa naar voetnoot1)? Vraag die rampzaligen, wanneer zij door al de inspanning van liefde en wetenschap zooverre gekomen zijn dat zij, door middel van schrift, u hunne denkbeelden kunnen mededeelen, vraag het hen, wat en hoe zij vóór hun onderricht dachten, en zij halen de schouders op. Tusschen het denkbeeld en het woord dat het denkbeeld vertegenwoordigt is een ontzaglijk verschil. | |
[pagina 100]
| |
Tusschen hen beide bestaat geene noodzakelijke betrekking. Het woord is niet het idee. Groeien de gedachten en hare - in mijn oog meer toevallige - vormen, noodwendig samen, dan moet men de taal de vrucht achten eener geheel spontane werking van het verstand en de verbeelding afgescheiden van de werking onzer spraakorganen. Dan ook kwam de taal eerst van binnen tot stand, voor zij zich naar buiten openbaarde. En van waar nu het verschijnsel, dat de geest der doofstommen, in zijne afzondering, geen zweem zelfs van taalwording heeft opgeleverd, niet het minste ontkiemen zelfs van die onschatbare vrucht. Neen, de woorden groeiden niet als bloesems aan den boom in de ziel van den eersten sterveling, anders zou de zelfde bodem ook nu nog dezelfde vruchten opleveren! En dit is ons tevens ten bewijze, dat wij, oneindig verschillend van de dieren, voor elkander geschapen zijn, elkander behoeven om in den waren zin des woord te kunnen worden wat wij behooren te wezen… menschen. De mensch, die zonder maatschappelijk verkeer is opgegroeid, wat toch zal hij wezen? Een ongeslepen diamant wiens fonkelende glanzen blijven schuilen; eene onbewerkte parel wier heerlijke luister blijft sluimeren; maar toch altijd, een edelgesteente, altijd, een parel. Denkend en sprekend zal daarom de eerste mensch uit de hand van zijnen maker gekomen zijn. Om deze redenen vind ik ook het feit dat Rothenfleu, in zijn handboek der Wijsbegeerte, als waar vermeldt, van twee knapen, die, van de maatschappij afgezonderd opgevoed, niets dan dierlijke geluiden, geene gearticuleerde klanken, voortbrachten, alleszins geloofwaardig. Geen ander gevolg, zou, dunkt mij, bij het nemen van eene dergelijke proef kunnen verwacht worden. Neemt men aan, dat zulke wezens, gelijk het eerste menschenkind, in een dergelijk geval, eene taal zouden vormen; dan zou het ongetwijfeld de urtaal van den eerste zijn; en daarom alleen verwondert het mij, dat Grimm, - zoo hij ten minste gelooft aan eene spontane ontwikkeling der taal in ons, - en zijne talrijke | |
[pagina 101]
| |
medestanders in Duitschland, nooit op het denkbeeld gekomen zijn om eene dergelijke proef, die de proef op de som mocht heeten, te nemen, om daardoor met zekerheid de grondvormen van alle talen te weten te komen. Die nog aan de grondwaarheden van het christendom hecht, of ook slechts van het bestaan eens Opperwezens overtuigd is, zal, dunkt mij, moeilijk de theorieën, die ik hier bestrijd kunnen vasthouden; te meer daar het beginsel, waarvan men uitgaat, onvermijdelijk op Pantheïsme en, wat in den grond het zelfde is, Atheïsme uitloopt. Dacht ik niet, dat bijna alle mijne tegenstanders, zoo zij al aan geen bijbel gelooven, evenwel het bestaan van eenen zelfstandigen, persoonlijken, niet met de wereld vereenzelvigden God voor ontwijfelbaar houden, ik zou dezen grond niet hebben durven aanvoeren. Gaat men toch van het beginsel uit, dat de taal noodwendig een zoo nietig mogelijk begin zal gehad hebben, dan kan men, met evenveel recht, ditzelfde toepassen, bij eene beschouwing der wereldwording; waarbij men op een atoom te recht komt. En van waar dan dat atoom? Wat niet is kan zich zelf het bestaan niet