De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Over de zoogenoemde verlenging der woorden op een der tweeklanken aai, ei, ooi, ui en oei.Evenals de woorden met de achtervoegsels -aard en -erd, hebben die, welke op de tweeklanken aai, ei enz. uitgaan, aanleiding tot heel wat geschrijf en gehaspel gegeven. Siegenbeek en zijne volgelingen wilden de zoogenaamde verlengde vormen met eene j gespeld hebben: baaijen, buijen, beijert enz. Bilderdijk en de zijnen achtten de j ongepast, en schreven baaien, buien, baiert en beiert, doch ook bajert. De Redactie van het Woordenb. der Ned. Taal moest dus uit die twee gebruikelijke spellingen kiezen; reden genoeg om de bedoelde soort van woorden aan een ernstig onderzoek te onderwerpen en de beide schrijfwijzen aan de door haar aangenomen spellingbeginselen te toetsen. De uitkomst was, dat de schrijfwijze zonder j de eenige regelmatige is, en dat zij tevens het best aan de algemeene spelregels beantwoordt; dat daarentegen die met eene j onregelmatig is, door den Regel der Uitspraak niet gevorderd, maar veeleer verworpen wordt; dat zij strijdt met den Regel der Gelijkvormigheid, der Analogie en der Welluidendheid, en gedeeltelijk ook met dien der Afleiding. Zij stond dus bij de keus niet verlegen. De voornaamste argumenten, waardoor onze keus bepaald was, werden door mij in de Grondbeginselen enz. opgegeven, doch slechts kort, ten einde ons betoog niet noodeloos - zooals mij toen voorkwam - eene groote uitgebreidheid te geven. Nu echter onze schrijfwijze door Dr. de Jager in zijne Bezwaren enz. bestreden wordt, acht ik het niet meer overtollig de redenen, die ons genoopt hebben om de meest gebruikelijke doch onregelmatige spelling voor de eenige regel- | |
[pagina 82]
| |
matige te laten varen, hier nader te ontwikkelen. Het doet mij intusschen leed, dat ik niet terstond uitvoeriger geweest ben; het zou waarschijnlijk aan Dr. de Jager eenige onaangename oogenblikken en ook vergeefsche moeite uitgewonnen hebben. Al de door ZZGel. aangevoerde argumenten toch waren der Redactie sinds lang bekend; behalve eenige nieuwe, die waarschijnlijk daarom nog door niemand gebruikt waren, omdat ze òf volstrekt niets òf het tegendeel bewijzen, iets dat van argumenten altijd hoogst onpleizierig is. Doch ter zake. De eerste vraag, die de Redactie te doen had, was natuurlijk: wat wil de hoogste wetgever in de spelling? wat wil de Regel der Beschaafde Uitspraak? De antwoorden hier op loopen zeer uiteen, doordien niet allen hetzelfde geluid schijnen te hooren. De een hoort in de bedoelde woorden eene i, een ander eene j, een derde i en j beide; en sommigen dergenen, die verklaren ook eene j te hooren, onder welke Bilderdijk en V.d. Kemp, willen die j toch niet geschreven hebben. Zonderling! Is het onderscheid tusschen de klanken i en j dan zóó gering, dat er over getwist kan worden? dat het voor een onpartijdige niet hoorbaar is, en dat een partijdige er in hoort, wat hij wenscht. Waarom toch willen sommigen van hen, die verklaren eene j te hooren ze evenwel niet schrijven? En waarom vinden wij bij de zustertalen in de overeenkomstige woorden hetzelfde verschijnsel, dezelfde onzekerheid? Waarom heeten draaien en maaien in het Hoogd. drehen en mähen met eene h die niet uitgesproken wordt, in het Deensch dreie en meie met i, maar in het Zweedsch dreja en meja met eene j? En waarom heeft dooien, in het Deensche töe en in het Zweedsche töa noch i noch j? Dat alles moet toch eene oorzaak hebben. Zou deze wel iets anders kunnen zijn, dan dat in de genoemde woorden geen van de beide klanken, de i zoo min als de j, werkelijk, gehoord wordt, maar een geluid, dat naar beide zweemt zonder precies i of j te zijn; een geluid, waarvoor de Duitschers, Denen en Zweden, evenmin als wij, een afzonderlijk | |
[pagina 83]
| |
teeken bezitten? Eene andere oorzaak is, naar mij voorkomt, niet denkbaar. Bij nader onderzoek blijkt zulks ook werkelijk het geval te zijn; en wie eenige meer nauwkeurige kennis bezit van de natuur onzer letters en tweeklanken, en van de wijze, waarop zij door de spraaktuigen worden voortgebracht, zal het gereedelijk erkennen, en zal tevens inzien, in welke gevallen de bedoelde klank ontstaan moet. Is men zich eenmaal bewust, dat het noch eene i, noch eene j is, dan hoort en voelt men zulks niet onduidelijk. Gaan wij na, wat er plaats heeft. Vooreerst is het zeker, dat in geen onzer tweeklanken - die alle op i of op u schijnen te eindigen - de laatst aangeduide klinker werkelijk wordt uitgesproken. Van die op i, waarmede wij hier alleen te doen hebben, blijkt zulks bij eene vergelijking van onze tweeklanken met die in sommige andere talen. Ons lui klinkt geheel anders dan fr. lui; ons oei en loei geheel anders dan fr. oui en ital. lui(gi), waarin de i duidelijk verneembaar is. Onze tweeklanken zijn thans geene vereenigingen meer van twee verschillende klinkers die ineensmelten; zij zijn gemengde, maar toch ondeelbare klanken, die ontstaan, wanneer de mondbuis uit den eenen stand in den anderen overgaat. Zoo ontstaat b.v. ui, als de mond eerst den stand aanneemt die voor het uitspreken eener onvolkomene u wordt vereischt, en dan, zonder verwijlen, in den voor i gevorderden overgaat. Alsdan wordt er noch eene u noch eene i voortgebracht. Wie er aan twijfelen mocht, spreke een woord uit, dat op een medeklinker eindigt, b.v. buis, buit, dan hoort hij stellig geen zweem van eene i. De vorming der zoogenaamde verlengde tweeklanken als aai, ooi enz. geschiedt eenigszins anders. De mond blijft daarbij zoolang in den eerst aangenomen stand verwijlen, totdat de e of o haar vollen eisch heeft; daarna eerst gaat hij tot den stand i over. Doch deze laatste klinker ontstaat ook in dit geval evenweinig als bij ai, ei en ui. Bezaten wij woorden als aair en oeir, zij zouden geheel anders klinken dan fr. haïr en ouir. | |
