| |
| |
| |
Max Mullers voorlezingen over de taalkunde.
Bij de beschouwing van het derde Boek van Brills
Spraakleer, had ik mij voorgenomen een ruim gebruik te
maken van max mullers ‘Lectures on the Science of
Language.’ Bij nader inzien kwam het mij echter beter voor,
een uitvoerig uittreksel van het geheele werk te geven. Het doel toch van mijn
schrijven in den Taalgids (zie jaarg. '64, bl. 140) is eenvoudig bij beginners
het denkbeeld weg te nemen, dat taalstudie eene droge studie is, en er hun
zooveel mogelijk lust en liefde voor in te boezemen.
Ter bereiking van dit doel zijn weinig werken zoo dienstbaar als het
bovengenoemde, en daar het niet vertaald, en te hoog in prijs is, om onder de
boeken van iederen onderwijzerskweekeling en hulponderwijzer eene plaats in te
nemen, durf ik hopen, dat mijn voornemen geene afkeuring zal ondervinden.
Max muller, in 1823 te Dessau
geboren, verloor zeer vroeg zijnen vader en begaf zich, na zijne eerste
opvoeding in de woning zijner moeder en op de school te Dessau ontvangen te
hebben, naar Leipzig, waar hij eerst de Nicolaischool en
vervolgens de hoogeschool bezocht. Door toedoen van
hermann brockhaus koos hij het Sanskrit tot
zijn hoofdvak, en ging in 1844 naar Berlijn om den beroemden
bopp te hooren. In 1846 begaf hij zich naar Parijs, en | |
| |
van daar naar Engeland, om de in Londen en
Oxford aanwezige Sanskritsche handschriften te raadplegen, en werd
weldra in laatstgenoemde plaats tot hoogleeraar aangesteld. Terwijl zijne
overige werken meer in den kring der taalgeleerden zijn gebleven, heeft het
werk, waarvan ik nu een uittreksel ga geven, door zijn populairen vorm opgang
gemaakt bij het beschaafde publiek van Europa.
Het leeren van woorden, verbuigingen en vervoegingen is voor den
schooljongen niet minder vervelend dan het steenkloppen voor den armen
daglooner. Toch wekken de steenen, die de laatste vergruist, bij den geoloog
groote belangstelling op: hij ziet wonderen langs den openbaren weg en leest
eene kroniek in iedere groeve. Evenzoo heeft de taal hare eigene wonderen, die
zij ontsluiert voor den onderzoekenden blik van den geduldigen navorscher. Er
liggen kronieken onder hare oppervlakte, er liggen vertoogen in ieder
woord.
Spraak is wel eens gewijde grond genoemd, omdat zij de draagster is
der gedachte. Of zij een natuurvoortbrengsel, een werk der menschelijke kunst
of eene gave Gods is, zal later blijken. Maar wat zij ook wezen moge, zij wordt
door niets overtroffen, door niets zelfs geëvenaard. Is zij een
voortbrengsel der natuur, dan is zij haar laatste voortbrengsel, dat alles de
kroon opzette, en alleen voor den mensch bewaard bleef. Is zij een werk der
kunst, dan schijnt zij den menschelijken kunstenaar bijna tot een goddelijken
schepper te verheffen. Is zij eene gave Gods, dan is zij Gods grootste gave;
want door haar sprak God tot den mensch, en spreekt de mensch tot God in
eeredienst, gebed en overpeinzing.
De Taalkunde is eene zeer jeugdige wetenschap, zoodat men het zelfs
nog niet eens is geworden over haar naam. | |
| |
Wat anderen Vergelijkende
Taalstudie, Wetenschappelijke Etymologie, Phonologie of Linguistiek noemen,
wordt hier aangeduid met het eenvoudige woord Taalkunde.
Alvorens nader aan te geven, wat het eigenlijke onderwerp is der
taalkunde, zullen wij een vluchtigen blik slaan op den oorsprong, de
ontwikkeling en eindelijke vestiging der natuurkundige wetenschappen.
