| |
Over g, gh en de gewaande letter ng.
Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de geschriften der
16de en 17de eeuw, moet hebben opgemerkt, dat men toen
gewoon was om nu en dan aan de g eene h toe te voegen, die ons
thans geheel overtollig voorkomt; b.v. in ghij, dinghen, legher. Indien
dit verschijnsel uwe aandacht bijzonder tot zich heeft getrokken, lezer, zoodat
gij getracht hebt een regel te ontdekken, waardoor de schrijvers van die tijden
zich bij het kiezen tusschen g en gh lieten besturen, dan zult
gij moeten erkennen, dat uwe moeite vergeefsch is geweest. Geen wonder.
Nagenoeg ieder toch bewandelde hier zijn eigen weg, en veroorloofde zich
buitendien nog wel eens een stap buiten de door hem aangenomen richting. Er
bestond toen inderdaad geene volkomene overeenstem-
| |
| |
ming, noch tusschen verschillende schrijvers onderling, noch van een schrijver met zich
zelven. ‘Maar was die onderscheiding van g en gh dan louter
willekeur?’ zult gij wellicht vragen, ‘had zij dan aan eene gril
van den eenen of anderen invloedrijken, maar spitsvondigen poëet of
prozaïst haren oorsprong te danken?’ Zeker niet, lezer; er geschiedt
ook op taalgebied niets zonder oorzaak, en zelfs zulk een gril zou haren grond
moeten gehad hebben, al ware die ook maar eene dwaling geweest. Dit is hier
nochtans het geval niet: het bedoelde verschil in spelling was eenmaal, doch
vóór de zooeven genoemde tijden, de uitdrukking van een verschil
in de uitspraak, dat in de 16de en 17de eeuw echter
geheel of nagenoeg geheel had opgehouden, maar dat zich vroeger zeer duidelijk
had doen gevoelen.
‘Maar hoe kan men dat weten?’ zult gij vragen, ‘er
leeft geen sterveling meer, die
Hooft of
Vondel, laat staan
Maerlant of
Boendale heeft hooren spreken, en die hier als
oorgetuige kan optreden.’ Volkomen waar; maar een levend getuige is hier
geheel overtollig. Een blik in een goed handschrift uit de 13de of
14de eeuw, of in eene goede uitgave van zulk een handschrift, met
een weinig nadenkens, is toereikend om u de waarheid van mijn beweren te doen
inzien. Indien het manuscript niet al te slordig is geschreven, of indien de
uitgever met zorg en oplettendheid is te werk gegaan en daarbij zijne eigene
wijsheid niet te hoog aangeslagen heeft, dan zult gij al spoedig in het
regelmatig gebruik der bedoelde letterteekens het overtuigend bewijs vinden,
dat er een zeer merkbaar verschil in de uitspraak der g's moet bestaan
hebben, hetwelk men door het bijvoegen of weglaten der h heeft willen
uitdrukken. Gij ziet dan, dat de enkele g hare plaats vond
vóór de klinkers a, o en u (oe), en
vóór alle medeklinkers; de gh vóór de
e en i. Zoo zult gij gaen, garsoen, God, goet, gone, guyten,
glorie, grave, graeu, groen enz. met g geschreven vinden; met
gh daarentegen: gheven, ghelu, ghere, ghecrighen, ghi, eighijn
(eighiin), ghelof, sweghen, daghe, laghen enz. Het duidelijkst en
overtuigendst
| |
| |
blijkt het onderscheid tusschen de beide
schrijfwijzen, wanneer zij onmiddellijk op elkander volgen; b.v. in groten
ghere, ghi begaert, ghene gaste, ghegroet, goudijn voghelkijn enz.
