| |
Boekaankondiging.
I.
Beknopte Nederlandsche Spraakkunst, Een Leerboekje
voor de hoogste klassen der scholen voor gewoon en meer uitgebreid lager
onderwijs door
J.H. van Dale, hoofdonderwijzer te Sluis,
Tweede verbeterde druk. Te Schoonhoven bij s.e. van nooten, 1864.
Prijs ƒ 0,20.
II.
Beknopt Leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst door
J.H. van Dale, te Schoonhoven bij s.e. van
nooten. Prijs ƒ 0,10.
De beide werkjes, wier titel boven is afgeschreven, zullen op ieder,
die grondig onderwijs in de Nederlandsche Spraakkunst op prijs stelt, eenen
gunstigen indruk maken. Zij toonen duidelijk, dat wij in dit vak vooruitgaan en
onderscheiden zich loffelijk van de meeste hunner voorgangers. De Heer Van
Dale heeft getracht flinke, degelijke boekjes samen te stellen en in vele
opzichten heeft hij, mijns inziens, zijn doel bereikt. In vele opzichten - niet
in alle. Ik wensch dit nader aan te toonen. Terwijl ik dan de aandacht van
mijne lezers op deze boekjes vestig, wil ik den schrijver in bedenking geven of
het bij een gewenschten herdruk van zijne nuttige werkjes, niet raadzaam wezen
zal eenige punten in nadere overweging te nemen. | |
| |
De beknopte Nederlandsche Spraakkunst is blijkens het Voorbericht
vervaardigd naar de werken van
Dr. Brill,
Dr. Kern en
Dr te Winkel; het Leerboekje is eene
verkorting, een uittreksel van de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst. De vraag
of de boekjes goed ingericht zijn, of zij aan de vereischten van een goed
leerboek voldoen, kan hier niet beantwoord worden; zij behoort in een
paedagogisch tijdschrift te huis. Hier komt alleen de inhoud in aanmerking, en
omdat de schrijver de bovengenoemde werken geraadpleegd en gevolgd heeft,
zullen wij dus, hoewel niet rechtstreeks, tegen enkele stellingen, door de
schrijvers dier werken voorgedragen, eenige bedenkingen in het midden moeten
brengen. In zekeren zin mogen wij ook den Heer Van Dale voor hetgene
hij overneemt verantwoordelijk stellen; want, waar Brill en
Kern verschillen, mogen wij met eenig recht aannemen, dat de schrijver
gronden heeft om den een te volgen en den ander niet.
Zoo vinden wij bij hem de definitie en de verdeeling der znw. geheel
in overeenstemming met de Spraakleer van Dr. Brill. Eene definitie,
waar niets op te zeggen is, schijnt nog tot de moeilijk- misschien tot de
onmogelijkheden te behooren; maar dat zij beter kan wezen dan de gegevene,
staat bij mij vast. De bedoelde definitie luidt: ‘De zelfstandige
naamwoorden zijn namen, waardoor men personen en zaken van andere
onderscheidt.’ Daarop volgt: ‘Men verdeelt ze in twee hoofdsoorten:
voorwerpsnamen en begripsnamen. Deze verdeeling staat met de
definitie volstrekt in geen verband en blijft moeilijk, omdat het woord
begrip hier in den zin van iets niet-zelfstandigs schijnt genomen te
worden, wat tegen de gewone beteekenis van dat woord indruist. Het woord
koe is even goed een begripsnaam als de woorden wijsheid, deugd,
geluk enz. Gedachtedingen, waarvan de eer der uitvinding onlangs in
een officieel verslag ten onrechte aan een onhandig hulponderwijzer werd
toegeschreven, treft men bij den schrijver niet aan. Wij hebben geen reden om
ons daarover te beklagen. Ik | |
| |
voor mij betwijfel zeer of dat woord
ooit opgang maken zal. Denzelfden twijfel voed ik ten aanzien van eene
uitdrukking van den schrijver zelven, die zich laat ontvallen - en wie kan
altijd nauwkeurig zijn op een gebied, waar langen tijd onnauwkeurigheid regel
was - dat een zelfstandig naamwoord door een achtervoegsel verkleind wordt:
‘De zelfstandige naamwoorden, welke op d, t, f, g, ch, k, p, s en
sch eindigen, worden verkleind door achtervoeging van je, als:
hoedje enz.’ Ja, ik geloof dat de schrijver een van de eersten zal
wezen, die zullen erkennen dat men hier evenmin van verkleinde voorwerpen, als
van verkleinde woorden kan spreken. Het is toch opmerkelijk hoe de naam
‘Verkleinwoorden’ weder zijnen nadeeligen invloed laat gevoelen,
hij maakt dat er aan een werking ‘verkleinen’ gedacht wordt; waarop
die werking wordt toegepast, dat schijnt er minder op aan te komen.