Er zijn drie kenmerkende tijdvakken of trappen in de geschiedenis
van elke dier wetenschappen, die men met de woorden empirisch, classificeerend
en theoretisch kan onderscheiden. De oorsprong van iedere wetenschap is te
vinden in het streven van half wilde volken om te voldoen aan dringende
behoeften. De namen van sommige der oudste gebieden van 't menschelijk weten
wijzen dit uit. Geometrie beteekent het meten van land. Botanie komt af van een
Grieksch woord, dat voederen beteekent. Niet de dichter, niet de wijsgeer zijn
de grondleggers der sterrenkunde, maar de landman en de zeevaarder, gelijk uit
vele benamingen blijkt. Maan b.v. is een zeer oud woord, dat tot het Sanskrit
teruggebracht kan worden en meter beteekent: een zeer gepaste naam; want lang
eer de ouden den tijd bij dagen, zonnen en jaren berekenden, deden zij het bij
nachten, manen en winters. Heeft de nieuwere poëzie van de maan een
minziek meisje gemaakt, voor onze voorouders was zij een man, de beheerscher
van dagen, weken en jaargetijden, de regelaar der getijden, de heer hunner
feesten, en de herout hunner volksvergaderingen. De oude Grieken meenden hunne
zeeën veilig te kunnen bevaren van den tijd, dat zeker gesternte
terugkeerde, totdat het weder verdween. Zij noemden het daarom de Pleiaden van
het Grieksche plein, dat varen beteekent. En zoo zijn er nog vele
voorbeelden aan te halen.
De zucht naar goud deed in de middeleeuwen de goud-maakkunst
beoefenen. Thans halen wij er de schouders over op, maar danken haar niettemin
de zoo belangrijke scheikunde. | |
| |
Al die wetenschappen, welke, om zoo te zeggen, aan dagelijksche
behoeften haar ontstaan te danken hebben, bleven steeds beantwoorden aan eenig
practisch doel, en hielden daardoor de algemeene belangstelling levendig. De
Taalkunde daarentegen heeft aan den eisch onzer eeuw om stoffelijke welvaart te
bevorderen slechts weinig aan te bieden. Zij strekt even weinig om het
aanleeren van talen te bespoedigen, als zij de hoop doet doorschemeren om ooit
den droom van eene algemeene taal te verwezenlijken. Zij zoekt alleen te leeren
wat taal is. Er zijn intusschen vraagstukken, die, ofschoon oogenschijnlijk van
een duisteren en bespiegelenden aard, een machtigen invloed ten goede of ten
kwade hebben uitgeoefend op de geschiedenis der menschheid. Ten allen tijde
hebben menschen gestreden voor een denkbeeld en hun leven gelaten voor een
woord, en vele vraagstukken, die de wereld van de vroegste tijden tot op heden
hebben bewogen, behooren eigenlijk tot de Taalkunde. Zoo o.a. de vraag over 's
menschen betrekking tot de stoffelijke en de geestelijke wereld, die in de
laatste tijden met zooveel voorliefde is behandeld en eene bekoorlijkheid
schijnt te bezitten, die nooit haren invloed zal verliezen op het hart en het
verstand van den mensch. Hoezeer ook de grenzen van het dierenrijk zijn
vooruitgeschoven, zoodat het eens scheen alsof het verschil tusschen mensch en
dier slechts in eene plooi der hersenen scheen te bestaan, is er een slagboom,
dien niemand heeft durven aanraken - de slagboom der Spraak. Allen hebben
erkend, dat nog geene diersoort eene taal heeft voortgebracht.
Locke o.a. erkende, dat de dieren het vermogen
niet konden hebben om dingen in het afgetrokkene te beschouwen, of algemeene
begrippen te vormen, omdat zij geene woorden of andere algemeene teekenen tot
hunne dienst hebben. En daar nu de Taalkunde een inzicht geeft in datgene, wat,
met algemeene toestemming, den mensch van het dier onderscheidt, schijnt zij
wel de bijzondere aandacht te mogen trekken van allen, die met belangstelling
het nauwgezet onderzoek der natuurkundigen volgen over | |
| |
de vraag, of
de mensch slechts een zeer ontwikkelde aap is, of iets meer.
Keeren wij terug tot de geschiedenis van de natuurkundige
wetenschappen.