Aan het einde van een woord, waarin eene g behoort, treft
men, voor zooverre ik weet, nooit g aan, maar doorgaans ch: dach,
lach, mach, enech, menech, sondech enz.; of ook wel - doch uiterst zeldzaam
-: gh: dagh, lagh enz.; en achter eene n altoos c: dinc,
vinc enz., voor ding, ving. Deze laatste opmerking nu brengt ons op
den weg om het onderscheid tusschen de uitspraak van g en die van
gh te vinden. Kon de ch in dach, mach, enech, sondich
dienen om de plaats der gh in daghe, laghen, eneghe, sondighe te
vervullen; met andere woorden, kon de gh door de ch vervangen
worden aan het einde eener lettergreep, waar onze g thans nog geheel of
nagenoeg als ch luidt, dan moet de gh de hedendaagsche uitspraak
onzer g hebben voorgesteld. Doch dan moet ook omgekeerd de g, die
men in het Middelnederl. nimmer met ch ziet afwisselen, op eene andere
wijze zijn uitgesproken. En wat kan die uitspraak wel anders geweest zijn dan
dezelfde, die nog in Friesland en bij onze Hoogduitsche, Deensche en Zweedsche
stamverwanten heerscht? dan dezelfde die men in de Fransche woorden gant,
gosier, gouverneur, grand, guerre enz hoort? Immers de wijze, waarop wij
Nederlanders de g uitbrengen, is eene exceptioneele, en maakt een
onderscheidend kenmerk van onzen landaard uit. Bij de Hoogduitschers, Denen en
Zweden luidt g als de Fransche gu, of ook wel nagenoeg als
j; maar onze geaspireerde naar ch trekkende uitspraak is hun
onbekend. Hoogst merkwaardig is het, dat het verschil in de uitspraak der
g bij onze stamgenooten overeenstemt met het verschillend gebruik der
g en gh in het Middelnederl. In het Deensch en Zweedsch luidt
g als de Fransche gu vóór a, o, u (oe) en
aa of å, en vóór alle medeklinkers; doch
vóór e, i, ä, ö en y als j. Aan
het einde van een woord echter blijft zij gu; of zij verandert geheel in
i, b.v. in het Deensche jeg (ik), dat als jei wordt
uitgesproken. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat
| |
| |
e,
ä, ö en y klinkers van lateren oorsprong zijn, dan wordt
het duidelijk, dat de g oorspronkelijk steeds als de Friesche g
of de Fransche gu geluid heeft, en dat onze hedendaagsche g eene
veranderde en verbasterde uitspraak is, die vóór i en
e is begonnen, en die zich allengs meer en meer heeft uitgebreid, tot
dat zij den echten, oorspronkelijken klank van gu heeft verdrongen. Die
uitbreiding had natuurlijk het eerst plaats in verbuigbare woorden, in nomina
en verba. Toen men daghe, vroeghe, hooghe was
begonnen te zeggen, nam ook de uitspraak dagh of dach, vroegh of
vroech, hoogh of hooch een aanvang. Wie ic gheve,
wi gheven, ic ligghe, wi ligghen uitsprak,
werd van zelf gebracht tot ic ghaf, wi ghaven, ic
lach enz., ofschoon de g daarin niet door eene e of i
gevolgd werd. Vóór medeklinkers en achter de n hield de
echte g uit den aard der zaak het langst stand; van eene spelling
ghroot, ghlad, ghroen enz. zijn mij geene voorbeelden bekend.
De hier gegeven verklaring van het onderscheid tusschen g en
gh vindt men door vele bijzonderheden bevestigd. Reeds de schrijfwijze
zelve: gh = g + h, toont de juistheid der opvatting aan.
De gh is eene zachte ch, en staat tot de Fransche gu in
dezelfde verhouding als de ch tot de c of k. De overgang
van de c (k) tot de ch werd sedert lang uitgedrukt door
eene h, achter de c gevoegd; b.v. in hi soect - hi
socht, hi werct - hi wracht; wat was
natuurlijker? wat lag meer voor de hand, dan dat men hetzelfde letterteeken
bezigde om den geheel overeenkomstigen overgang van g (gu) in
gh te kennen te geven? Daardoor ontstond de volgende evenredigheid:
c (k) : g (gu) = ch:
gh, of c : ch = g : gh,
waaruit blijkt, dat de schrijfwijze met gh volkomen
regelmatig en consequent was.
Het is ook eene eigenaardigheid van het Nederlandsch, meer dan van
andere Germaansche talen, dat zij de zachte verwante medeklinkers, wanneer deze
sluitletters worden, verscherpt, en geheel of bijna in de verwante scherpe doet
| |
| |
overgaan. Men hoort geen merkbaar onderscheid tusschen
graad en graat, dog en doch; - ik streev en
leez worden zelfs met f en s geschreven: ik streef
en lees. Is nu alles wat tot hiertoe gezegd is, niet uit de lucht
gegrepen, maar op waarheid gegrond, dan moet volgens de zooeven genoemde wet,
de oude g (de Fransche gu), als sluitletter gebezigd, op dezelfde
wijze in k zijn overgegaan; dat wil zeggen: dag, rug, brug enz.,
moet oudtijds als dak, ruk, bruk enz. geluid hebben. Wij vinden deze
a priori gemaakte gevolgtrekking in de werkelijkheid bevestigd, hetgeen
een bewijs is, dat de onderstelling eene waarheid behelst. In de
Oudnederlandsche psalmen, bekend onder den naam van Psalmen uit den
Karolingischen tijd, lees ik Ps. LXVIII, 24: rukgi
(rugge, dorsum), Ps. LXXIII, 7: heilicduom
(heiligdom, sanctuarium) in de plaats van ruggi en
heiligduom. Hier is dus g tot k of c
verscherpt, wat van zelf volgt, wanneer men g als gu uitspreekt.
Deze verscherping der sluitende g maakte het ook mogelijk, dat zij
omgekeerd zelfs wel eens in de plaats van eene k trad, bv. Ps.