De formule voor het gebruik van den derden naamval is is niet
gelukkig gekozen. ‘De derde naamval doet het voorwerp kennen ten
welks behoeve de werking geschiedt, als: ik geef den knaap een boek; ik
ontneem den leerling het mes.’ Den leerling een mes te ontnemen kan
zeker te zijnen behoeve geschieden, vooral wanneer ZEd. niet in staat is het
mes behoorlijk te hanteeren; maar dat zijn toch van die bijzonderheden, die
moeilijk uit den zin blijken kunnen; want die ik kan zeer goed een
plaagziek medeleerling wezen, die den anderen een mes ontneemt, dat deze voor
het een of ander nuttig doel zou gaan gebruiken. Ook moet de regel doorgaan, al
wordt er een minder gevaarlijk, zelfs een onmisbaar of geliefd voorwerp
ontnomen: de jongen ontneemt den schoenmaker zijne els, de naaister haren
naaldenkoker, den vogel zijne jongen. Waarlijk, de jongen die deze
werkingen of liever guitenstukken uitvoert, heeft de eer niet zich jegens den
schoenmaker, de naaister en den vogel verdienstelijk te maken, of iets te
hunnen behoeve te verrichten. Nu hebben wij alleen een van de werkwoorden
genomen door den schrijver zelven opgenoemd; bij andere ontmoet de regel even
groote, zoo geene | |
| |
grootere zwarigheden. Het is onmogelijk een regel
te geven, die alle gevallen, waarin de 3e naamval gebruikt wordt,
omvat; wij moeten dus tevreden wezen met zulk eenen, die op de voornaamste
gevallen ziet, maar dan moet hij ten opzichte van die gevallen juist zijn.
Minder moeilijk is dat voor de voornaamste gevallen, waarin de vierde naamval
gebruikt wordt; desniettegenstaande is deze regel nog wel zoo ongelukkig
uitgevallen: ‘de vierde naamval duidt het voorwerp aan, waarop de
handeling van het onderwerp overgaat; of het voortbrengsel, dat uit eene
werking ontstaat; als: hij bemint zijnen broeder; hij giet
kogels.’ Als de leerling op deze wijze er achter komt, is het
waarlijk ondanks den regel, door de heilzame, ik zou haast zeggen door de
genezende kracht van het voorbeeld. Wanneer zullen wij toch eens van die
ongelukkige uitdrukkingen verlost worden? Vraag aan knapen, met eenig gezond
verstand bedeeld, wat overgaande werkingen zijn, en zie wat gij ten antwoord
krijgt. Zoo zij er eenige weten, dan heel andere dan hier bedoeld worden. Met
kunsttermen mag men zeemanschap gebruiken, met verklaringen niet; die moeten
òf juist wezen òf achterwege blijven. Zoo zou het er des noods
bij door kunnen, dat het woord Jan eene ‘aanspreking,’
genoemd werd in: Jan, wat heb je daar? Aanspreking is dan wel een dwaze
kunstterm, maar toch een kunstterm; ik zou Jan liever ‘aangesproken
persoon’ noemen. En wat bezwaar kan er tegen zijn, te stellen dat het
woord in den eersten naamval staat? In onze taal is nu het aantal naamvallen
tot vier beperkt. Moet er een vijfde bij, het zij zoo, maar dan zijn er ook
geen vier meer. Indien de eerste naamval alleen gebruikt werd voor het
onderwerp van den zin, zou dit misschien een reden zijn om voor de
‘aansprekingen’ een vijfden naamval te hebben, maar dan zou er een
zesde bij moeten komen voor het naamwoordelijk gezegde, en wie weet hoeveel
andere nog, als wij ook bij de overige naamvallen de overeenkomstige gevallen
zooveel mogelijk gingen verzamelen. Ik heb op de | |
| |
zelfstandige
naamwoorden nog een paar kleine aanmerkingen. Muzelman naast
Oranjeman, drieman enz. doet aan samenstelling met man denken,
dat zal toch wel de bedoeling niet wezen. Dat de wachthebbende krijgsman
mannelijk is, zal wel buiten kijf wezen; dat de hoofdwacht ook in gewone
gevallen door mannelijke wezens betrokken wordt, zal ook wel niet
tegengesproken worden, maar dat neemt niet weg dat toch het woord
wacht wel vrouwelijk kan zijn, gelijk het dan ook veelal gebruikt
wordt.