schenken, zelfs geen atoom. En om het gewrocht der handen te zijn van eenen Schepper hier voor is het te nietig. En om te beweren dat het van eeuwigheid bestaande de ontzaglijke kracht in zich bezat tot de ontzettende en veelvormige massa uit te dijen, die wij nu aanschouwen, dit is gemakkelijker gezegd dan bewezen. Maar ook hier van afgezien, de taal biedt verschijnselen aan, die de werkelijkheid der analyse schijnt te loochenen. Want, terug gaande in de geschiedenis der menschheid, vinden wij dan eenvoudiger vormen, minder rijkdom van buiging en vervoeging, minder logische ontwikkeling der taal, minder scheiding der denkbeelden? En dit zou toch zoo dienen te wezen, wanneer er eene ontwikkeling ab ovo heeft plaats gehad. Zie bij voorbeeld het Gothisch, welk eene volkomenheid in de verbuiging der zelfst. n. w., welk eene regelmatige en rijke verscheidenheid der geslachten, welk eene | |
[pagina 102]
| |
volkomenheid bij de vervoeging der werkwoorden, welk een volheid, met één woord, van vormen! Het sanskrit, de vruchtbare moeder aller talen, waarin elk het zijne terugzoekt en terugvindt, hetgeen de beoefenaars der vergelijkende taalstudie om zijne volkomene ontwikkeling bewonderen, en, in vergelijking met de schoonheid en rijkdom hunner eigen taal, benijden! Nu heeft Grimm wel betoogd dat er vóór dat tijdvak waarvan wij de overblijfselen nog bezitten, een veel minder volvormde spraak aanwezig was, doch het bewijs heeft hij, in mijn oog, niet geleverd. Vermoedens alleen, meer niet. Hij moge zich daarom groepen van menschenkinderen verbeelden die woorden uitdenken en vormen smeden, waarschijnlijkheid hebben zij voor mij niet. Alleen de overeenstemming hierin onder het menschdom, waarvan men zoo juist zegt ‘veel hoofden veel zinnen,’ is mij hier een onverklaarbaar raadsel. Bovendien, hoe verder wij ons in de verloopene eeuwen verdiepen des te onbeschaafder en woester vertoont zich het menschdom. Van waar nu zoo veel vernuft, zoo veel wijsgeerigs, zoo veel beschaafd en fijn gevoel als er in zoo menig woord doorstraalt door die barbaren uitgevonden, of in hunne verwilderde hersenen opgegroeid? Zouden dat misschien de heerlijke overblijfsels zijn eener vroegere grootheid, waar uit het menschdom gevallen was? Het tegenwoordig geslacht levert ook geen voorbeelden op van woorden, die van zelf voor eenig denkbeeld in het brein oprijzen; en wat het zeggen wil, woorden te smeden, dit toonden ons de grootste wijsgeerige vernuften, die, geen kans ziende een geschikten klank in hunne moedertaal te vinden ter uitdrukking van sommige begrippen, vreemde talen plunderden. Ik zou het eene verwaandheid achten na dit alles te beweren, het teere vraagstuk der taalwording met het zwaard des verstands beslist te hebben, gelijk zoo menig kundig verslaggever zijn gevoelen daaromtrent als eene uitgemaakte zaak durft verkondigen. En die mij verwijt den rol der sorbonne gespeeld te hebben toen ik mijne ‘bezwaren’ op- | |
[pagina 103]
| |
perde, zie toe, of hij zelf niet dien rol vervulle door het tegenovergestelde, als boven alle tegenbedenking, op den voorgrond te dringen. Die bezwaren echter wegen mij zwaar genoeg om, al geloofde ik aan geen bijbel, en al had hij nooit bestaan, naar het tegenovergestelde over te hellen van hetgeen door Grimm en de zijnen en anderen met zoo veel diepe en eerbied afdwingende geleerdheid wordt voorgestaan. De gronden mijner overtuiging, en die van anderen, in wier schaduw ik niet kan staan, wat omvang van kennis en scherpte van geest aangaat, zij mogen als de vrucht worden aangezien der onnoozelheid, - bij