LXIV, 9: fan teignon, (van teekens, a signis), voor
teicnon of teiknon. Deze verwisseling zou blijkbaar
onmogelijk zijn geweest, indien de g toen als onze hedendaagsche was
uitgesproken. Niemand toch, ook de slordigste en onkundigste schrijver niet,
zal thans in de verzoeking komen om teegnen, breegbaar, zwaghoofd,
schrigbeeld voor teekenen, breekbaar, zwakhoofd, schrikbeeld te
schrijven. En daar nu in die psalmen nog geen zweem van eene gh
voorkomt, moet men het er wel voor houden, dat de verbastering van g in
gh ten tijde der overzetting nog niet was begonnen, dat men toen alleen
eene gu kende. Nog eeuwen later vindt men de g soms door c
(k) vervangen, b.v. in het handschrift van den roman van
Ferguut, vers 3516: ic secge, voor zegge; vers 3339:
brucge; 3340: rucghe; 3624: brucgen; 3692: secgen;
3725: secgic; 3800 vlucge; in de gedrukte uitgave, die van fouten
wemelt, is die c dikwijls in g veranderd. In den roman van
Walewein leest men nog bestendig: sect voor zegt, onder
| |
| |
andere vers 939: sect ons, 1074: ik sect u, ik zeg
het u, 3953: secse, voor zeg ze, enz.
Het aangevoerde geeft ons, geloof ik, het recht om het volgende te
stellen:
Het letterteeken g had oorspronkelijk de waarde der Friesche
g en Fransche gu; dit blijkt uit hare verwisseling met c
of k.
Later onderging die uitspraak in sommige gevallen verandering, en
kreeg de g die geaspireerde uitspraak, die zij thans heeft; dit blijkt
uit de schrijfwijze gh en uit hare verwisseling met ch.
Die wijziging der uitspraak nam een aanvang vóór de
e en i, dezelfde klinkers, voor welke in het Latijn, Italiaansch,
Fransch, Engelsch enz. ook eene verandering in de uitspraak der c
(k) en g heeft plaats gegrepen; vergel. cado met
cecidi; camp met cent en citron; camino met
cimento en cimba; to gabble met gim en
gin.
Die verbastering nam allengs toe, eerst in die gevallen, waarin
g in de verbuiging en vervoeging met gh afwisselde, werd
vervolgens meer en meer algemeen, totdat de oorspronkelijke uitspraak, op
ééne uitzondering na, geheel verloren ging. Men behield in het
letterschrift nog wel noodeloos de beide letterteekens, doch zonder te weten,
waarin hun onderscheid bestaan had. Dit verklaart de onregelmatige, volstrekt
stelsellooze wijze, waarop men in de 16de en 17de eeuw
g en gh gebruikte, totdat men eindelijk de nu nutteloos geworden
gh verbande en overal eene enkelvoudige g schreef.
Ik heb zooeven van ééne uitzondering melding gemaakt,
waarin de oude, echte g (gu) niet in de meer moderne g
(gh) is overgegaan, ik bedoelde daarmede de g achter eene
n, de letterverbinding ng, waarin, als zij goed uitgesproken
wordt, geen zweem van eene aspiratie wordt vernomen. Het Mnl. leert dit reeds.
Terwijl men de g van dag, lag, eenig, menig, in ch ziet
overgaan, en dien ten gevolge
| |
| |
dach, lach, eenich, menich,
geschreven vindt, ziet men de g van zingen, vangen, dingen,
ringen, volgens de wet der verscherping, in c overslaan: hi sanc,
vinc (voor zong, ving), dinc, rinc, spranc (sprong),
lanc (lang), wranc (wrong) enz. Thans behoort de uitspraak
dink, rink, lank, gezank (hoewel nog hier en daar, vooral onder ouderen
van dagen, in gebruik) tot de zeldzaamheden; doch geheel en al is de g
als gu in die woorden nog niet uit de beschaafde uitspraak geweken. Wie
niet willens doof is, hoort er nog zeer duidelijk een zweem van. Natuurlijk
niet als hij zich aangewend heeft te zeggen: de jonghe jonghelingh had eenen
ringh aan zijnen ringhvingher en zongh een langh gezangh; maar wanneer hij
natuurlijk en ongedwongen spreekt, zooals alle lieden doen, die niet kunnen
lezen, en wier uitspraak dus niet door eene verkeerde toepassing der
klankmethode bedorven is. Ik hoor namelijk in ng nog altijd eene
n (dezelfde als in den-ken) en eene flaauwe, eenigszins
gewijzigde g (gu); en kan mij niet vereenigen met hen, die in hun
prijselijk ijveren tegen de verfoeilijke uitspraak jon-gh en
lan-gh zoo ver gaan, dat zij ng voor één
letterteeken verklaren, hetwelk gelijk zou staan met onze ch; een
letterteeken, dat slechts éénen ondeelbaren, niet in twee
elementen op te lossen klank (of liever geruisch) zou voorstellen. Hoewel ik de
uitspraak lan-gh, rin-gh niet minder sterk dan zij veroordeel, kan ik
nochtans hunne theorie niet aannemen. Voor mij bestaat ng ook nu nog uit
twee elementen: uit dezelfde n, die in dun-ken en lon-ken
gehoord wordt, met nog een klem of toevoegsel er achter, hetwelk naar gu
zweemt, wel is waar zeer zwak en flaauw, doch niet geheel te loochenen. De
ng in tang en tong klinkt in mijn oor sterker dan de
n in dan-ken, bon-ken; ik spreek deze laatste woorden eenigszins
anders uit, dan ik doen zou, wanneer ik dangken, bongken geschreven
