De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Is het waar, dat de gewone definitie van den zin hoofdzakelijk hierop neêrkomt, dat hij de uitdrukking is van eene gedachte, zoo is er grond voor de vraag: wat is dan het kenmerkend onderscheid tusschen woord en zin, daar toch ook het woord als de uitdrukking eener gedachte kan beschouwd worden? Wel bevat eene goede definitie van den zin nog eene of andere nadere bepaling, bestemd om het onderscheid tusschen woord en zin te doen uitkomen; maar niettemin wordt dat doel in meer dan ééne mij bekende definitie niet zoo volkomen bereikt, dat het niet de moeite waard zou zijn, opzettelijk het onderscheid tusschen woord en zin in het licht te stellen. Wat kan, mag men zeggen, de zin meer dan eene gedachte uitdrukken? Iets hoogers, iets anders vermag de taal immers niet? Maar drukt werkelijk het woord reeds eene gedachte uit? Ongetwijfeld. Het woord vader, bij voorbeeld, beteekent voeder, een, die voedtGa naar voetnoot1). Derhalve is deze naam ontleend aan een oordeel over het hoofd des gezins geveld; aan den naam ligt eene gedachte ten grondslag: het woord vader is dus in zoo verre uitdrukking eener gedachte. Zoo hebben wij in iederen naam van eenig voorwerp, werking of hoedanigheid (om zoo te spreken) den gedenksteen eener gedachte, die daarover gegaan is, eens oordeels daarover geveld. En toch maken zulke namen, toch maken woorden op zich zelven geenen zin uit. Dit gevoelt iedereen. Doch hoe het ken- | |
[pagina 234]
| |
merkende van den zin juist te vatten en uit te drukken? Dat is de vraag. Een woord is, wel is waar, de uitdrukking van eene gedachte of oordeel, maar van een oordeel, eenmaal voor goed over het voorwerp geveld: het woord, waarin de gedachte besloten ligt, is een naam, een vertegenwoordiger eens voorwerps of begrips geworden. Wie het woord uitspreekt, geeft slechts een voorwerp of begrip aan, hetwelk het element eener gedachte kan worden: het woord, hoezeer aan eene gedachte zijn ontstaan dank wetend, getuigt van geen actueel denken. Dat doet de zin. De zin is de vorm van het zich voltrekkende denken; in den zin komt het woord voor als element van een organisme, dat een dadelijk geveld oordeel uitdrukt. Zelfs al bestaat de zin uit één woord, gelijk in den imperatief kom!, toch is dat woord slechts element: want eerst met het ongenoemde subjekt in verband wordt het verstaan. Aristoteles vergiste zich zoo grovelijk niet, toen hijGa naar voetnoot1) het onderscheid tusschen woord en zin hierin stelde, dat een deel van een woord op zich zelf niets beduidt, terwijl ieder deel van een zin op zich zelf wel iets beduidt. Hiermede toch geeft hij blijk, dat hij gevoeld heeft, dat de elementen van een zin woorden zijn, dat is, dat de zin eene eenheid is met woorden tot elementen; dat het woord in den zin als element optreedt van een organisme; dat het daar tot de voorwaarde is geworden eener daad, der daad van het zich voltrekkende denken. Trouwens, van eenen geest zoo diep, van eenen blik zoo scherp, als die van Aristoteles, was niet te verwachten, dat hij zulk een onnoozel oordeel over woord en zin zou geveld hebben, als zijne woorden op den eersten aanblik schijnen te behelzen. Neen! uit de diepte van zijn inzicht is die uitspraak gevloeid: hij wierp ze daar heen, zonder zijne meening geheel te uiten of eene naauwkeurige bepaling van het wezen der zaak te geven, onbekommerd, of wat hij gaf, ook een onnoozel aanzien | |
[pagina 235]
| |
mocht hebben; van zich zelven gewis, en, even als de goddelijke waarheid zelve, warsch van de zucht om vertooning te maken. Voorzeker ook verklaarde hij dergelijke stellingen mondeling nader, en hebben wij in hetgeen ons het geschrift over de Dichtkunst mededeelt, ter plaatse waaraan die uitspraak ontleend is, slechts de aanteekening van eenen hoorder van den grooten wijsgeer. Wat ik hier nader heb verklaard, heb ik in de definitie van den zin, vervat in de tweede uitgave mijner Syntaxis getracht te kennen te geven, toen ik den zin ‘een woord’ noemde ‘of een zamenstel van woorden, dat de gedachte uitdrukt, met haar onderwerp in verband.’ Een begrip niet op zich zelf, buiten alle verband, en in het afgetrokkene, maar aan een voorwerp door den spreker verknocht, ziedaar wat mij als de inhoud van den zin voor den geest zweefde. Weilands definitie, welke te oordeelen naar de woorden, vervat in § 267 van zijne Woordvoeging, hierop nederkomt, dat ‘de zin de uitdrukking is eener voorstelling,’ mist de aanduiding van de actualiteit des denkens. Zij zou beter van toepassing zijn op een woord, dan op den zin, daar de benaming voorstelling gemeenlijk in objektieven zin genomen wordt voor het voorgestelde voorwerp of begrip, van hetwelk het woord de naam is. Ook de bepaling, die de voortreffelijke HeyseGa naar voetnoot1) van den zin geeft, heeft, naar het schijnt, de volmaaktheid nog niet bereikt. Zij luidt aldus: Zin (Satz) noemt men ‘jede vollständige, in sich geschlossene und für sich verständliche Aussage over Aeusserung eines Gedachten.’ Daargelaten de veelheid der woorden, die slechts bewijst, dat de auteur zich zelven noode bevredigd heeft, is dit dezelfde definitie als die, welke de oude Stoïcijnen van den zin gegeven hebbenGa naar voetnoot2), met dit onderscheid, dat deze wijsgeren den zin | |