Bij de definitie van het lidwoord ‘het lidwoord dient
om een persoon of zaak, hetzij als een bepaald, hetzij als een onbepaald
voorwerp, tegenover andere van dezelfde soort te doen uitkomen,’
veroorloof ik mij te vragen, of het waar is, dat men de zon b.v. of
de natuur als bepaalde voorwerpen tegenover andere van dezelfde soort
doet uitkomen. Immers neen. Het lidwoord beteekent alleen dat het zelfstandig
naamwoord een bepaald individu beteekent, een bepaalden zin heeft. Vandaar dat
het zoowel in het Woordenboek als in de Grondbeginselen lidwoord van
bepaaldheid genoemd wordt. Men moge dezen naam meer of minder gepast of zelfs
geheel ongepast vinden, dit is zeker, dat de benaming ‘bepalend
lidwoord’ het reeds lang heeft afgelegd, omdat hij tot zeer verkeerde
gevolgtrekkingen aanleiding geeft.
In de definitie ‘het bijvoegelijk naamwoord drukt eene
eigenschap of hoedanigheid van een zelfstandig naamwoord uit’ is eene
erge fout aanwezig. Het bnw. beteekent niet de hoedanigheid van het zelfstandig
naamwoord, maar van de zelfstandigheid. Ik kan mij
best begrijpen dat de schrijver prof.
Brill niet heeft willen volgen, als deze
spreekt van eene hoedanigheid van het begrip, maar het spijt mij dat hij zich
niet gewacht heeft Kerns definitie over te nemen, die
geheel en al onjuist is.
Dr. te Winkel schijnt alleen geraadpleegd te
wezen, voor zooverre zijne Nederlandsche Spelling te pas kan komen; dat er van
hem op het gebied der Spraakkunst nog wel wat geleerd kan worden, behoef | |
| |
ik een zoo verstandig en belezen man als
de Heer Van Dale is, niet te verzekeren.
Trouwens dit behoefde hij bij niemand te leeren; de zaak zelve is, dunkt mij,
zoo eenvoudig, dat wij ook hier mogen denken aan een van die vergrijpen tegen
de nauwkeurigheid, waaraan wij ons, helaas! nog al te veel schuldig maken.
De beschrijving van de persoonlijke voornaamwoorden is niet boven
bedenking. Dat ze dienen om den eersten, tweeden of derden persoon aan te
wijzen, is waar; maar de verklaring, die verder gegeven wordt en die leeren
moet wat men door eersten, tweeden en derden persoon te verstaan heeft, is oud
en .... verkeerd: ‘De eerste persoon is de persoon, die spreekt; de
tweede, de persoon tot wien men spreekt; de derde de persoon of het voorwerp,
waarover men spreekt.’ De opmerking is reeds meer gemaakt, ook in dit
Tijdschrift, maar zij moet nog eenmaal gemaakt worden; er zijn zaken, die men
niet moede mag worden te zeggen. Als ik over mij zelven of over mijnen hoorder
spreek, is dan het voornaamwoord, dat dient om ons een van beiden aan te wijzen
van den derden persoon? Volgens de gegevene verklaring ongetwijfeld; maar ook
hier gaat de natuur boven de leer.
‘De onbepaalde voornaamwoorden wijzen de personen en zaken aan
zonder ze te noemen.’ Is dat waar - dan is zonder eenigen twijfel het
voornaamwoord ik een onbepaald voornaamwoord. Het voldoet aan de beide
vereischten: de spreker gebruikt het om zich zelven aan te wijzen en noemt zich
daarbij niet. Maar ik is een persoonlijk vnw. volgens hetgeen in §
45 geleerd is. Er is dus strijd tusschen het een en het ander. Ik erken dat het
moeilijk is eene dragelijke definitie van onbepaalde vnw. op te stellen. Ik
zelf heb mij moeten behelpen met een onderscheid tusschen aanwijzen en
aanduiden aan te nemen en het eerste in een bepaalden, het tweede in een
onbepaalden zin moeten nemen. De onderscheiding wordt wel door het
spraakgebruik gewettigd, maar is toch niet zoo streng in acht ge- | |
| |
nomen, dat wij geene betere uitdrukking zouden mogen wenschen. Het zou
onbillijk wezen die van den schrijver te vorderen, maar dit mag geene reden
zijn om iets goed te keuren, waar het verstand tegen opkomt. Geen enkel
voornaamwoord wordt gebruikt om personen of zaken te noemen en alle daarentegen
vertegenwoordigen aanwijzingen of aanduidingen. Wat nu reeds een kenmerk
uitmaakt van het geslacht, kan het niet wezen van de soort.