vond; anders dan ringkraag, hangklok, zangkoor, vangkoorden. Dat
toevoegsel achter de n, hoe flaauw doorgaans ook, doet op de
overtuigendste wijze van zijn aanzijn blijken, zoodra ng door het
achtervoegsel -lijk, òf door eene
| |
| |
j òf
door eene t gevolgd wordt. Immers vóór -lijk en
-je wordt ng tot nk verscherpt; bv. in koninklijk,
aanvankelijk, afhankelijk, vergankelijk, van koning, aanvangen,
afhangen, vergangen (vergaan); in woninkje, kettinkje, rottinkje,
van woning, ketting, rotting; zoo ook in jonkheer, jonker, jonkvrouw,
jonkheid van jong. Waar zou die k zoo op eens van daan kunnen
komen, indien zij niet eene verharding of verscherping was van de g
(gu), die in ng schuilt? Die g zelve is dan ook duidelijk
hoorbaar, wanneer op ng eene t volgt. Wie niet werkelijk of
willens doof is, hoort haar in hij hangt, vangt, verlangt, brengt, mengt,
verlengt, verzengt, dingt, dringt, zingt; en zoo hij zijne eigene ooren
mistrouwt, hij ga in eene lagere school en late eerstbeginnenden, die maar
eenige letters op de lei of het papier krabbelen kunnen, een paar van de
opgenoemde woorden uitschrijven. Indien zij ze nooit geschreven gezien hebben,
zullen er altijd eenigen gevonden worden, die in hij menkt of
zinkt, voor mengt, zingt, eene k zullen brengen, welke
bewijst, dat er in die woorden wel degelijk ook een keelklank huist.
Om opgenoemde redenen, en om andere, straks te vermelden, heb ik
mij, evenmin als
Weiland en
Siegenbeek, die ng als
letter nooit laten opdringen. Machtspreuken, al zijn zij gevloeid
uit den mond of de pen van mannen, die autoriteit hebben of meenen te hebben,
zijn geene bewijzen, en doen wel niets af, wanneer zij tegen onze eigene
waarneming indruisen. Vooral niet, wanneer onze waarnemingen door onloochenbare
feiten der geschiedenis gerugsteund worden; en wel het minst, wanneer wij
bovendien kunnen aantoonen, wat de aanleiding tot de verkeerde opvatting en
voorstelling geweest is. Het een en ander heeft hier plaats; ik begin met het
laatstgenoemde.
Ten Kate is, meen ik, de eerste geweest, die
ng als eene afzonderlijke letter in ons alphabet wilde opgenomen hebben;
hij werd er toegebracht door de opmerking, dat ing in
‘ding’ en ‘ring’ anders luidt dan in
‘ingaan’ en ‘ingenomen.’ Uit dit
anderszijn volgt echter nog niet, dat
| |
| |
ng ééne
letter is. Een paar duiven is iets anders dan een hond en eene kat te zamen
genomen, maar daarom maken zij nog geene ondeelbare eenheid uit. Men kan aan
Ten Kate's oordeel in dezen niet veel waarde
hechten, wanneer men leest, dat hij evenzeer nk in denken als
ééne letter beschouwde, wat thans wel door niemand geschiedt.
Bilderdijk heeft later Ten Kate's
gevoelen weder opgewarmd, kennelijk met de bedoeling om tegen de ondragelijke
uitspraak van ‘din-gen’ te waarschuwen; het was zijn ijver,
die hem te ver voerde. Sedert zijn er verschillende grootere en kleinere
grammatica's verschenen, die hem naschrijven.
Het laatst is ng ter sprake gebracht door den Heer
T.R. in de Gids van Julij 1862, blz.
53-56. De Hoogleeraar zegt daar: ‘Siegenbeek spelde
zoo, [namelijk bragt en gebragt], omdat men in zijn tijd nog niet
beter wist, of de ng in brengen waren twee afzonderlijke
medeklinkers, n en g. Doch in onzen tijd weet men wel
beter’ [alsof Siegenbeek en
Weiland het werk van Ten Kate, dat zij
bij iedere gelegenheid zoo hoogelijk roemen, niet gekend en bestudeerd hadden].
‘De ng, ofschoon met twee letters geschreven, beteekent in ons
letterschrift, even als de ch, maar éen klankwijziging, maar
éen medeklinker: het is de keel-neusletter.’ Die woorden
zal men wel niet te hoog aanslaan, als men op blz. 55 leest, dat de Hoogleeraar
ook de Hoogduitsche pf, die onloochenbaar uit twee letters p en
f bestaat, met ng en ch op ééne lijn stelt,
haar de ‘geaspireerde lipletter’ noemt, en, tegen alle waarnemingen
aan, ook maar voor één medeklinker verklaart. Buitendien leert de
geschiedenis der taal, dat de benaming keel-néúsletter in
allen gevalle verkeerd is, en dat men, hoe ook over de zaak denkende, ng
dan nog altijd de neus-kéélletter zou moeten noemen. Ik
zou daarom van het gevoelen des Heeren T.R. geheel gezwegen hebben, indien
ZHGel. niet op blz. 55 gezegd had, dat ng ‘in andere talen, die
een eigen letterschrift hebben, zooals in het Sanskritsch, ook maar met
éen enkel teeken geschreven wordt.’ - Deze verkla-
| |
| |
ring is, wat het Sanskrit betreft, evenzeer als van de overige
Indogermaansche talen - en daarmede hebben wij alleen iets uit te staan -
volstrekt onwaar; doch zij verdient eene opzettelijke wederlegging, omdat zij
op eenen schijn berust, die ook anderen zou kunnen misleiden. Hiervan echter
straks.