[pagina 84]
| |
Wat bij al de bedoelde tweeklanken hier de meeste opmerking verdient, is, dat de mond, al spreekt hij geene i uit, bij het einde toch den stand heeft, die voor het uitspreken der i vereischt wordt, gelijk blijkt, als men b.v. ai of aai langer dan noodig is aanhoudt; dan ontstaat ai-i-i, aai-i-i. Daarbij wordt de keel nauw verengd; maar dit heeft ook plaats bij het uitspreken eener e, g en j. In al die gevallen wordt de wortel der tong, d.i. haar achtereinde, opgeheven en dichter bij het gehemelte gebracht; bij de j zelfs tegen het weeke gehemelte aangedrukt, gelijk men duidelijk voelen kan, als men die letter eenigszins met kracht uitbrengt. Het een en ander is toereikend om de meeste, zoo niet alle verschijnselen, die wij bij de tweeklanken op i waarnemen, volkomen te verklaren: b.v. hoe dra-jen, zegde, mnl. doder en dergelijke in draai-en, zeide en dooi-er konden overgaan. Het uitspreken der j en g in dra-jen en zegde namelijk vereischt, dat de mond nagenoeg - doch bij de j meer dan bij de g, - den stand aanneemt, die eene i doet geboren worden, daarom gaat de voorgaande klinker bij de j altijd in een tweeklank over, doch bij de g slechts dan, als men haar niet uitspreekt, maar den mond toch den voor haar vereischten stand geeft. - Bij het uitstooten der d, door eene toonlooze e gevolgd, heeft iets anders plaats. De d vereischt een stand der mondbuis, die niets met eene i gemeen heeft. De punt der tong wordt dan tegen de boventandkas aangebracht met dit gevolg dat de tongwortel eer daalt, dan rijst. Het is dan ook niet de d, die den tweeklank veroorzaakt, maar de volgende toonlooze e, die bijna niet van de toonlooze i is te onderscheiden. Dat het werkelijk de e is, die den tweeklank maakt, blijkt duidelijk. Wanneer er op de d geene e volgt, of wanneer bij de uitstooting de lettergrepen worden samengetrokken, dan ontstaat er geen tweeklank, b.v. niet in kwalijk, vergoelijken, leer, teer, voor kwaadlijk, vergoedlijken, leder, teeder. De tweeklank ontstaat alleen als de e blijft; b.v. in rooien van roden, in ooievaar van oodevaar. Het duidelijkst blijkt het ge- | |
[pagina 85]
| |
zegde, waar twee vormen nevens elkander bestaan, als bij dooier en door, beide uit mnl. doder, hd. dotter; bij roeien en roer, hd. ruder; bij het dialectische vrooielijk en het gewone vroolijk, van mnl. vroude; bij oodelijk, oyelijck en oolijk, welke drie vormen men bij Kiliaan vindt. - Zóó is het ook begrijpelijk, waarom vloo en zoo, koe en roe in het meervoud, waar eene toonlooze e volgt, vlooien, zooien, koeien en roeien worden. Het geschiedt blijkbaar daarom, dat de toonlooze e eene vernauwing der keel eischt. Die vernauwing heeft ook plaats in theeën, weeën, zeeën, drieën en knieën, en natuurlijk altijd bij ieder woord, dat op een i-klank of op een der tweeklanken aai, ei enz. eindigt. Ten gevolge van die vernauwing hoort men in thee-j-en, knie-j-en enz., en zelfs in uitdrukkingen als Januari j en Februari, boei j en band, Mooi j Antje, een klank, die een zweem heeft van eene j. Dat die van zelf ontstaande tusschenklank evenwel geene volkomene, ware j is, maar er van verschilt, blijkt bij eene vergelijking van leien (mv. van lei), luien, luiaard, hooien, Mooi Antje, met lei-jonker, huisje, (een goed) hooi-jaar, Mooi Jantje. Die klank is derhalve eene bloote overgangsletter, dat wil zeggen, geene letter die opzettelijk wordt uitgesproken, maar die zich van zelve, en, om zoo te zeggen, in weerwil van den spreker, laat hooren. Recensent zelf noemt haar eene ‘overgangsletter van den tweeklank op het volgende en (blz. 7)’; maar hij schijnt aan dit woord eene uitgebreidere en ongewone beteekenis te hechten, dewijl hij de d in zuurder en de p in boompje blijkbaar ook als overgangsletters aanmerkt, als hij ze met de onvolkomene j in baaien of baaijen gelijkstelt. Die d en p worden echter kennelijk opzettelijk ingevoegd, maar ontstaan niet van zelve en ondanks ons zelven; men zou zeer goed zurer en boomje kunnen uitspreken, gelijk uit huren en stoomjacht blijkt, die geen zweem hebben van huurder en stompje. Nu wij de natuur van den klank in quaestie kennen, nu wij weten dat wij met eene bloote overgangsletter te doen hebben, ligt de hoofdvraag aan de beurt: moet zulk eene | |
[pagina 86]
| |
overgangsletter al of niet in het schrift worden voorgesteld? met andere woorden: wil het Gebruik, eischt de Regel der Beschaafde Uitspraak, dat zij in het schrift worde vertegenwoordigd? Het antwoord luidt: neen, stellig niet, zoolang zulk eene overgangsletter niet volkomen de waarde van eene gewone letter verkrijgt, geene letter wordt die men opzettelijk invoegt. Men schrijft niet ellef, zallem, hellem, darrem, storrem, ellik, mellik, Dirrik; niet hij gaat nu w al weer uit, ‘Ik zal u w een kransje vlechten,’ ofschoon men onvermijdelijk achter de vloeiende letters l en r een flauwen toonloozen klinker, en achter de u eene zwakke w hoort. Evenmin schrijft men in hemd, beemd, komt, neemt de zwakke b en p, die de onmiddellijke opeenvolging der m en d of t onvermijdelijk van zelve doet ontstaan. Slechts dan, wanneer de zwakke toonlooze klinker tusschen eene r en eene n, b.v. in doorn, koorn, volkomen de waarde van eene toonlooze e krijgt, wordt hij geschreven; immers de e in dorens en korenzolder wordt even duidelijk gehoord als die in jaren, eeren enz. De Regel der Uitspraak eischt derhalve het schrijven der j niet, en behoeft zulks ook niet. Gelijk de wijziging der letters bij het samenvoegende uitspreken van zelve volgt en daarom in het schrift niet wordt aangeduid evenmin als in eene chemische formule de verandering der elementen die door hunne verbinding ontstaat, zoo ook is de aanduiding van overgangsletters onnoodig en overtollig. Gebruikt men bij de toepassing van den Regel der Beschaafde Uitspraak zijn gezond verstand - en wanneer moet men dat niet gebruiken? - dan zal men erkennen, dat hij het schrijven der j niet slechts niet eischt, maar stellig verbiedt, dewijl hij geene verkeerde, maar eene goede uitspraak beoogt, en dus niet geheel noodeloos aanleiding kan willen geven, dat men in luiaard, hooien, leien, bemoeiing, buiig een klank laat hooren, gelijkstaande met de j in jaar, jonker, jengelen. - Door het aangevoerde acht ik geheel wederlegd, wat Recensent beweert op blz. 8 in de alinea's, gemerkt ‘Ad 1.’ De Regel der Welluidendheid verbiedt insgelijks, en wel | |
[pagina 87]
| |
ten stelligste, die overtollige j's te schrijven. Al die -jen's -jing's en -jig's kunnen, zoo zij iets aan de uitspraak zullen afdoen, met geene mogelijkheid tot iets anders leiden, dan dat men de j op de gewone wijze en dus veel te duidelijk articuleert, hetgeen de uitspraak noodwendig lam en slepend maakt. De Regel der Gelijkvormigheid komt evenzeer tegen het inlasschen der j op. Hij wil, dat men, zooveel de uitspraak toelaat. - en dat doet zij hier - de deelen waaruit de woorden bestaan, onveranderd late. Hoe zou hij kunnen goedkeuren, dat men bij achtervoeging van -en, -ing en -ig geheel noodeloos, onverschillig hoe men het nemen wil, òf de stammen hooi, lei, moei en bui in hooij, leij, moeij en buij, òf de uitgangen -en, -ing, -ig in -jen, jing en -jig zal veranderen? De spelling baaijen met eene j is onregelmatig, druist noodeloos aan tegen de analogie; terwijl de alleszins betamelijke zin voor orde en regelmaat verbiedt, zonder volstrekte noodzakelijkheid, uitzonderingen te scheppen of te laten bestaan in iets dat, gelijk de spelling eener taal, op den naam van stelsel aanspraak moet kunnen maken. De regel, tegen welken gezondigd wordt, luidt aldus: ‘De onverbogen vormen der verbuigbare woorden eindigen op, d.i. worden geschreven met den medeklinker, die in de verbogen vormen gehoord wordt, b.v. kwaad eindigt met eene d, omdat men kwade zegt.’ Die regel eischt dus, dat men baaij, (aard)beij, boeij, buij zal schrijven, wanneer de verbogen vormen baaijen, beijen enz. eene j moeten hebben; doch dit willen de voorstanders der j niet. De spelling baaijen enz. wijkt derhalve van een algemeenen en algemeen erkenden regel af, en dat wel noodeloos en lichtelijk tot schade van de uitspraak. Zij is bovendien ook in zich zelve onregelmatig, dewijl zij, zelve eene uitzondering zijnde, op hare beurt eene uitzondering moet toelaten, ten aanzien van de woorden op ij, welke evengoed als ei en aai een tweeklank op i is en in de beschaafde uitspraak volkomen met ei gelijkstaat. Wie beijen, breijen spelt, zou, om zich gelijk te blijven ook bijjen, | |
[pagina 88]
| |
brijjig moeten schrijven; doch hier houdt men zich aan den algemeenen regel en schrijft bijen, brijig. Er moge voor deze laatste onregelmatigheid eene reden bestaan in ‘het onbevallige’ der vormen bijjen, brijjig, het is en blijft eene dubbele onregelmatigheid, eene uitzondering op eene noodelooze uitzondering, die door niets goed gemaakt wordt, ook niet door hetgeen Recensent op blz. 9 en 10 in de alinea's, gemerkt ‘Ad 2’ en ‘Ad 3’ aanvoert. Er zijn deugdelijke regels met uitzonderingen, die niet weggenomen kunnen worden; maar niemand houdt er voor zijn pleizier uitzonderingen op na. Bedenkt men daarbij dat alle onregelmatigheid ophoudt, als men baaien enz. zonder j schrijft, dan kan de keus tusschen baaien en baaijen, voor iemand, die orde boven wanorde stelt, niet twijfelachtig zijn Ga naar voetnoot1). De spelling met j levert in vele gevallen een vorm op strijdig met de afleiding. De j zou misschien als etymologisch gewettigd kunnen beschouwd worden - straks zal blijken, dat het niet eens waarschijnlijk is - in boei (lat. boja), bui (ital. bujo), meijer (lat. major), en in de werkwoorden die oorspronkelijk op -jen (goth. en oudhd. -jan) eindigden; dus in maaien, naaien, waaien, zaaien, strooien, tooien, bloeien, moeien, misschien ook in dooien, groeien en andere. Doch wilde men hier den ouderen vorm meer dan den hedendaagschen laten gelden, dan zou men niet alleen majen, stroojen, bloejen, maar ook maajt, hij maajt, gemaajd enz., en niet alleen boej, dat nog gaan zou, maar ook buj, mejer en Mejmaand (van lat. Majus) moeten schrijven. Wie zou dat goedkeuren! In vele woorden echter is de j eene geheel vreemde letter, die dus door de etymologie ten stelligste verworpen wordt; b.v. in kraai (onrd. kraka), kraaien (ohd. krahan), taai (ohd. zahi), breien (ags, bregdan), eieren (ags. aeg), keien (uit keg, leien) (uit laag), reien (uit rege), looien (van loog), dooier (uit mnl. | |
[pagina 89]
| |