Woorden op lei en hande zijn soortgetallen en te
gelijker tijd bvn., die niet verbogen worden. Dat gaat niet: of 't een, of 't
ander, of geen van beide.
‘Spreekt men van personen, zoo schrijft men allen, velen,
weinigen.’ Dus allen kinderen zijn ziek,
velen boeren zijn op de markt. Kennelijk is de bedoeling
anders en goed, waarom mocht de regel het niet wezen?
De definitie vam het werkwoord is die van
Dr. Kern. Het werkwoord drukt dan niet alleen
een handeling maar ook een toestand uit. Het zij zoo. Ik geloof echter dat het
noodig is hier juist aan te geven, welke werkwoorden toestanden uitdrukken; de
bedoeling is mij niet duidelijk.
Maar nu moet het werkwoord ook aanduiden wie het onderwerp van de
handeling of den toestand is. 't Is immers onmogelijk. Ik weet niet wat ik door
een onderwerp van eene handeling of een toestand verstaan moet. Ik zie een
handeling verrichten b.v. eene schuit trekken. Wie is 't onderwerp van die
werking. De jager? het paard? de schuit? Op mijn woord ik weet het niet. Ik zou
geen kans zien om het aan te duiden, en het werkwoord evenmin. Onderwerp en
gezegde - dat zijn begrippen, die bij elkander behooren, evenals werker en
werking. Bovendien is volgens de laatste bijvoeging de onbepaalde wijs geen
werkwoord. En wat dan? Een zelfstandig naamwoord, zegt de schrijver en gaat
daarbij een stap verder dan
prof. Brill, die alleen van de naamwoordelijke
vormen der werkwoorden spreekt. Ik geloof dat de schrijver in dezen ongelijk
heeft.
‘ Ik zou spreken is de verleden tijd van den
onvolmaakten | |
| |
toekomenden tijd ik zal spreken. Deze stelling
is mijns inziens volkomen in orde. Bevreemdend is het dus dat de vervoeging van
de werkwoorden op de oude leest geschoeid blijft en ik zoude leeren, ik
zoude vallen, ik zoude beloond worden tot de aanvoegende wijs gebracht
worden.
‘Voorzetsels duiden het punt in ruimte of tijd aan, hetwelk
twee voorwerpen ten opzichte van elkander innemen.’ Hoe kan dat? Een
voorwerp kan een deel van de ruimte innemen, maar niet ten opzichte van eenig
ander voorwerp. Men kan het eene punt aanwijzen met betrekking tot
het andere, de eene ruimte met betrekking tot de andere, b.v. De pijp ligt
op de tafel Nu wordt de plaats van de tafel als bekend aangenomen en de
plaats van de pijp ten opzichte daarvan bepaald. Zoo zal, als ik mij niet
bedrieg, de schrijver het bedoeld hebben.
Ik eindig gelijk ik begon. De meeste aanmerkingen, die ik gemaakt
heb en die ik in de welwillende overweging van den schrijver aanbeveel, treffen
de werken, waaruit de stof voor de aangekondigde boekjes geput is. Ik heb met
vrijmoedigheid mijne aanmerkingen voorgedragen. Ik weet dat ik er den schrijver
genoegen mede doe. Het onderwijs in de Nederlandsche taal verbeteren, dat is
zijn doel, het mijne en dat van vele onzer ambtgenooten. Om dat doel te
bereiken moeten wij elkander den lof der onberispelijkheid, dien wij niet
verdienen, ook niet toekennen; maar door - kan het zijn - gegronde aanmerkingen
toonen, dat wij elkanders werk op den waren prijs stellen en dat wij den
vooruitgang oprechtelijk willen.
J.A. van Dijk.
|
|