Het is misschien voor de praktijk van uiterst weinig belang, of men
ng voor ééne enkele letter aanziet, dan wel voor twee
verschillende medeklinkers, die zich onderling zoo naauw en innig hebben
verbonden, dat zij maar weinig van een gewonen medeklinker verschillen. Voor de
theorie echter, voor de meer dan praktische grammatica, die de taal niet
slechts voor het dagelijksch gebruik wil leeren verstaan, maar haar wil
begrijpen, haar als een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek om haars zelfs
wille beschouwt, voor die hoogere grammatica is het van groot
belang den waren aard van ng te kennen. De geschiedenis der taal, zoomin
als de etymologie en de morphologie (vormleer, leer der gramatische vormen en
vormveranderingen) kan ng als eene gewone letter beschouwen. De
etymologie ziet, dat n en g zich werkelijk tot ng
vereenigen; de morphologie stuit, als zij zulks ontkent, op ongerijmdheden en
op een aantal vragen, die zij dan onopgelost moet laten, maar die zich van
zelve oplossen en beantwoorden, wanneer zij ng als twee letters
aanmerkt.
Het is wel niet te ontkennen, dat in ng de beide medeklinkers
zich onderling naauwer en inniger hebben vereenigd dan bij andere plaats heeft,
dat de g zich daarbij in een buitengewonen toestand bevindt, en
gewoonlijk, wanneer er geene medeklinkers volgen, naauwelijks meer hoorbaar is;
maar dat alles laat zich ongedwongen en voldoende verklaren. De oorzaak ligt in
de natuur der n, die zich in menig opzicht van alle andere medeklinkers
onderscheidt. Zij is eene neusletter, d.i. zij wordt in de neusholte, boven het
verhemelte, gevormd, terwijl de andere consonanten, de m en de h
uitgezonderd, in den mond ontstaan. Om de n voort
| |
| |
te brengen wordt slechts vereischt, dat onder het spreken een gedeelte van den
luchtstroom door het neuskanaal wordt geleid; en dit heeft plaats, zoodra het
achterste gedeelte van het verhemelte, het zoogenaamde velum palatinum
of weeke verhemelte, een weinig wordt neêrgelaten, zoodat het den
achterwand der mondholte niet meer aanraakt. Alsdan toch wordt aan de lucht bij
het uitademen den doortocht door den neus vergund. Dit neêrlaten van het
weeke gehemelte nu geschiedt niet alleen, wanneer men de n op zich zelve
zuiver uitspreekt, hetgeen aan het begin en aan het einde van een woord en
tusschen twee vocalen geschiedt, het kan ook plaats vinden bij het voortbrengen
der meeste sluitmedeklinkers, te weten vóór (niet na of achter)
die letters. Wanneer men nu de n onmiddellijk vóór een
anderen medeklinker uitspreekt, dan wordt zij verschillend gewijzigd,
overeenkomstig het spraakorgaan, waarmede de volgende letter gevormd wordt. Is
deze eene niet geaspireerde lipletter, eene b, p of m, dan trekt
de neusklank naar m of gaat er geheel in over. In den tegenwoordigen
toestand onzer taal behoort het laatste verschijnsel meer tot de zeldzaamheden,
doch in het Mnl. treft men ieder oogenblik woorden als omberecht,
ombewaert, ombewimpelt, ommate,
ommenscelijc enz. voor onberecht,
onbewaard, onbewimpeld, onmatig,
ommenschelijk aan. Wij zien dien overgang van n in
m nog in ambacht en ambt uit
an(d)-bacht; in aambeeld, zooals sommigen
schrijven, voor aanbeeld; en in al die gevallen, waarin de neusklank
oorspronkelijk niet tot het wezen der woorden behoorde, maar slechts ingevoegd
is; b.v. in komfoor, oudfransch cauffoir, nfr.chauffoir;
in lamprei, fr. lapereau; in pompoen, lat. pepo; in
het platte pampier voor papier enz. Wanneer wij de n in
inbrengen, inpompen, inmenging, onbekookt, onpasselijk, onmenschelijk,
geheel zuiver willen uitspreken, dan moeten wij voelbaar eene scheiding maken
tusschen de n van in en on en de volgende b, p en
m: in-brengen, in-pompen, in-menging, on-bekookt, on-passelijk,
on-menschelijk. - Ook wanneer eene j volgt, spreken wij de n
merkbaar anders uit dan voor een klinker,
| |
| |
b.v. in franje,
kastanje, oranje; gansje, kransje, Hansje; handje, tandje, mondje; kantje,
krentje, klontje enz. Doch vooral verandert de n sterk
vóór de niet geaspireerde keelletters k en g
(wanneer deze als de Fransche gu wordt uitgesproken), gelijk blijkt in
danken, drinken, dronken, dunken; zingen, brengen enz. In dit geval werd
zij in het Grieksch, alsmede in het Gothisch, hetwelk zich hier naar het
Grieksch voegde, door g, niet door n voorgesteld. Dezelfde
verschijnselen, die wij in het Nederlandsch waarnemen, openbaren zich in andere
talen, b.v. in het Fransch, Latijn en Grieksch, nog veel duidelijker. De
n gaat daarin niet slechts voor eene lipletter in m over, voor
eene l en eene r wordt zij geheel aan deze letters gelijk, en in
het Grieksch valt zij voor eene s geheel weg; b.v. in imberbe
voor in-berbe, impayable voor in-payable, immodeste voor
in-modeste, imbecillus voor in-becillus, imperator, immaculatus,
symbolon, symposion, symmetria, systema (voor syn-stema)
illicibilis (in-licibilis), irregibilis
(in-regibilis) enz.