[pagina 236]
| |
eene uiting noemden van eene gedacht wordende zaak, terwijl Heyse van eene gedachte zaak spreekt. Het verschil is geheel in het voordeel der Stoïsche taalgeleerden: immers dat passief tegenwoordig deelwoord, hetwelk de Grieksche taal aanbood, maar het Hoogduitsch verwerpt, geeft juist de actualiteit van het denken te kennen, terwijl het volmaakte deelwoord, door Heyse gebezigd, te weeg brengt, dat zijne definitie beter op een woord, dan op een zin past: het woord toch getuigt, dat er eenmaal iets gedacht is; de zin daarentegen geeft te kennen, dat er dadelijk gedacht wordt. De bepaling van den zin, door den Hoogleeraar T. Roorda gegeven (‘een zin is een uitdrukking van een zin der gedachten’), is door Dr. te Winkel beoordeeldGa naar voetnoot1). De opmerking van de zwakke zijde dier definitie heeft dezen geleerde als van zelve gevoerd tot de aanbeveling van Steinthal's uitspraak: ‘der Satz ist nur eine besondere Anschauungsweise des Urtheils.’ Evenwel, zoo met deze uitspraak eene definitie van den zin bedoeld is, zou men daartegen moeten aanvoeren, dat zij den zin met den modus van den zin schijnt te verwarren. Ik verklaar mij nader. De zin, als zoodanig, drukt niets anders uit dan het oordeel van den spreker. De volgende zin, bij voorbeeld: bemint gij mij? behelst de verbinding van de twee elementen: ten eerste den persoon, door het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon aangeduid, en ten tweede het begrip beminnen. In de verbinding dezer twee bestaat het oordeel, en verder kan het oordeel niet gaan. Hoe de spreker tegenover dat oordeel gestemd is; of hij de gedachte zaak als gewis of als niet gewis, als wenschelijk of als niet wenschelijk beschouwt, dit gaat om buiten het gebied des koelen oordeels en heeft met de logische zinvorming niets te maken. Desniettegenstaande slaagt er de taal in, om de ziel, die het oordeel begeleidt, de gemoedstemming, de wilsdaad van | |
[pagina 237]
| |
den spreker bij de geuite gedachten onmiddellijk uit te drukken. De verandering van de orde der woorden, de aanwending van de aanvoegende of de gebiedende wijze des werkwoords, of van het een of ander voegwoord, ziedaar de middelen, welke der taal daartoe ten dienste staan. Doch in die ‘opvatting,’ in die ‘beschouwing’ van het oordeel bestaat de zin niet: zij is niets dan de modusGa naar voetnoot1) van den zin: de zin zelf is tot het uitgesproken oordeel bepaald.
Zal er een zin bestaan, zoo dient er een middel gevonden te zijn, om uit te drukken, dat er een oordeel geveld, dat eene hoedanigheid met een zaak of voorwerp in verband gebracht wordt. Hoe nu drukt de taal dit uit? Slechts in talen, die de verbuiging der woorden kennen, bestaat daartoe het ware middel. In talen zonder verbuiging kan men de daad van het denken slechts door toon en gebaar, en in het schrift, gelijk bij de monosyllabieke talen het geval is, door de orde der woorden aanduiden. In de flexietalen alleen wordt de buiten alle zinnelijke waarneming vallende daad des geestes door grammatische middelen, door spraakklanken uitgedrukt. Een pronominale klank, aan het naamwoord toegevoegd en op het gezegde verwijzend, kenmerkt het als het onderwerp eener rede, en dergelijke pronominale klanken aan een verbalen stam toegevoegd en op het onderwerp terugwijzend, stempelen hem tot het gezegde. Neem, bij voorbeeld, het Latijnsche dominus. Hier verraadt de vorm, dat wij hier meer hebben dan een blooten naam van een voorwerp; die vorm openbaart, dat dit woord het bestanddeel moet zijn eener rede: op dat woord is met den nominatiefuitgang (s) een stempel gedrukt, die het als een element doet kennen, waarmede een mensch zijn denken uitspreekt. Bepaaldelijk in dat deel der rede, hetwelk wij | |
[pagina 238]
| |
werkwoord noemen, zien wij den spraakklank tot zijn ware wezen en zijn oorspronkelijk recht teruggebracht. Van nature is de spraakklank uiting van het dadelijke denken; maar, eenmaal geschapen, wordt hij naam, herkenningsteeken van voorwerp of begrip. Uit dezen staat nu wordt hij door de persoonsverbuiging weder opgeheven, om, als werkwoord, uitdrukking van de actueele gedachte te zijn.
W.G. Brill. |
|