De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Reeds dit opschrift, hetwelk eene herhaling is van den titel eens opstels van Mr. A. Bogaers in dit Tijdschrift (Jaarg. IV, 231-236), geeft te kennen, dat wat ik zeggen ga, zich aansluit aan hetgeen aldaar door dien Heer is in het midden gebracht. Ik ben den Heer Bogaers dankbaar voor zijne mededeeling. Zij getuigt van zijne belezenheid in onze oudere dichters, en tevens van de naauwkeurigheid en het wakker oordeel, waarmede hij leest, - in één woord, van eene kennis, welke menigeen, die zich ambtshalve met taalkunde afgeeft, beschamen mag. Evenwel moet ik aan mijn beweren, waartegen hij eene bedenking heeft ingebracht, eene nadere toelichting toevoegen, die mijn gevoelen als op een dieperen grond berustend moge staven. De Heer Bogaers is van meening, dat de dichters, die van sommige bijvoegelijke naamwoorden den uitgang ig afkappen, niet gezegd mogen worden zich aan eene taalfout te hebben schuldig gemaakt. Dat heb ik niet geheel en al gezegd. Doch, hoe het zij, het veelvoudig voorkomen dier afkapping bij onze beste dichters, door den Heer Bogaers met voorbeelden nader gestaafd, verheft haar tot eene eigenaardigheid, welke men behoort te erkennen en niet mag wraken. Dit staat tusschen ons vast. Maar (en ik twijfel niet, of de Heer Bogaers zal mij dit, als hij mij nader gehoord zal hebben, op zijne beurt toegeven) niettemin is het wegblijven van dezen uitgang eene fout in de taal, en ik zal | |
[pagina 123]
| |
de dichters, die zich dat weglaten veroorlooven, zulks zelven laten verraden. In een opstel, geplaatst in ditzelfde Tijdschrift (Jaarg. V, No. 3), heb ik aangetoond (bl. 211-220), dat tengevolge van de schade, die de verbuiging der naamwoorden in den loop der tijden bij ons heeft geleden, de taal zich beperkt gezien heeft in haar vermogen om zekere zamenstellingen te vormen. Op zamenstellingen, als oliekoop, brekespel, wijsneus, (een) zonderzorg, staat een merk gedrukt, hetwelk haar voor den ernstigen en edelen stijl onbruikbaar maakt, - en de oorzaak is deze, dat de taal, terwijl zij haar vormde, zich meer aanmatigde dan haar toekwam. Slechts in talen waar, bij het bezit van eigenaardige adjectivale verbuigingsvormen het laatste bestanddeel van zulk eene zamenstelling onmiskenbaar tot een adjectivum gestempeld wordt, en niet hetzij een verbale stam, hetzij een zelfstandig naamwoord blijft, hebben dergelijke zamenstellingen niets onedels: integendeel daar behooren zij bij voorkeur tot de dichterlijke taal. Maar pleegt de taal geweld, en schept zij vormen, wanneer de voorwaarde van het rechtmatig bestaan dier vormen niet meer voorhanden is, dan straft de zaak zich zelve, en het voortbrengsel heeft gemeenlijk een onuitwischbare smet aan zich. Een blijk der aan het verlies der adjectivale verbuigingsvormen te wijten machteloosheid der taal bespeurt men ook hierin, dat woorden als kaalkop, langhand, wijsneus, reinhart, wier analoga in het Sanskrit, het Grieksch en het Gothisch adjectiva zijn, bij ons slechts tot persoonsnamen, die eenigzins het karakter van eigennamen hebben, dienen kunnen. Wil men zich niettemin veroorlooven zulke woorden als adjektieven te bezigen, dan gevoelt men dadelijk de natuurlijke grenzen der taal. Zeggen kan ik niet: de aap, langarm en vierhand, kan niet vlug langs de vlakte loopen. Hier moet ik volstrekt zeggen: langarmig en vierhandig, kan de aap enz. Hoe langarme aap, kaalkoppe roofvogel zou klinken, laat ik aan ieders gevoel over. En toch spreekt men van eene wijsneuze aanmerking. Maar neen, zoo sprekende heeft men gevoeld, dat | |
[pagina 124]
| |