Uit het aangevoerde blijkt overtuigend, dat de n de meest
veranderlijke van alle letters is, die zich zeer gemakkelijk en zeer naauw aan
een volgenden medeklinker aansluit en zich naar dezen schikt. Vandaar dat het
Sanskrit, hetwelk de uitspraak in het schrift buitengewoon naauwkeurig
afbeeldt, wanneer men de m, die ook een neusklank is, niet eens
mederekent, voor de n zes verschillende teekens bezit, namelijk vier
eigenlijke letters en twee andere teekens, de anuswâra en de
anunâsika, die boven den regel geplaatst worden.
Deze veranderlijkheid der n is oorzaak, dat zij dikwijls
ontstaat of verdwijnt, zonder dat zulks aan de beteekenis der woorden iets af-
of toedoet, en dat het niet zelden onmogelijk is te bepalen, of zij tot het
wezen van een woord behoort, of slechts ingevoegd is. In onze eigene taal
treffen wij haar aan in diens en wiens, de
genitieven van die en wie, welke oudtijds ook dies en
wies luidden. Uit denken en dunken zien wij
haar wegvallen in dacht, docht en gedacht. Nevens
klont staat kluit; nevens mond staat
muid in IJselmuiden,
| |
| |
Genemuiden, nevens
sprenkelen en krenken, sprikkelen en kreuken.
Splinter, hd. Splitter, komt van splijten; gewaad,
glinsteren en kinkhoest luidden oudtijds ook
ghewant, glisteren (eng. to glister) en kieckhoest
(hd. Keuchhusten). Naast deinzen, peinzen en
veinzen vindt men oudtijds deyzen, peyzen en veyzen
geschreven.
Eene vergelijking met andere talen levert nog meer voorbeelden; als
gans, eng. goose; tand, eng. tooth; wenschen, eng. to
wish; lantaarn, lat. laterna; sprenkel, ags. sprec. Zuiden
was in het Ohd. sundan, winter in het Onoordsch
wetr.
Een der sprekendste voorbeelden van het willekeurig invoegen eener
n levert wel het woord jeugd op. Dit hangt blijkbaar zamen met
jong en was oorspronkelijk tweelettergrepig, gelijk blijkt uit mnl.
joget en ags. jugudh. Het Nhd. voegt, gelijk bekend is, in de
tweede lettergreep een n in: Jugend; doch het Ohd. ging
soms nog verder en schreef jungund,
jungundlich, nevens jugund en
jugundlich.
Jeugd en jong brengen ons tot de inlassching der
n voor de g. Men treft dit verschijnsel nog aan in
brengen, waarnevens bracht en gebracht, in
honing nevens honig; in koning, onl.
cunig, cunigis, en cuning, cuningis; jongeling, onl.
iungelic; honger, goth. huhrus; hangen,
goth. hahan; vangen, ohd. fahan, mnl. vaen;
penning, hd. Pfennig; mengen, gr. mignunai, enz.
In het Oudfriesch vindt men nu eens hôrning (bastaard),
hûsing (huisman), kening (koning), knîling
(evenboortige), penning, dan eens hôrnig, hûsig, kenig,
knîlig, pennig en pannig. Het invoegen en uitwerpen der
n in de Latijnsche werkwoorden frango, fraetum; pango, pactum; tango,
tactum; pingo, pictum; fingo, fictum; jungo, jugum enz. is van algemeene
bekendheid.
In al de aangevoerde voorbeelden is de keelletter g kennelijk
de grondmedeklinker, die tot het wezen van het woord behoort, de n
slechts een modificeerend voorvoegsel, dat komt en gaat zonder het woord zelf
aan te tasten. Men zou ng dus misschien de
neus-kéélletter kunnen heeten; maar 's Hoogleeraars
benaming keel-néúsletter verraadt, dat ZHGel. de
| |
| |
natuur en den oorsprong dezer letterverbinding geheel miskent.