Wanneer iemand eene menigte planten heeft verzameld, en hare namen,
eigenaardigheden, geneeskracht enz. leeren kennen, is hij nog geen botanicus.
Hij is dan een liefhebber van planten, of op zijn Italiaansch een
dilettant, van dilettare, vermaken: hij staat dan nog op den trap
van het empirisme. Eene empirische of door waarneming verkregen
bekendheid met feiten wordt eene wetenschappelijke kennis, wanneer
het verstand onder de menigvuldigheid van op zich zelven staande
voortbrengselen, de eenheid van een organisch stelsel, ontdekt. Deze ontdekking
geschiedt door vergelijking en classificatie. Wij houden op met elke bloem om
haars zelfs wil te bestudeeren, en door voortdurend den kring onzer nasporingen
te vergrooten, trachten wij te ontdekken, wat aan velen gemeen is, en wat die
wezenlijke kenteekenen zijn, waarop men groepen of natuurlijke klassen mag
gronden. Deze klassen worden in hare meer algemeene kenteekenen weder onderling
vergeleken: nieuwe punten van verschil of van overeenkomst van een algemeener
en verhevener aard vallen in 't oog en stellen ons in staat klassen van klassen
of familiën te ontdekken. En wanneer het gansche gebied der planten aldus
overzien is, en een eenvoudig net van namen over den ganschen tuin der natuur
is geworpen; wanneer wij het als 't ware kunnen opnemen en in onzen geest
beschouwen als een geheel, als een wel bepaald en volledig stelsel, dan kunnen
wij spreken van plantenkunde of botanie. Wij zijn dan in een nieuwen kring van
kennis gekomen, waarin het individu onderworpen is aan het algemeene feit, aan
de wet, en wij zien gedachte, orde en doel door de gansche natuur
heerschen.
Onnauwkeurig vergelijken of bekrompen onderscheiden moge tot groote
vergissingen aanleiding geven: toch is ieder stelsel, hoe onvoldoende het later
blijke, een stap voorwaarts, | |
| |
Indien de menschelijke geest eens de
overtuiging heeft gekregen, dat er overal orde en wet moet zijn, rust hij niet,
totdat hij al wat onregelmatig is heeft verwijderd, totdat de volle schoonheid
en overeenstemming der natuur is ontdekt, en het oog des menschen het oog Gods
heeft gezien, stralende uit het midden van al zijne werken. De misgrepen van
het verledene bereiden de zegepralen der toekomst.
Als het indeelen in klassen, de voorwaarde van alle
wetenschappelijke kennis, behoorlijk is volbracht, voert deze trap, die bij
sommige wetenschappen met het woord vergelijkend wordt aangeduid,
natuurlijk tot den derden: den theoretischen of metaphysischen.
Heeft men nu leeren inzien, dat er niets in de natuur bij toeval
bestaat; dat elk individu tot eene soort, iedere soort tot een geslacht
behoort, en dat alles beheerscht wordt door onveranderlijke wetten, dan rijst
de vraag: wat is de oorsprong van, en wat is de bedoeling met alle dingen? En
de onderzoeker tracht door gevolgtrekking, of somtijds bloot door er naar te
raden, in gewesten door te dringen, die onbereikbaar zijn voor hem, die alleen
feiten verzamelt. In deze pogingen lijdt 's menschen geest dikwijls schipbreuk.
Zonder haar echter zou de natuurkunde nooit geworden zijn, wat zij is.
Copernicus verklaart, dat hij niet door
waarneming of ontleding tot de ontdekking van de inrichting van het
zonnestelsel is gekomen, maar door te gevoelen, dat er gebrek aan
overeenstemming is in het stelsel van
ptolemaeus. En wie had hem gezegd, dat er
overeenstemming moest zijn in al de bewegingen der hemellichamen, of dat
samengesteldheid niet verhevener was dan eenvoudigheid? Eer de waarnemer
overeenstemming en eenvoudigheid had ontdekt, waren zij door den wijsgeer
ondersteld. Voor hem, die naar waarheid zoekt, is de toorts der verbeelding
even noodzakelijk als de lamp der studie.