doder, hd. dotter), ooievaar (uit oodevaar), rooien (uit roden), roeien (van roede), bruien, (mnl. bruden) en vele andere, waarin de j voor een keelklank of eene d in de plaats zou komen. Evenmin heeft zij etymologisch recht van bestaan in baaien (golf); fr. baies; baaien (stoffelijk bijv. nw.), fr. baie, baiette; fraaie, fr. vrai; (Vlaamsche) gaaien, fr. geais; kaaien, fr. quais; paaien, fr. payer; papegaaien, ofr. papegais; saai, fr. saie; beien, fr, baies; hooien, van hooi, goth. hawi; kooien, van lat. caveae; koeien, van koe enz. De Regel der Afleiding kan derhalve het schrijven met j niet eischen, en bij vele woorden verbiedt zij het stellig. Van andere, waarin de j misschien te dulden zou wezen, zou zij eene geheel ongewone spelling vorderen, die buitendien toch de spelling niet zou zijn, die Recensent voorstaat; en hoe zou het meerendeel der schrijvenden, die immers niet allen taalkundigen zijn, kunnen weten, in welke woorden de j toe te laten is, in welke niet? Ik zeide zoo even, dat het lang niet zeker is, dat ons taaleigen zelfs de etymologisch wettige j nu nog zou dulden. Er bestaat namelijk nog een argument dat op zich zelf wel weinig zou afdoen, doch dat in verband beschouwd met het laatst aangevoerde eenig gewicht erlangt. Wanneer men de analogie raadpleegt, dan wordt het meer dan waarschijnlijk, dat de etymologische j der werkwoorden sinds lang uit onze taal, evenzeer als uit het Hoogduitsch, verbannen is. Immers terwijl het Friesch nog tallooze werkwoorden op -je (-jen) bezit, als boerkjr, briefkje, forsierje, forsykje, forklomje, foroarje, freegje, genietje, gyselje, grymje, harkje, heisterje, hingje, kibje, libje, sykje, tarskje, woskje, wrakselje enz. enz., waaronder vele, die de j ten onrechte hebben aangenomen, heeft het Hollandsch die j achter een medeklinker zonder uitzondering uitgestooten. Wij zeggen niet meer bidjen, hefjen, skapjen, zitjen, drankjen, valjen, zoogjen enz., maar bidden, heffen, scheppen, zitten, drenken, vellen, zoogen enz. Heeft de taal de j der werkwoorden achter een medeklinker stellig verworpen; waarom zou zij ze achter een klinker behouden hebben? Dit wordt te minder waarschijnlijk, als men bedenkt, | |
[pagina 90]
| |
dat de uitstooting juist achter de klinkers begonnen is, blijkens het Grothisch, dat reeds voor veertien eeuwen, lai-an, sai-an, wai-an, in de plaats van lajan, sajan, wajan schreef. Ook de Hoogduitsche spelling mähen, nähen, sähen, wehen, streuen, en de Deensche meie, saae, waie, ströe, töe, bewijzen het verlies der j. Opmerking verdient het, dat de j, hoewel zij zelve verdwenen is, toch duidelijke sporen van haar vroeger aanwezen heeft achtergelaten, te weten in de verdubbeling van den medeklinker in bidden, heffen, scheppen, zitten enz. Dat die verdubbeling door de j veroorzaakt is, lijdt geen twijfel. Immers in de verled, deelw. gebeden, geheven, geschapen, gezeten, waar de medeklinker niet verdubbeld is, kwam de j oorspronkelijk niet voor; zij luidden in het Gothisch bidans (niet bidjans), hafans, skapans, sitans. Wij hebben hier dus een verrassend parallelismus: de j gaat weg, maar wijzigt de voorgaande letters; zij verdubbelt de medeklinkers en doet de klinkers in tweeklanken overgaan. Een argument, dat Recensent ons als het vierde en laatste toeschrijft, zou hierin bestaan, dat de spelling baaien, beien enz., zonder j sinds lang bij goede schrijvers in gebruik is. Dat is niet goed gezien; het is door ons in geenen deele beschouwd noch aangevoerd als reden om de meest gebruikelijke spelling te laten varen; maar slechts als iets, dat ons zulks toeliet, als eene omstandigheid, die de verandering geoorloofd maakte. Wij herinnerden eenvoudig aan die waarheid, om te doen opmerken, dat er ten aanzien van de spelling der woorden in quaestie geen eenparig gebruik bestond, hetgeen ons anders van de verandering zou hebben moeten terughouden. Als we nu onze geheele rekening opmaken, dan is ons gebleken, dat de ware uitspraak der woorden als baaien enz. uit gebrek aan een geschikt letterteeken in schrift niet volkomen juist kan voorgesteld worden, maar dat zulks ook niet behoeft; dat baaijen te veel, en baaien te weinig geeft, maar dat het tekort noodwendig van zelf wordt aangevuld, en dus geene opzettelijke herinnering noodig heeft, in de | |
[pagina 91]
| |
bedoelde woorden evenweinig als in zoovele andere gevallen, waar niemand er aan denkt om een klank of klankwijziging te vertegenwoordigen, die van zelf ontstaat. Verder, dat de spelling baaijen dubbel onregelmatig is en tegen al de algemeene spelregels aandruist; dat die van baaien daarentegen geheel regelmatig is en met alle regels strookt; en dat het aannemen dier schrijfwijze, welke bij goede schrijvers reeds gebruikelijk is, eene ergerlijke onregelmatigheid uit onze spelling wegneemt. De schrijver der Bezwaren enz. schijnt niet juist aan al het aangevoerde gedacht, althans niet alles behoorlijk overwogen te hebben. Anders zou ZZGel. voor het minst hebben ingezien, dat de spelling baaien niet zóó slecht is, dat ze onze taal zal bederven; zoodat hij voor de toekomst niet bekommerd behoefde te zijn en angstig uit te roepen: ‘Wat staat ons te wachten, als de bilderdijksche spelling algemeen wordt?’ Recensent zou alsdan de overtuiging hebben erlangd, dat de Redactie van het Wdb. d. N. T. niet volstrekt roekeloos is te werk gegaan; dat zij, van haar standpunt en uitgaande van de door haar aangenomen grondbeginselen, bij geene mogelijkheid eene andere keus doen kòn; en dat ZZGel. zelf, om consequent te zijn, zich tot de afschuwelijke ‘bilderdijksche spelling’ zal moeten bekeeren. Immers, wie onze beginselen goedkeurt, moet ook de spelling baaien, die er noodwendig uit voortvloeit, goedkeuren. Dr. de Jager is, naar zijne eigene verklaring op blz. 6, met die beginselen zelfs ‘ingenomen;’ daarom heb ik ook alle hoop, dat ZZGel., die te verstandig is om uit principe inconsequent te wezen, na de gegevene ophelderingen met de ‘bilderdijksche spelling’ verzoend, ja ingenomen zal worden. - In elk geval, Recensent zou bij eene bedaarde overweging niet wrevelig geworden zijn, zich niet boos gemaakt hebben. Dit is nooit sterk aan te raden, maar vooral niet als men disputeeren wil. Het geheugen en het verstand laten ons dan soms in den steek, en wij loopen groot gevaar om niet alleen ons zelven bespottelijk te maken - wat waarlijk al erg genoeg | |