Zien wij ng ontstaan uit g, door voorvoeging der n, op
dezelfde wijze als nd, nt, nk, ns en nz, ook in andere opzichten
blijkt het, dat zij met de genoemde letterverbindingen overeenstemt, en dus
even goed als deze voor eene dubbele letter te houden is.
Geen enkel woord vangt aan met nk, nd, nt enz.; evenmin treft
men ng aan het begin van een woord aan. - Een korte klinker, die voor
nk, nd, nt en ns staat, b.v. in bank, mand, lont, dans,
blijft kort, als het woord door eene lettergreep verlengd wordt; de n
blijft dan als sluitletter in de eerste, alleen de k, d, t en s
gaan tot de tweede over: ban-ken, man-den, lon-ten, dan-sen. Hetzelfde
heeft plaats bij ng; tang, kreng, tong luiden in het meervoud:
tangen, krengen, tongen, niet taangen of ta-ngen, kreengen
of kre-gnen, gelijk pa-den van pad, beve-len van bevel,
slo-ten van slot.
Het is om al die redenen, dat ik mij in weerwil der verzekeringen
van sommige grammatici de vrijheid veroorloof ‘nog altijd te meenen, dat
de ng in woorden als brengen, hangen en dingen twee
medeklinkers zijn, en dat alleen in de uitspraak de g in zulke woorden
nagenoeg stom geworden is.’ Deed ik dat niet, beschouwde ik
ng als ééne letter, dan zou ik gedwongen zijn aldus te
redeneeren:
‘De ng, in weerwil van haar oorsprong en voorkomen,
verschilt geheel en al van nk, nd, nt, ns en nz; dit zijn
vereenigingen van twee letters, maar ng is dat volstrekt niet. De
ng is ééne enkelvoudige letter, die zich evenwel door een
aantal eigenaardigheden - eigenzinnigheden zou men haast kunnen zeggen - van
alle andere onderscheidt, en steeds haar best doet, soms met uitstekend gevolg,
om iedereen, Hoog- en Zeergeleerd zoowel als niet Geleerd, omtrent haar wezen
te misleiden. Aan het begin van een woord wil zij niet staan; naar woorden, die
met ng aanvangen, behoeft ge niet te zoeken, evenmin als naar zulke, die
met nk, nd enz. beginnen. - Als een woord, dat eindigt op een enkelen
medeklinker, verlengd wordt, dan gaat
| |
| |
een gewone medeklinker naar
de tweede lettergreep over of wordt verdubbeld, b.v. de d in pad -
pa-den en pad - padden; maar bij de ng is dat geenszins het
geval, zij wil nu eenmaal niet in de tweede lettergreep en duldt ook geene
verdubbeling; tang wordt tang-en, maar niet tâ-ngen,
noch tang-ngen - Andere medeklinkers, b.v. k, d, t enz. krijgen
wel eens eene n voor zich, b.v. in klank, rond, munt; maar de
ng kan zulk eene n volstrekt niet lijden, zij duldt ze niet in
hare nabijheid, nooit vindt ge nng. - Is er quaestie van het inlasschen
eener n, gelijk voor andere letters zoo dikwijls plaats heeft, dan gaat
de ng geheel op hare eigene manier te werk. Men moet b.v. volstrekt niet
denken, dat jong ontstaan is door in de eerste lettergreep van het Mnl.
jog-et eene n in te voegen; in geenen deele. De ng heeft
hier de g weggejaagd om zelve hare plaats in te nemen; maar in
jonkheer en jonkvrouw heeft zij op hare beurt beleefdelijk ruimte
gemaakt voor nk (n + k). Nu zult ge zeggen, dat al het
opgenoemde verschijnsels zijn, die men bij dubbele letters aantreft, en die
heel natuurlijk te verklaren zijn, als men ng ook voor dubbel houdt en
voor n + g aanziet: alles malligheid; dat getuigt van diepe
onkunde en eene van kortzichtigheid, die niet verder ziet dan haar neus lang
is. De ng is de ‘keel-neusletter;’ deze benaming
heldert alles op, en daarmeê afgedaan.
Daar ik zulk eene redeneering wel zonderling, maar niet gezond
vinden zou, blijf ik ng vooreerst nog als twee vereenigde letters
aanmerken.
Er blijft nog eene bedenking over. De recensent in het Julijnummer
van de Gids (1862) heeft, blz. 55, gezegd: ‘dat ook de ng,
even als de ch, een zamengesteld letterteeken is, dat maar
één klankwijziging of medeklinker beteekent, en in andere talen,
die een eigen letterschrift hebben, zoo als het Sanskritsch, ook maar met
éen enkel teeken geschreven wordt.’ Ligt hierin, zal men vragen,
geen bewijs dat ng eene afzonderlijke letter is? - Volstrekt niet; al
ware het werkelijk zoo, gelijk de Hoogleeraar
| |
| |
meent, dat het
Sanskrit voor ng eene afzonderlijke letter bezat, zulks zou niets voor
de enkelvoudigheid van ng bewijzen, evenmin als onze x bewijst,
dat ks maar één medeklinker is. Het Sanskrit toch bezit
een aantal letterteekens, die de waarde van twee verschillende medeklinkers
hebben, als voor: k + h, g + h, t + h, d + h,
p + h, b + h; zelfs voor drie: t + sj + h,
d + zj + h; ook moet het teeken voor k + sj tot
de dubbele letters gebracht worden, al wordt het niet in het alphabet
opgegeven. Het Sanskrit zou dus evengoed een enkelvoudig letterteeken voor
n + g kunnen hebben, zonder dat zulks iets voor de eenheid of
dubbelheid van ng bewijzen zou. Doch de zaak is juist geheel anders: het
Sanskrit schrijft wel degelijk ng met twee letters, evengoed als
nk; bv. in ing (zich bewegen), tang (gaan), lang
(gaan), langh (springen), lingam (penis, phallus), ang
(gaan), angam (lid), anganâ (vrouw), angâras
(kool) enz.