Keeren wij na dezen uitstap tot de Taalkunde terug. Er zijn twee
groote afdeelingen van menschelijk weten: de natuurkundige en de
geschiedkundige. De eerste houdt zich | |
| |
bezig met de werken Gods; de
tweede met die des menschen. Zoo behoort de gezichtkunde met de wetten van het
licht en van de kleuren tot de natuurkundige, de schilderkunde met de wetten
voor de behandeling en menging der kleuren tot de geschiedkundige
wetenschappen.
Tot welke afdeeling behoort de Taalkunde?
In zoo verre zij behandeld wordt als een middel - indien wij talen
aanleeren, omdat onze betrekking het vereischt, of om kennis te maken met de
schoonste letterkundige voortbrengselen van verschillende volkeren - moet zij
onder de geschiedkundige wetenschappen worden gerangschikt.
Worden echter de talen niet als middel behandeld; wordt taal zelve
het eenig voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, dan behoort de taalkunde -
en in dit geval noemt men haar vaak vergelijkende taalstudie - bij de
natuurkundige wetenschappen te huis. Maar dan ook zijn tongvallen, die nooit
eenige letterkunde opleverden, het bargoensch van wilde volken en het geklak
der Hottentotten even belangrijk, ja, voor de oplossing van sommige
vraagstukken nog belangrijker, dan de poëzie van
homerus of het proza van
cicero. Wij behoeven dan geene talen te kennen
maar taal: wat taal is, en hoe zij een voertuig der gedachte kan zijn; dan
willen wij er den oorsprong, den aard en de wetten van kennen, en om tot die
kennis te komen verzamelen, schikken en classificeeren wij al de feiten der
taal, die onder ons bereik komen. Die feiten worden uit bijna negenhonderd
talen bijeengebracht. Men behoeft die talen echter niet te kennen op de wijze
als wij zeggen Fransch of Latijn te kennen. In de spraakkunst en het
woordenboek is genoegzaam alles te vinden, wat voor de nasporingen noodig
is.
De Taalkunde beweegt zich dus op een uitgestrekt veld, en het
verdient wel de aandacht, dat men er zich niet eerder dan in 't begin dezer
eeuw mede is gaan bezighouden. De mensch had de natuur in alle richtingen
bestudeerd en was daardoor tot merkwaardige uitkomsten geraakt; maar de | |
| |
taal, zonder wier hulp hij niet in staat was geweest zelfs de eerste
schrede in deze roemvolle loopbaan te doen, bleef onopgemerkt. En toch als men
in aanmerking neemt, dat, bij de verspreiding der talen, aan de
hoofdbestanddeelen der taal nooit iets is toegevoegd; dat al hare veranderingen
vormveranderingen zijn geweest; dat latere geslachten nooit een nieuwen wortel
hebben uitgevonden, zoo min als er ooit een nieuw element is gevoegd bij de
stoffelijke wereld, waarin wij leven; indien men zich voorstelt, dat men in
zekeren zin kan zeggen, dezelfde woorden te behandelen, die uit den mond des
eersten menschen voortkwamen, toen hij namen gaf aan ‘al het vee en al
het gevogelte des hemels en al het gedierte des velds,’ zal het duidelijk
worden, dat de taalkunde niet minder aandacht verdient, dan iedere andere
wetenschap.
Tegen de stelling, dat de taalkunde tot de natuurkundige
wetenschappen behoort, heeft men met veel schijn van recht ingebracht, dat de
natuur geene vorderingen maakt of verbeteringen invoert. De bloem, die de
botanist heden beschouwt, was van den beginne af even volmaakt als thans. De
zeshoekige cellen der bijen zijn in de negentiende eeuw niet regelmatiger dan
in eenig vroeger tijdperk, en onze nachtegaal heeft, zoo ver men weet, geen
schooner zangen dan de philomela der Grieken. Merkt men daarentegen op, dat het
Latijn is overgegaan in Italiaansch, Spaansch, Portugeesch,
Provençaalsch, Fransch, Wallachisch en Romaansch; dat het Latijn op
zijne beurt met het Grieksch, Celtisch, Teutonisch, Slavisch en met de oude
talen van Indië en Perzië uit eene vroegere taal, het Arisch, moet
zijn voortgesproten; - dat wij onze eigene taal van vóor duizend jaren
als eene vreemde taal moeten leeren verstaan; - dat bij wilde volken, die het
schrift niet kennen, de taal nog veel sneller schijnt te verloopen, daar er in
Siberië, Afrika en Siam stammen zijn gevonden, wier taal in den tijd van
twee geslachten geheel van aanzien was veranderd: - dan schijnt het, om niet
eens van andere talen en tongvallen te | |
| |
gewagen, alsof de wil van
den mensch invloed heeft gehad, zoo al niet op het wezen, dan toch op den vorm
der taal.