[pagina 92]
| |
is - maar ook om jegens anderen onbillijk te worden. Tegenwoordig weet ieder boer, die lid is van een gemeenteraad, wat stemmen en stemopneming beteekent. Dr. de Jager, die van zijn leven zoo veel vergaderingen heeft bijgewoond, weet het ook zeer goed, en toch was hij het, toen hij zijn bezwaard gemoed lucht gaf, glad vergeten. Nadat de Redactie in de Grondbeginselen enz. hare argumenten kortelijk had opgegeven, schreef zij: ‘daarom is hare geheele weglating - de weglating der j - en derhalve de spelling baaien, beien enz. bij vele onzer beste schrijvers in gebruik gekomen;’ en eenige regels verder: ‘wij aarzelen dus [om de genoemde redenen] niet, de reeds bij velen gebruikelijke spelling met de gewone i aan te nemen.’ Dr. de Jager zag hier eene stemming in optima forma. Wat nog eenigszins een zweem kan hebben van bij stemming beslist te zijn, is niet datgene waartegen R. opkomt, maar het laatst bedoelde, de keus tusschen de gewone i en y , tusschen baaien en baayen. Dat de j verworpen moest worden, stond om de bovenvermelde redenen bij ons vast. Wij weifelden slechts in de keus tusschen i en y. Doch sedert de uitgaaf van het Ontwerp enz. hadden wij in de toepassing der spelling baayen, beyen enz. bij het zetten en drukken moeielijkheden ondervonden, die wij bij het bloote schrijven niet hadden voorzien. Het was ons daarom zeer welkom, dat de y algemeen afkeuring ondervond, zoodat wij, voor ons zelven gerust, de spelling baaien konden aannemen, waartoe wij buitendien toch zouden hebben moeten besluiten. Er heeft dus inderdaad geene stemming plaats gehad; bij stemming is niets beslist. Recensent meende zulks evenwel en schreef daarom, blz. 10: ‘Blijkt tot hiertoe het gewigt der gronden, waarop de verwerping der gewone spelling steunt, niet zeer zwaar te zijn: de Redactie is van hetzelfde oordeel. Zij gaat tot eene stemopneming over, en belijdt alzoo, naar hare eigene uitspraak, dat ‘de evidentie der waarheid niet groot is.’ Zij beweert ‘de spelling baaien enz. is sedert lang bij vele onzer beste ‘schrijvers in gebruik.’ ‘Bij vele onzer beste schrijvers.’ | |
[pagina 93]
| |
'k Weet niet of de bedoeling is, al de volgelingen der bilderdijksche schrijfwijze tot ‘de beste schrijvers’ te rekenen. Maar al zij dit zoo, zelfs dan meen ik, dat er nog veel meerder ‘beste schrijvers’ zijn aan te wijzen, die de genoemde spelling niet volgen.’ Ik begrijp niet recht op welke ‘waarheid’ Recensent het oog heeft: ‘evidentie der doelmatigheid’ of ‘der gepastheid’ zou mijns inziens eene juister en verstandiger uitdrukking geweest zijn. Doch zulks is onverschillig, nu ZZGel. zich over eene loutere hersenschim moeielijk maakt. Jammer maar, dat de aanhangers van Bilderdijk het moeten misgelden: het scheelt niet veel of de namen Da Costa, Wiselius, Van der Hoop en Van Lennep zijn van de lijst onzer goede schrijvers geschrapt; en dat nog wel, omdat zij Bilderdijks leelijken regel bij de woorden op -ing niet altijd even getrouw opvolgden, en wel eens verfoejing, overvloejing, glooijing en gloojing, verstrojing, bemoejing, verfrajing schreven. ‘Zoo doen nu onze ‘beste’ schrijvers!’ roept Dr. de Jager verontwaardigd uit. De naaste aanleiding tot die iet of wat wrevelige aanmerking, was het vermoeden, dat het ‘der aandacht van de Redactie ontsnapt was, dat in de toepassing van den hier bedoelden regel bij de aanhangers van Bilderdijk eene verwarring plaats heeft, als men bij ‘beste schrijvers’ niet zou verwachten, en die het gezag van den regel, dien zij zich beijveren te volgen, wel wat ondermijnt.’ - Dit behoeft opheldering. Wie Recensent niet kent, zou die woorden allicht heel verkeerd uitleggen; misschien zelfs vreemd en zonderling vinden, wat zij evenwel volstrekt niet zijn. Men zou b.v. kunnen oordeelen, dat het voor Recensents oogmerk ruim zoo doelmatig ware geweest, indien hij had kunnen besluiten om liever misslagen aan te wijzen, door ons zelven tegen onzen regel begaan; daar wij toch bezwaarlijk aansprakelijk kunnen gesteld worden voor spelfouten van anderen, vooral niet van schrijvers, die lang dood en begraven waren, toen het Ontwerp in het licht verscheen. Men zou er ook lich- | |
[pagina 94]
| |
telijk toe kunnen komen om ‘het gezag van den regel,’ als eene mislukte uitdrukking op te vatten voor ‘deugdelijkheid van den regel,’ en dan de aanmerking kunnen maken, dat de deugdelijkheid van een regel in niets benadeeld wordt door de fouten die anderen er tegen begaan. Wie zóó zou willen redeneeren, ware de plank geheel mis en deed Recensent onrecht aan. Men ondermijnt immers geene deugdelijkheid, maar wel een gezag. ZZGel. bedoelde dan ook wel degelijk gezag in de gewone opvatting van het woord; en zijn ongenoegen jegens genoemde Heeren kwam voor een goed gedeelte daaruit voort, dat zij inbreuk op een gezag maakten. Dr. de Jager, moet men weten, schrijft alles aan gezag, en gezag aan alles toe; niet alleen aan personen, maar ook aan spelregels, aan ‘woordekens’ (als echel en echo) en aan een ‘voorgang;’ - aan dit laatste zelfs een gezag van eene bijzondere soort, dat een ‘belangrijke knak’ kan krijgen, terwijl andere soorten er niet zelden slechter afkomen en het met duchtige, gevoelige of zelfs met leelijke knakken doen moeten. ZZGel. heeft, ten gevolge van eene zeer bijzondere zienswijze in wetenschappelijke zaken, altijd moeite om zich voor te stellen dat iemand een eigen gevoelen heeft, een gevoelen dat niet steunt op het eene of andere achtbare ‘gezag,’ en vindt alles wat tegen eenig gezag aandruist hoogst ongepast, eene soort van impiëteit, die hem ergert. Hij kan het dan ook aan Prof. de Vries slechts ter nauwernood vergeven, dat hij durft verschillen van het gevoelen, door zijn hooggeschatten vader 60 jaar geleden geüit. De gemoedelijke toon, dien ZZGel. bij de - vermelding van het feit aanslaat, bewijst, dat het hem in ernst ‘leed doet.’ Hij schijnt dus ook niet te weten, dat de voor slechts weinige jaren overleden Heer A. de Vries steeds de vorderingen der wetenschap belangstellend bleef volgen, zoodat mijn geachte mederedacteur de volkomenste overtuiging heeft, dat zijn waardige vader in 1865 heel anders zou geoordeeld hebben dan in 1805. - Recensent zelf heeft zelden eene opinie, die niet haar luister van het een of ander achtbaar gezag ont- | |
