oude taal. Het woord toch komt, met ei geschreven, reeds voor in
den 67sten der Oudnederl. psalmen, in het 6de vers:
‘fadera weisono inde scepinin widowano,’ de
vaders der weezen en de rechters der weduwen.’
Volgens
den Heer Beckering Vinckers,
E-legie, blz. 86 en 87, is dat alles niet genoeg
om de deugdelijkheid der scherpe e te bewijzen, vermits ‘de Gron.
uitspraak wees (niet wijze)’ luidt.
Deze uitspraak nu zou zich ‘door het aannemen der korte
a laten verdedigen en dat te beter, daar 't reeds meermalen is gebleken,
dat in dezen het Nederl. met het Duitsch niet altijd eene lijn
trekt.’
Tot het onderstellen van het bestaan dier korte a in
wees is ZEd. gebracht door een Ags. woord wasa, in
wudewasan, Gods of the woods, satyrs, robbers, satyri, fauni, sicarii,
d.i. boschgoden, saters, roovers, moordenaars. Welke overeenkomst er bestaat
tusschen hulpbehoevende weezen en boschgoden, roovers of moordenaars wordt niet
opgegeven, en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn verstand tekortschiet om ze te
ontdekken. De beteekenis van het eerste lid in de samenstelling
wudewasan, te weten wude, bosch, is bekend en zeker genoeg. Het
tweede wasan kan wel bezwaarlijk iets anders zijn dan een mannennaam,
afgeleid van een werkwoord, dat in het Ohd. wasjan of wasên
luidt en pollere, sterk, krachtig, geweldig zijn, beteekent. In het
Oudnoordsch had wasa een eenigszins anderen zin: namelijk met drift
of woede voortschreden. Beide opvattingen zijn toereikend om het begrip van
wudewasan te verklaren als van geweldenaars, die in bosschen schuilende,
de voorbijgangers met slechte bedoelingen overvallen. Het aangevoerde is, meen
ik, reden te over om hier niet aan weezen te denken, noch met den Heer
B.V. ‘wezen (weeskinderen)’ op te nemen onder de woorden
‘waaraan ZEd., afgaande op, met de binnenlandsche strijdende,
buitenlandsche kenmerken, eene scherpe e toeschrijft, maar die volgens
andere met de binnenlandsche strookende, waarmerken eene zachte e
bezitten.’