Van naderbij bezien kan echter de mensch evenmin de voortdurende
veranderingen, waaraan de taal onderhevig is, te weeg brengen of verhinderen,
als de wetten van den bloedsomloop wijzigen. De mensch is heer der natuur, als
hij hare wetten kent en er zich aan onderwerpt: de dichter en de wijsgeer
voeren slechts dan heerschappij over de taal, als zij hare wetten kennen en er
aan gehoorzamen. Een despoot kan de wetten der maatschappij, de
godsdienstvormen, zelfs de regelen der kunst veranderen; maar wie is in staat
het taalgebruik te veranderen. Wie kan b.v. in onze taal het afslijten der
buigingsuitgangen tegenhouden, of zelfs een woord buiten gebruik stellen of een
nieuw woord gangbaar maken? Dit laatste kan slechts geschieden door de
onwillekeurige medewerking van allen, die dezelfde taal spreken. De
voortdurende veranderingen eener taal kunnen dan ook niet anders zijn dan hare
ontwikkeling of haar groei. Die groei bestaat uit twee werkingen, die goed
onderscheiden moeten worden, al kunnen zij gelijktijdig plaats hebben.
De eerste werking is het ontaarden en wegvallen van klanken.
Oorspronkelijk had alles in de taal eene beteekenis, en dit is in sommige talen
nog het geval. Zoo behoeft men, om een voorbeeld aan te halen, in het
Chineesch, Tibetaansch en Burmeesch de woorden, die twee en tien
beteekenen, slechts achter elkander uit te spreken, en men heeft de beteekenis
van twintig. Bij ons drukt twee tien niets uit. Wat het in 't Chineesch
beteekent, vertegenwoordigen wij door het woord twintig, dat in 't Gothisch
tvai tigjus d.i. twee tientallen is. De Chineesche uitdrukking zegt noch
te veel, noch te weinig: zij behoeft geene verklaring. Ons woord twintig is
zonder wetenschappelijk onderzoek niet te verstaan. Hetzelfde woord luidt in 't
Sanskrit vins'ati, van dvi, twee, en das'ati, tiental. De
hoofdbestanddeelen van de samenstellende woorden zijn daaruit verloren gegaan,
zoodat het volk, dat Sans- | |
| |
krit sprak, even weinig wist, dat
vins'ati tweemaal tien beteekent, als de Franschman in vingt de
overblijfselen van deux en dix ziet. Zoodra de woorden eener taal
beginnen te veranderen, heeft niet ieder harer deelen meer eene beteekenis. Het
leven der taal verstijft en dooft uit in die woorden, welke door klankbederf
worden aangetast. Die woorden of deelen van woorden blijven voortaan slechts
kunstmatig of door overlevering staande, en er komt van nu af een onderscheid
tusschen hetgeen hoofdbestanddeel of stam, en hetgeen bloot formeel of
spraakkunstig is in woorden. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. In 't
Chineesch en Tibetaansch wordt het meervoud gevormd door achter een woord, b.v.
dat man beteekent, een woord met de beteekenis van menigte,
verzameling enz. te plaatsen. Zoo is dan man menigte ons mannen. Zoo
lang nu deze woorden worden verstaan, bieden zij weerstand aan het klankbederf.
Raakt echter de ware beteekenis verloren, dan beginnen de woorden te
veranderen, en zij dalen af tot louter spraakkunstige uitgangen.
Het wegvallen van klanken is echter geen toeval, noch eene
willekeurige handeling des menschen, maar wordt beheerscht door vaste wetten.