Intusschen is die vergissing iedereen te vergeven, die met het
Sanskritsche letterschrift niet goed bekend is, en die niet weet, dat de
Indiërs twee of meer onmiddellijk opeenvolgende medeklinkers, zooveel
slechts doenlijk, schijnbaar in één zamengesteld letterteeken
vereenigen. Bij het schrijven van ng en nk b.v. worden de
g en de k onder aan de n gehangen, zoodat de onkundige
slechts ééne letter meent te zien. In het hier bedoelde geval
inzonderheid wordt de dwaling van den Hoogleeraar zeer verschoonlijk, daar men
in het Sanskritsch alphabet inderdaad een letterteeken aantreft, waarvan de
grammatici de waarde door ng uitdrukken; dit moet iedereen, die niet
verder onderzoekt, van den rechten weg afbrengen. Wanneer men echter wat meer
dan de eerste bladzijde eener Sanskritsche grammatica bestudeert, dan ontdekt
men al spoedig, dat die zoogenoemde ng niets meer is, dan de n,
die bij ons voor k en g staat, bv. in zinken en
zingen. Immers de letter, waarvan men de waarde door ng
voorstelt, treedt zelve voor eene g, gh, k en kh, en vormt
daarmede ng, ngh, nk en nkh, welke verbindingen nog door niemand
voor ngg, nggh, ngk en
| |
| |
ngkh zijn aangezien. Zij
staat ook nooit op zich zelve, maar wordt steeds door een keelklank gevolgd.
Zulk een volgende keelklank is de onmisbare voorwaarde voor haar aanzijn,
gelijk onder andere ook daaruit blijkt, dat eene m aan het einde van een
woord in die gewaande ng overgaat, wanneer het volgende met eene
gh of h begint. Die ng komt ook nooit als beginletter
voor, omdat zij steeds van eene keelletter moet gevolgd worden, terwijl geen
woord met ng of nk, laat staan met ngg of ngk,
aanvangen kan. In één woord, uit alles blijkt, dat men bij dat
letterteeken niet aan ng, maar aan onze n in zinken en
springen te denken heeft, of, gelijk
Colebrook opgeeft, aan de Engelsche n in
bank, die volkomen met onze n in bank overeenstemt.
Derhalve, indien het Sanskrit iets aangaande onze uitspraak bewijzen
kon, het zou vóór, niet tegen de dubbelheid van ng
wezen.
Wanneer de Heer
T.R. spreekt van ‘andere talen, die een
eigen letterschrift hebben’ en waarin ng door één
letterteeken zou voorgesteld worden, dan zal ZHGel. ongetwijfeld talen moeten
bedoelen, die met de onze in het minst niet verwant zijn, mogelijk
Polyneezische talen; maar geen Indogermaansch, want het Latijn, Grieksch en
Gothisch, die ook een ‘eigen’ letterschrift hebben, drukken,
evengoed als het Sanskrit, ng door twee afzonderlijke letterteekens
uit.
Ten slotte nog een woordje over brengen, dat vroeger
meermalen, en hier opnieuw, de onschuldige oorzaak van ongegronde en dwaze
redeneeringen over ng geweest is. Dat in brengen èn eene
n èn eene g schuilen, is boven allen twijfel verheven bij
allen, die weten, dat de Friesche g in z, en soms in dz
overgaat, b.v. in lizze en sizze, voor liggen en
zeggen, in widze voor wieg (wiege). Brengen
toch luidde in het Oudfr. niet alleen brenga en branga, maar ook
brenza en brendza. In deze vormen is dus de
n gebleven, maar de g in z en dz veranderd;
waarlijk bewijs genoeg, dat ng zich in dit woord wel degelijk in twee
elementen laat oplossen, d.i. uit twee letters bestaat; - menzia, nevens
mengia (mengen), leert het-
| |
| |
zelfde. Men zal toch wel niet
willen beweren, dat ook nz en ndz maar ééne letter
zijn; ten minste niet, zoolang er de goochelkunst nog niet op toegepast is. Ik
weet nochtans niet, wat het zijn zal, als men over die ndz eens een
tooverwoord zal uitgesproken hebben, b.v.: De Friesche ndz is de
neustand-sisletter, òf, als men ook op den oorsprong
letten wil: Zij is de neustand-siskeelletter.
L.A. te Winkel.
|
|