de grootste genieën, en tevens ook onpartijdige beoordeelaars, schijnen zij toch zoo veel gewicht gehad te hebben dat deze voor de aanneming der stelling vanGa naar voetnoot1) Grimm en anderen, die de taal gegroeid achten of meer voor eene uitvinding der menschen houden, terug deinsden. Belette niet het bestaan voor 1665 van den vernuftigsten geest der oudheid, Plato, die wist, wat eene taal inhield, en de kracht van den menschelijken geest had berekend, hier stem te hebben, ik zou hem hier inroepen, want wel ter snede mag men het woord noemen door hem over de wording der taal uitgesproken: ‘ik voor mij geloof, dat hier omtrent de meest ware meening deze is: dat een hoogere dan menschelijke kracht de eerste namen aan de dingen gegeven heeft, van waar zij noodzakelijk zoo juist zijnGa naar voetnoot2).’ Maar ook onder de geleerden van den laatsten tijd worden | |
[pagina 104]
| |
er aangetroffen, die, zoo zij er al voor terug deinsden het vraagstuk der taalwording beslissend te beantwoorden, evenwel overhelden naar het gevoelen door mij verdedigd. J. J. Rousseau de deïst, die in alles aan God een zoo klein mogelijk gedeelte toekende, en noch met den bijbel noch met de Theologische waarheden dweepte, die, bovendien, een groot voorstander was van alle mogelijke ontwikkelingstheorieën; hij durfde aan den menschelijken geest de uitvinding der taal niet toeschrijven. In zijne beroemde rede: ‘Sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes,’ zegt hij: ‘Si les hommes ont eu besoin de la parole pour apprendre à penser, ils ont eu bien plus besoin encore de savoir penser pour trouver l'art de la parole; et quand on compréhendrait comment les sons de la voix ont été pris pour les interprètes conventionnels de nos idées, il resterait toujours à savoir quels ont pu être les interprètes même de cette convention pour les idées qui, n'ayant point un objet sensible ne pourraient s'indiquer ni par le geste ni par la voix.... Pour moi, convaincu de l'impossibilité presque démontrée que les langues aient pu naître par des moyens purement humains, je laisse à qui voudra… In een ander geschrift gaat deze wijsgeer, wiens oordeel hier te meer waarde hebben mag omdat zijne strekking zoo antichristelijk was, zoo verre, van zich te verschuilen achter de toga van een Jezuiet. Le père Lami ne conçoit pas même que les hommes en eussent pu jamais inventer d'autres, (dan de niet gearticuleerde klanken van doofstommen, die men bij uitroepingen voortbrengt) si Dieu ne leur eût expressement appris à parler.’ (Sur l'origine des langues). Rousseau, zal men zeggen, was wel wijsgeer, en als zoodanig is zijn oordeel minstens zoo veel waard als dat van tallooze andere wijsgeeren, doch hij was geen taalbeoefenaar, vooral niet een beoefenaar der vergelijkende taalstudie. Als wijsbegeerte met taalstudie vereenigd, en daarbij een beroemde naam, en kan dit iets tot de waarde zijner mee- | |
[pagina 105]
| |
ning bijbrengen, eene zekere mate van ongeloof, hier mogen spreken, om te toonen, dat de theorie der taalwording door mij verdedigd, niet zoo dom en dwaas is, als menigeen dacht, dan hoore men watGa naar voetnoot1) Willem von Humboldt zegt. Hij mag naast Grimm en Bopp en anderen genoemd worden, omdat hij al de krachten van een schitterend genie had toegewijd aan de beschouwing der talen, in grammaticaal, wijsgeerig, en historisch opzicht. ‘La parole d'après mon entière conviction, doit être considérée comme inhérente à l'homme; car si on la considère comme l'oeuvre de son intellect dans la simplicité de sa connaissance native c'est absolument inexplicable; le langage n'a pu être inventé sans un type préexistant dans l'homme.’ (Mémoires de l'Academie royale de Berlin 1821 p. 247). In zijn brief aan Abel Rémusat sur la nature des formes grammaticales (Paris 1827 p. 13). ‘Plutôt que de renoncer, dans l'explication de l'origine des langues, à l'influence de cette cause puissante et premièreGa naar voetnoot2), et de leur assigner à toutes une marche uniforme et mécanique qui les trainerait pas à pas depuis le commencement le plus grossier jusqu'à leur perfectionnement, j'embrasserais l'opinion de ceux qui rapportent l'origine des langues à une révélation immédiate de la Divinité.’ Krachtiger, voorwaar, kan de beroemde taalkenner zich niet tegen de theorieën door mij bestreden, verklaren. Nu make men er mij geen grief van, dat ik, de denkwijze van anderen, tot staving mijner meening aanhaal. Die niet te hoogen waan van zich zelven koestert, verlaat zich niet licht geheel op de krachten van zijn eigen geest en kennis; en overtuigd, bovendien, dat twee meer zien dan één, zoekt | |
[pagina 106]
| |
hij bij anderen, die hij als uitstekende genieën en als mannen vergrijsd in de wetenschap hoort roemen, steun en bevestiging. Ook was mijn hoofddoel hier te toonen, dat de stelling, door mij voorgedragen, niet zoo verouderd is, als menigeen denkt; en werden er door verbazing aangegrepen, toen zij haar hoorden, van mijnen kant, mag ik niet minder verbaasd zijn, dat zulke wetenschappelijke lieden zoo nieuw ophoorden, van iets wat nog, door zoo vele taalkundigen van allerlei slag en godsdienstige gezindheid, wordt vast gehouden. In hoeverre men overigens het getuigenis van een man van zulk eene scherpzinnigheid van geest, en veelzijdige taalkennis als Von Humboldt, zal schatten; dit hangt af van den dunk, dien elk een zich van zijn eigen talent en kennis heeft gevormd, of van het blinde geloof, dat, men aan den een of anderen lievelings-auteur schenkt. En wat nu de bewering aangaat dat de voorstanders van het bedoelde gevoelen niet op de hoogte zijn van hun tijd; ik geloof, dat zij, die zoo denken, het grootste blijk geven, van zelve aan het euvel mank te gaan, dat zij anderen verwijten. Men is immers in waarheid op de hoogte van zijn tijd, als men het voor en tegen van elk vraagstuk kent, beschouwt en indenkt. Die dit met eene oprechte zucht naar de waarheid doet, merkt al zeer spoedig dat de gronden van de eene zoo wel als van de andere zijde ieder hun zwaarte hebben. Vandaar hoort men ook zelden mannen doorkneed in de wetenschap het gevoelen hunner tegenstanders als non-sens verwerpen; zij hebben er eerbied voor: alleen de oppervlakkige, half en eenzijdig ontwikkelde telt alles, wat een ander zegt, als niets, en meent, in een oogwenk, zijnen tegenstander te kunnen verslaan. Hij hakt alle knoopen door, en lost alle vraagstukken op. En dit zij dan ten antwoord op de verbazing van zoo menigen verslaggever. Wij willen hopen, dat deze redenen hen er van terugbrengen. Tevens hopen wij ook, dat deze gronden tot stilling mogen dienen der koortsachtige aandoeningen door het woord van Dominus Beets (die zeker | |
[pagina 107]
| |
ook niet vermoedde, dat zijn woord zulk een vreeselijke werking zou hebben, anders weet ik zijn vergrijp niet te verontschuldigen) en mijne rede te weeg gebracht. De Heer Ising heeft daarbij nog recht op mijnen openlijken dank voor zijn fraai, doch alles behalve juist uitgedrukt, compliment aan mijn adres ‘de man had sedert 1665 niets gelezen, niets geleerd.’ Hij zoo veel te meer; dat blijkt.
Hilversum, W. Wessels, 7 Dec. 1865. Pr. |
|