[pagina 95]
| |
leent; bij de woorden op -aard en -erd was het dat van Bilderdijk, hier zijn het de hoogleeraren Siegenbeek, Kinker en Bormans, en de ‘geleerde Dr. Kern.’Het kan dus wel niet verwonderen, dat Recensent meent, dat ook wij louter op gezag van Bilderdijk zijn te werk gegaan, en dat hij er uit dien hoofde een duchtig argument in ziet, dat de Heeren Da Costa, Wiselius, van der Hoop en van Lennep genoemd gezag hebben durven trotseeren. Toen Recensent zich eenmaal in het hoofd had gezet, dat wij tot eene stemming gekomen waren, moest hij ons van zelf noodzakelijk van partijdigheid beschuldigen; wij hadden het gevoelen der minderheid omhelsd. Ongetwijfeld toch is het aantal dergenen, die aan baaien de voorkeur geven, oneindig geringer dan dat der rechtzinnigen, die baaijen schrijven, vooral wanneer men de ‘lagere-schoolknaapjes’ medetelt, die dagelijks twee of drie exempels kopieeren, en die toch al eens bij een veel ernstiger zaak dan eene spelling-quaestie, bij de toetsing van een wijsgeerig taalkundig begrip geadsisteerd hebben. Ik kan daarom Recensent zijne beschuldiging gemakkelijk vergeven, te eer omdat partijdig te zijn in zijn oog niet zóó erg is, dat hij zich altijd de moeite geeft om er den schijn van te vermijden. B. v. niet, wanneer hij, blz. 8, aan de Hoogleeraren Kinker en Bormans, die het geheel met ZZGel. eens zijn, ter belooning het diploma van ‘uitstekende bevoegdheid om in dit gedeelte der taalleer een oordeel te vellen’ welwillend uitreikt, met voorbijgang van Bilderdijk en Mr. v.d. Kemp, ofschoon dezen toch evenzeer erkenden hetgeen Recensent daar beweerde. In de gevolgtrekking echter stemden zij niet met hem overeen; daarom konden zij zonder vereerend getuigschrift naar huis gaan; de eer van als getuigen gehoord te zijn was voor hen meer dan voldoende. Iets anders heeft aanleiding gegeven tot eene scherpere afkeuring dan het verdiende. Op blz. 8 der Bezwaren leest men: ‘Wat de Redactie wil zeggen met de opmerking, dat de j niet sterker gehoord wordt, dan de overgang van zelf | |
[pagina 96]
| |
medebrengt, is niet duidelijk. Mij dunkt, de j voldoet dan juist aan hare bestemming, iets wat te wenschen ware dat van alle, ook door de Redactie toegelatene, letters kon gezegd worden. Maar zou dan het behoud der j in hare oogen aannemelijker zijn, indien deze letter wèl sterker gehoord werd, dan de overgang medebrengt? Ik twijfel niet of in dat geval zou de Redactie - en dan met eenig regt - daarop gewezen hebben, als een grond, om ter bevordering van eene fijn beschaafde uitspraak die letter hoe eer hoe beter uit te drijven.’ - Een mijner vrienden, Dr. Skarp, die onze bedoeling beter gevat had, en begreep dat het de bestemming van een letterteeken is eenen klank aan te duiden, die niet van zelf ontstaat, maar dien men, zal hij niet achterwege blijven, opzettelijk uitspreken moet, meende in die redeneering van Recensent eene tour d'adresse te zien met het doel om een argument van ons behendig weg te moffelen. Ik was dat volstrekt niet met mijn vriend eens. Die manoeuvre toch zou niet eerlijk zijn, en ook veel te onhandig voor een goochelstuk. Zijn oordeel deed mij zeer, omdat wij zelven de oorzaken dier onlogische redeneering van Recensent geweest zijn. Zij is kennelijk het gevolg van zijn verkeerd begrip van eene overgangsletter; en wij hadden voor een goed begrip moeten zorgen. Wij hadden wel is waar de meening, dat een critisch werk over de spelling geene grammatica behoefde te wezen; en dat wij in onze lezers, en, het spreekt van zelf, a fortiori in de recensenten - die natuurlijk alles beter weten dan de schrijvers - eene taalkennis mochten onderstellen, toereikend om ons te begrijpen. Nu ziet de heele wereld, hoe leelijk wij ons tot onze beschaming bedrogen hebben. De aangehaalde bewijsreden is een van die onbeleefde en onhandelbare argumenten, die niet aan hunne bestemming beantwoorden willen en waarvan ik boven, blz. 82 sprak. Ook de gissing is geheel ongegrond; wij schrijven lei-jonker enz., omdat de j daarin sterker gehoord wordt, dan de overgang medebrengt. Het kan echter een billijk beoordeelaar der | |
[pagina 97]
| |
Bezwaren niet bevreemden, dat de schrijver zijne argumenten niet verstandiger koos; hoe zou hij het bij mogelijkheid beter hebben kunnen doen? Hij moest de dierbare j, die dreigt te ontsnappen, volstrekt in het oog houden, en kon dus moeilijk iets anders goed bekijken. En dan vergeet men de gewichtige vraag, of er wel betere argumenten te bekomen waren; men moet zich soms wel behelpen met hetgeen men heeft. Daarom moet men ook op het volgende argument niet te laag neerzien noch het als niets afdoende beschouwen: ‘De geleerde Dr. Kern heeft nog onlangs [1860] betoogd, dat, uit een theoretisch oogpunt, de ware spelling zou zijn bloejen, wajen’ Dat die spelling niet precies dezelfde is als die van bloeijen en waaijen, doet er niet toe; er is eene j in. Men zou evenzeer ongelijk hebben, als men zich verwonderde, dat Recensent de woorden op de tweeklanken au, eeu, ou en ieu gelijkstelt