Zoo zien wij in de ontwikkeling der Romaansche talen uit het Latijn, niet
alleen een streven om te vereenvoudigen, en het uitspreken van sommige
medeklinkers en samentreffingen van medeklinkers te vermijden; maar wij zijn in
staat om b.v. vooraf te bepalen, dat het Latijnsche woord patrem in 't
Fransch père moest worden. De slot m in 't Latijn wordt in
't Fransch steeds weggelaten. De t tusschen twee klinkers in woorden als
pater, valt in 't Fransch altijd weg. Op grond van deze wetten, die uit
tal van voorbeelden zijn opgemaakt, ging dus patrem over in patre
(uitgesproken als patere) en zoo in paere of
père.
Om de tweede werking van den groei der taal, de herleving door
tongvallen, te verstaan, moet eerst worden uiteengezet, wat door tongval is
bedoeld. Taal heeft geen zelf- | |
| |
standig bestaan. Zij bestaat slechts
met den mensch. Zij leeft als zij gesproken wordt, en sterft met ieder woord,
dat uitgesproken is en niet meer wordt gehoord. Het is een toeval, dat eene
taal ooit door schrift is aangeduid. Het grootste aantal talen wordt niet
geschreven en heeft geene letterkunde opgeleverd. Bij de talrijke stammen van
Midden-Azië, Afrika, Amerika en Australië leeft de taal nog in haren
natuurstaat, en daarheen moeten wij ons wenden om inzicht te krijgen in den
groei der taal, omdat zij er nog niet vastgesteld en gewijzigd is door de
tusschenkomst van het schrift. Wat wij gewoon zijn Grieksche, Latijnsche,
Fransche, Nederlandsche taal te noemen, moet meer beschouwd worden als een
kunstmatige dan als een natuurlijke vorm van spreken. De taal leeft slechts
wezenlijk en natuurlijk in de tongvallen, en in spijt van de dwingelandij door
den geschreven tongval uitgeoefend, bewaren de overige tongvallen eener taal
haar eigen leven. Ofschoon het Friesch sedert de twaalfde eeuw geschreven is,
noemt men vader op Amrum aatj, op de Halligen baba of
babe, op Sylt foder of vaar, in vele plaatsen op het vaste
land täte, op het oostelijk gedeelte van Föhr oti of
ohitj. De bewoners van het eene eiland verstaan dan ook die van het
andere niet, en wat men gewoon is het Friesch te noemen, en als het Friesch in
spraakkunsten beschreven vindt, is niets anders dan een van de vele tongvallen,
ofschoon zonder twijfel de belangrijkste.
Het is eene dwaling te meenen, dat tongvallen overal verbasteringen
zijn van de schrijftaal: zij zijn er altijd meer de toevoer- dan de
afvoerkanalen van geweest. Wanneer de schrijftaal eene algemeene benaming heeft
geijkt, blijven er bij de tongvallen nog eene menigte andere, met de
eigenaardige schakeeringen in beteekenis, bewaard, en dit niet alleen in
verschillende gewesten, maar zelfs bij bijzondere klassen van menschen, zoo
als: herders, jagers, zeelieden, handwerkslieden enz. Indien zich nu bij den
vooruitgang der maatschappij nieuwe verbindingen van denkbeelden
ont- | |
| |
wikkelen, kunnen de tongvallen gereedelijk de verlangde
benamingen opleveren. Hoe echter eene gansche taal door hare tongvallen
herleeft, zien wij b.v. aan het Latijn. Men noemt deze taal de moeder van het
Italiaansch. De namen moeder en dochter kunnen hier toegepast worden, als men
ze neemt in den zin van verschillende tijdperken ééner taal, want
het Italiaansch bevat geen nieuw levensbeginsel. Het classiek Latijn is een van
de vele tongvallen, door de Arische inwoners van Italië gesproken. Het was
de tongval van Latium; in Latium die van Rome; in Rome die van de patriciers.
Nadat die tongval was aangenomen als de taal der wetgeving, der godsdienst, der
letterkunde, en der algemeene beschaving, kon hij niet verder ontwikkelen. De
overige tongvallen bleven intusschen leven en werden de bronnen, waaruit het
Italiaansch opwelde.
A.M. Kollewijn, nz.
(Wordt vervolgd).
|
|