men van den rechten weg was afgedwaald, en zich willen verbeteren. Vandaar de omgezette vorm neuswijs en de uitdrukking eene neuswijze aanmerking, die de verkeerdheid nog slechts grooter gemaakt heeftGa naar voetnoot1). Even verkeerd nu als het is, zamenstellingen, die uit den aard der zaak niet anders dan zelfstandige naamwoorden zijn kunnen, als adjektieven te gebruiken, even en bijna nog verkeerder is het, eenvoudige zelfstandige naamwoorden bijvoegelijk te gebruiken, en gift te zeggen in plaats van giftig. Hiermede nu zijn inderdaad al de in mijne Spraakleer (§. 67. 5. 4). Aanm.) gewraakte en in het opstel van Mr. Bogaers behandelde bijvoegelijke naamwoorden met afgekapten uitgang ig veroordeeld. Inderdaad waarom zou het meer geoorloofd zijn van eene lafharte daad, dan van een goedharte vrouw, en een reinhart navolger van Christus te spreken? En een gifte beet is werkelijk niet beter, dan een kunste misleiding, in plaats eene kunstige. Men voere geene adjektieven aan als veil en vocht, zeggende dat zij wel gebruikt worden voor veilig en vochtig. Hier heeft men het geval niet, dat woorden die na de afkapping van ig wederom substantieven geworden zijn, niettemin als adjektieven gebruikt blijven: integendeel veil en vocht zijn primitief adjektieven: zij hebben den uitgang ig niet noodig om eerst adjektieven te worden. Wel bestaat het substantief vocht; maar dit is niets anders dan het adjektief (het Hoogd. feucht, bij Kiliaen vocht, voecht, vucht, madidus, humidus) zelfstandig gebruikt: het vocht voor het vochte, gelijk het nat voor het natte. Ten slotte. Toen ik zeide, dat ik de dichters, die zich de gewraakte afkapping van ig veroorlooven, zelven zou laten verraden, dat de zaak niet volkomen zuiver is, bedoelde ik dit, dat zij niet in staat zijn geweest om die door afkapping van ig gekenmerkte bijvoegelijke naamwoorden (in het algemeen gesproken) anders dan attributief te gebruiken. | |
[pagina 125]
| |
Praedicatief komt het gros van zoodanige adjektieven niet voor, en zulks is ook niet mogelijk. Is het al niet onmogelijk van een gifte tong te spreken, onmogelijk is het te zeggen: de tong der slang is gift, vermits in het praedikaat alle schijn van een adjektief met den concretievorm wegvalt, en gift wederom een substantief zou geworden zijn. Al de voorbeelden die Mr. Bogaers van gift, godvrucht, lafhart, als adjektieven gebruikt, aanvoert, vertoonen dan ook deze woorden attributief gebezigd. Zijn geest was godvrucht. Die daad is lafhart, men gevoelt het, laat zich niet zeggen, al is het ook, dat men hier, omdat het zamengestelde woorden zijn, in de plaatsing van het accent op het laatste bestanddeel (godvrúcht, lafhárt) eenig middel zou hebben om ze als adjektieven kenbaar te maken. Hoe het zij, wat te denken van de wettigheid des bestaans van adjektieven, die zich slechts als zoodanig laten erkennen, wanneer de woordvoeging daaraan den verbogen vorm oplegt? Het spreekt van zelf, dat ik ten aanzien van al de door mij met name gewraakte adjektieven de proef genomen heb, of zij zich ook praedicatief lieten gebruiken. Zoo kon het mij niet ontsnappen, dat Mr. Bogaers van nieuwsgier en wispeltuur werkelijk een en ander voorbeeld aanhaalt, waar deze woorden praedicatief voorkomen: De Keyser nieuwsgier om hier d'oorzaeck van verstaen. Dat's geen voorzienigheit, maar krankheit, ongestadig En wispeltuur. Maar zie hier eene uitzondering, die inderdaad den regel bevestigt. Zonder vrees voor misduiding, zonder gevaar dat nieuwsgier en wispeltuur als substantieven zouden opgevat worden, konden de aangehaalde dichters deze woorden praedicatief gebruiken, om reden dat de woorden gier en tuur reeds in hunnen tijd opgehouden hadden als substantieven gekend te wordenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 126]
| |
Nu nog eene en andere aanmerking. Vondel gebruikt ook woeder voor woediger, en dat wel praedicatief: Geen gruwel en ontbrack 't aen voorbeelt, altijdt woeder. Green wonder, want in den adjectivalen comparatiefvorm bleef woed voor woedig den schijn van een adjektief bewaren. Woed, daarentegen, voor woedig, gebruikt hij weder slechts attributief: 't woed' ongediert. Eindelijk. De Heer Bogaers brengt ook ijl in den volgenden regel: Syn sorghen worden ijl verkeert in eenen droom. tot de gevallen van de afkapping des uitgangs ig: ijl, zegt hij, staat voor ijlig, snel. Maar gesteld eens, dat zijne opvatting van die plaats van Vondel de ware is, en dat ijl hier niet staat voor ijdel (evanidusGa naar voetnoot1)), dan nog schijnt hier geen afkapping van ig aan te nemen te wezen. Immers dan kan ijl als substantief beschouwd blijven, bijwoordelijk gebruikt: gelijk haast voor met of in haast, zoo ijl voor met ijl, in (aller)ijl.
W.G. Brill. |
|