met die op aai, ei, ooi enz. Zij verschillen er wel is waar heel veel van, en hebben er geene andere overeenkomst mede dan dat de w als sluitletter wat flauw gehoord wordt; maar dit was juist het misleidende, dat Recensent, die zich den tijd niet mocht gunnen om eerst een omslachtig onderzoek te doen, arglistig van den weg bracht. Nu heeft Recensent het niet zóó van eieren gemaakt, of ik, die dat onderzoek achter den rug heb, wil hem de resultaten wel mededeelen. Men is in de wereld om elkander bij te staan: en welk schrijver vindt het niet prettig iemand te recht te helpen, die zijn geschrift de eer eener recensie waardig heeft gekeurd? De lezer beschouwe het, bid ik, niet als eene onbeleefdheid, indien ik mijn geachten Recensent voor een oogenblik als tegenwoordig zijnde beschouw, en het woord meer direct tot ZZGel, richt. ‘Gij hebt volkomen gelijk, mijn waarde Heer, als Ge op blz. 9 zegt: ‘Voorheen spelde men bij ons vrou, leeu, meervoud vrouwen, leeuwen; het enkelvoud had de w niet.’ Ik stem dat gereedelijk toe; doch dat zulks ‘te regt’ zou geschied zijn, en dat die letter alleen strekte tot ‘het maken van den overgang van den tweeklank op den uitgang en’, kan ik | |
[pagina 98]
| |
zonder nader bewijs niet zoo terstond aannemen. Ge zult mijn ongeloof niet als onheuschheid aanmerken, als ik U verzeker, dat ik bij mijne onderzoekingen betreffende het punt in quaestie, het een en ander heb opgemerkt, dat uw gevoelen niet direct bevestigt, en dat misschien de strekking zou kunnen hebben het eenigermate te wijzigen, mogelijk zelfs onverhoopt geheel om te keeren. Bij eene vergelijking der oudere verwante talen, welke, zooals U bekend is, de oorspronkelijke vormen geheel ongeschonden, of althans minder geschonden bewaard hebben, blijkt het ten duidelijkste, dat de w achter de tweeklanken au, eeu enz. van een anderen aard is dan uwe j in baaijen, maaijen enz. In baaijen en alle dergelijke woorden is die j eene bloote overgangsletter die na het wegvallen eener g of d van zelve ontstaat; in de werkwoorden als maaijen, waarin zij vroeger werkelijk gewettigd was en toen ongetwijfeld even sterk en duidelijk als eene echte j gehoord werd, gelijk in het Friesch nog, in die werkwoorden, zeg ik, behoorde zij niet tot den stam, niet tot de zooge naamde wortellettergreep. Zij was een invoegsel tusschen den stam en den uitgang, waarmede men van zelfstandige en bijvoeglijke naamw., en ook van sterke werkw., afgeleide werkw. vormde; eene soort van suffix, dat soms schijnbaar verdween, regelmatig met i afwisselde, en in bepaalde gevallen met de i van den persoonsuitgang tot den tweeklank ei ineensmolt. In de werkw., welke met de skr. verba der 4de klasse overeenstemmen, was het een bloote buigingsuitgang, die alleen in den tegenwoordigen tijd werd aangetroffen. Het geheele in- of achtervoegsel is, zooals U bekend moet zijn, thans vergeten; van vel (oudt. fill), plat en zuigen (zoog) maken we nu villen, pletten, zoogen, en niet meer viljen, pletjen, zoogjen. Met de door U bedoelde w is de zaak, mijns inziens, niet volkomen zóó, ik zou haast durven zeggen geheel anders gelegen. Zij behoorde in den regel tot de stamlettergreep en was dan natuurlijk geene overgangsletter. Zoo vind ik, dat ons nauw, eeuw, reeuw, sneeuw, Zeeuw (eigenlijk hetzelfde woord als zee) en gouw (graafschap) reeds in | |
[pagina 99]
| |
het Grothisch de w hadden, niet slechts in de verbogene, maar ook in de onverbogene naamvallen: nêhws, aiws, hraiw, snaiws, saiws, gawi. Dat die w tot den stam behoorde, blijkt genoeg uit lat. aevum (lees: aewum), eeuw, en (s)nix, gen. (s)nivis, sneeuw. Voor de w in kouw (kooi) en pauw spreken lat. cavea en pavo; voor die in nieuw lat. novus en skr. nawa. Dat ook de w in weduwe geen overgangsletter is, gelijk lat. vidua zou kunnen doen vermoeden, blijkt uit skr. widhawâ, uit wi, een voorvoegsel dat ontkenning of scheiding aanduidt, en dhawas, man, echtgenoot. In vele gevallen echter is de w ontstaan uit den klinker u (oe) van den wortel des woords, die, wanneer hij door een anderen klinker werd voorafgegaan, regelmatig in w overging, zoodra er een andere klinker volgde. Zoo is U bekend, dat goth. thius, knecht of slaaf (waarvan ons dienen gevormd is, hetwelk letterlijk zich tot knecht maken beteekent) aldus verbogen werd: thius, thiwis, thiwa, thiu enz. Die w is dus geen ingevoegde overgangsletter, maar een integreerend deel van het woord. Duidelijk zien we zulks ook bij ons (wenk)-brauw, ohd. prawa. De wortelklinker is u, blijkens skr. bhru en gr. (ὀ)φρύς. Hij onderging in het Germaansch wriddhi, dat is, werd door a versterkt, waardoor de wortel brau ontstond, die het achtervoegsel -a aannemende, nu volgens den genoemden regel in nederd. brawa, ohd. prawa overging. Een ander voorbeeld levert flauw op, ohd. flaw, in flaw(jan) verflauwen, wegvloeien. Ook hier is u de wortelklinker, blijkens skr. plu, lat. plu(ere) en flu(ere). Men treft die w dan ook in de oudere talen aan, in de onverbogen vormen, zoowel als in de verbogene; b.v. in ohd. plaw (blauw), graw (grauw), law (lauw), in ags. deaw (dauw); - in ons erwt, ohd. arweiz, nhd. erbse, staat zij tusschen twee medeklinkers. Ook de verandering der w in b in het Hoogduitsch bewijst, dunkt mij, dat zij tot den woordstam behoort; b.v. gelb, voorheen bij ons geluw, lat. gilvus, nu Geel; in falb, ohd. falaw, voorheen bij ons valuw, nu vaal; in schwalbe, ohd. swalawa, nnl. zwaluw. Die w is wel is waar dikwijls afgevallen, niet | |
[pagina 100]
| |
alleen van Geel en vaal, maar ook van kaal) voorheen caluw, lat. calvus; doch wegvallen houd ik nog voor iets anders dan ingevoegd worden, wat bij overgangsletters noodwendig ondersteld wordt. Dat wegvallen had alleen plaats aan het einde van een woord. Volgde er een klinker, dan bleef de w. zooals men onder andere zien kan bij eeuw en zee(uw), goth. aiws en saiws. In het Mnl. zei men ee en see, maar in de verbuiging: eewe, seewes. Zoodoende kreeg de w inderdaad den schijn van eene overgangsletter. Aan diezelfde weglating meen ik ook te moeten toeschrijven, dat men wel vrou, ohd. frawa, zonder w geschreven vindt; en ook u voor uw. Het onderscheid toch tusschen u, persoonl., en uw, bezitt. voornw., is wel degelijk in de etymologie gegrond. Het eerste, u, luidde oorspronkelijk ju, zooals men in het Mnl. niet zelden aantreft; ons jou is er eene versterking van. Het bezittelijke vnw. nam de w aan en werd uw, ohd. iuwar en iwar, ags. eower. Dat de w hier geen bloote overgangsletter is, bewijst het goth. izwar, waar de w niet tusschen twee klinkers staat, en dat evengoed izar had kunnen zijn. Voor zooverre ik weet, zijn leeuw, lat. leo, en spouwen en vouwen, uit spaldan en faldan, hd. spalten en falten, de eenige woorden, waarin de w niet behoort, maar als eene overgangsletter moet beschouwd worden. De ware spelling zou dus leeu, spouen en vouen zijn; in alle overige woorden wordt de w met het volste recht zoowel achter aan den onverbogen, als midden in den verbogen vorm geschreven. Gij ziet dus, mijn waarde Heer, dat mijn ongeloof eenigen grond heeft, zoodat ik vooralsnog niet tot uw gevoelen aangaande j en w komen kan. Ik begrijp dan ook niet recht, waarom door U van die schijnbare overeenkomst melding is gemaakt. Onder ons gezegd en gebleven, ik vind het volstrekt niet slim van U. Op het standpunt dat gij u hebt gekozen, op het standpunt van autoriteitsgeloof, komt het volstrekt niet in uwe kraam te pas; het is een vuist in een zeer oog, zooals Ridder Huygens zeggen zou. Alle mogelijke autoriteiten, waarop ge U naar gelang der omstandig- | |
[pagina 101]
| |
heden gewoon zijt te beroepen, handelen met de w anders dan met uwe j. Allen, zoowel zij, die het met U eens zijn, als zij, die van U verschillen, gaan bij de w regelmatig te werk, en schrijven: eeuw - eeuwen, trouw - trouwe, geheel naar de analogie van staat - staten, kwaad - kwade. Zij doen zulks misschien wel niet allen op taalkundige gronden, maar waarschijnlijk om de uitspraak. Ik althans hoor eenig onderscheid tusschen u en uw, nu en ruw, tusschen kou en zou (verkortingen van koude en zoude) en kouw (kooi) en houw (slag); tusschen kout en (hij) trouwt. De eenige gevolgtrekking, die uit uwe vergelijking te maken is, zou mijns inziens deze zijn: ‘De j en w zijn beide overgangsletters en moeten derhalve op dezelfde wijze behandeld worden. Nu schrijft men leeuw en vrouw, om leeu-wen, vrou-wten; ergo moet men baaij, eij, boeij, mooij enz. schrijven, om baai-jen, ei-jeren enz. Doch dit is, geloof ik, uwe bedoeling niet precies.’ Ik keer tot den lezer terug. Deze zal misschien denken, dat ik onze spelling voor volmaakt goed wil doen doorgaan; dit is volstrekt het geval niet. De taal en de spelling zijn menschelijke zaken, en niets menschelijks is volmaakt. Ook aan de spelling baaien zonder j, ik beken het, kleeft een gebrek, een leelijk zelfs, dat voor iemands verstand en rust gevaarlijk kan worden en op onkosten, ja op het leven kan te staan komen; te weten, als men met slordige menschen te doen heeft. Recensent heeft dan ook te recht niet verzuimd te wijzen op het ongerief, dat ontstaat wanneer men vergeet op de i's in woorden als bemoeiing, buiig, de punten te zetten. Verbeeld u, dat iemand aan een vriend schrijft: Wij hebben hier sedert eenige dagen erg ‘buug weêr’; ik ga daarom niet uit. Ik bid u, wat moet de vriend dan aanvangen? In een woordenboek zoeken, wat voor eene ziekte buug weêr is, baat niet; het is er niet in te vinden. Hij wordt nu natuurlijk doodelijk ongerust en martelt zich vergeefs af om te bedenken welke vreemde kwaal zijn vriend in huis mag houden; hij wil naar hem toe ijlen, zet zich in een sneltrein die uit het | |
[pagina 102]
| |
spoor loopt en omvalt, en komt jammerlijk om. Het is om van te ijzen! Het gevaar van te leeren ‘stotteren’ is er niets bij. - Ik weet er echter, helaas! geen anderen raad op, dan dat men zich aanwent, om de punten nooit te vergeten, als men van buiig weêr schrijft. Dit, en oplettendheid in 't algemeen, is toch in elk geval aan te raden, ook wanneer men de ‘siegenbeeksche spelling’ aankleeft. Men kan dan ook al in disperate omstandigheden geraken, indien men de punten op de i's en ij's vergeet, geene oogjes aan de e's maakt, en de letters niet behoorlijk verbindt. Wie zou niet misselijk worden, als hij meent, dat een kundig geneesheer hem dringend aanraadt om veel beer (voor bier) te gebruiken! En wanneer een landman, wiens bijen nog altijd meer honing maken, dan zij voor dagelijksch voedsel noodig hebben, schrijft: De byen bly ven al tyd aan de winnende hand, dan meent men terstond Deensch te lezen. En welken onzin dan nog!: Gij de stad lood vriend heidezand duid dertig schooven graan zij, - en van winnende hand is dan niets te maken. Ik vraag U: wie zou daarbij nog zijn verstand kunnen behouden? Daarom raad ik Recensent ten ernstigste aan, voortaan ook in de woorden op ij eene j te schrijven: bijjen, brijjig enz. Men ziet dan oogenblikkelijk, dat men met geen Deensch te doen heeft; iets dat ook lebensgefährlich worden kan. B. v. als men in plaats van op rijen schrijft: op ryen (naar boven den ruwen kerel!), hetgeen licht gehouden kan worden voor een bevel om iemand op te hangen. Wie zou zóó iets op zijn geweten willen hebben! Schrijft men op rijjen, dan doet men wat men kan en is verantwoord.
L.A. te Winkel. |
|