De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Bij verschillende gelegenheden, maar vooral in het laatst voorgaande nummer van dit tijdschrift, heb ik melding gemaakt van ‘taalvergelijking,’ als onmisbaar ter verklaring en juiste beoordeeling van een aantal verschijnsels, die in eene bijzondere taal de opmerkzaamheid van den belangstellende tot zich trekken. Ik achtte het toen om verschillende redenen ontijdig het nut, of liever de volstrekte noodzakelijkheid, van zulk een vergelijkend onderzoek te bewijzen. Ook wilde ik de zaak niet zoo maar ter loops behandelen, maar eene gelegenheid afwachten om er wat langer bij stil te staan. Intusschen is een opzettelijk betoog, stipt genomen, overtollig, dewijl mijne stelling slechts een bijzonder geval is van de algemeene waarheid, dat alle kennis alleen door vergelijking ontstaat, en alleen door vergelijking kan vermeerderd worden; eene waarheid, gereedelijk erkend door allen, die over menschelijk kennen en weten hebben nagedacht. Immers bij dezulken staat het vast, dat geene hoedanigheid noch werking der dingen tot ons bewustzijn komt, indien wij niet diezelfde hoedanigheid of werking elders of op andere tijden gewijzigd hebben waargenomen, of wel bij andere dingen hare geheele ontstentenis, haar volstrekt gemis hebben opgemerkt. Indien, om iets te noemen, alles dezelfde kleur had, indien b.v. alle voorwerpen groen waren, dan zou niet alleen het begrip van | |
[pagina 290]
| |
kleur, maar zelfs het begrip van groen bij ons niet ontstaan zijn. Indien er maar ééne soort van beweging bekend was, zouden wij door vergelijking van dingen, die steeds op dezelfde plaats blijven, met voorwerpen, die van plaats veranderen, wel rust en beweging hebben leeren onderscheiden, en zouden de voorstellingen daarvan zich in onzen geest hebben gevestigd: doch de begrippen van gaan, loopen, huppelen, hinken, kruipen, vliegen, springen, rennen, draven, rollen, zinken, stijgen, vallen enz. zouden zich niet bij ons hebben ontwikkeld, omdat deze alleen de uitkomsten zijn der vergelijking van onderling verschillende bewegingen. De begrippen rijk, groot, droog en hard ontstaan door de tegenstelling van arm, klein, vochtig en week; en bij een weinig nadenken zal men hetzelfde erkennen van heet, warm, laauw en koud, van stijf en slap, van vast en vloeibaar, veerkrachtig en buigzaam, van spreken en babbelen, van schreeuwen en krijschen, enz. De grammatica maakt geene uitzondering op de algemeene menschelijke kennis. Ook zij is de vrucht van vergelijking. Of is zij haar bestaan niet verschuldigd aan de opmerking, dat niet alle woorden in de rede op dezelfde wijze gebezigd worden; dat sommige slechts onder ééne gedaante voorkomen, terwijl andere naar gelang der omstandigheden hun vorm wijzigen; en dat die verschillende vormen, weder onderling vergeleken, elk eene andere beteekenis hebben? De spraakkunst heeft dus denzelfden oorsprong als iedere andere wetenschap en kan ook op geene andere wijze verder ontwikkeld en tot meer volkomenheid gebracht worden. Eerst in deze eeuw echter is men zich van die waarheid recht duidelijk bewust geworden. Toen is men begonnen helder in te zien, welke vruchten de vergelijking van verschillende talen onderling voor de kennis van iedere taal in het bijzonder kon opleveren. Sedert heeft de taalstudie een ander karakter aangenomen, en is er naast de vroegere, bijna uitsluitend praktische richting eene zuiver theoretische ontstaan, die de talen niet als bloote middelen ter verkrijging van an- | |
[pagina 291]
| |
dere kennis aanmerkt; maar ze om haars zelfs wille beoefent, en ze als voorwerpen van wetenschappelijk onderzoek beschouwt, waarop dezelfde methode als in iedere andere wetenschap moet worden toegepast. Het is mijn voornemen de lezers van den Taalgids in dit opstel nader bekend te maken met eenige waarheden, die, om hare uitgebreide toepassing, als grondstellingen der grammatica kunnen beschouwd worden, en die ook over onze taal veel licht verspreiden en tallooze verschijnsels op haar gebied geheel natuurlijk verklaren. Daar wij de ontdekking dier belangrijke waarheden eeniglijk aan de taalvergelijking verschuldigd zijn, kan de ontvouwing daarvan tevens als betoog strekken van het groote nut, dat die studie aanbrengt. Vooraf echter wil ik een paar voorbeelden aanvoeren, die dat nut meer handtastelijk bewijzen. De geschiedenis van de theorie onzer werkwoorden leert, misschien meer overtuigend dan iets anders, hoe noodzakelijk de vergelijking van verschillende talen is, wanneer men zijne eigene grondig wil leeren kennen, hare wetten opsporen, de verschijnselen die zij aanbiedt, begrijpen en verklaren. Reeds lang had men het onderscheid tusschen de ongelijkvloeyende en de gelijkvloeyende werkwoorden opgemerkt, doch men beoordeelde dat verschil geheel verkeerd. Men beschouwde de laatste als de alleen regelmatige; de ongelijkvloeyende werden met den naam van onregelmatige gebrandmerkt, der aandacht naauwelijks waardig gekeurd, en als schandvlekken die onze taal ontsierden, uiterst stiefmoederlijk behandeld. Aan die miskenning maakte L. ten Kate een einde. Door het bestudeeren van de Gothische en Angelsaksische vertalingen der evangeliën, van de zoogenoemde Evangeliënharmonie, door Tatianus, en van de Omschrijving van het Hooglied, door Willeramus, in het Oudhoogduitsch opgesteld, kwam hij tot de overtuiging, dat die gewaande onregelmatige woorden, dien naam geenszins verdienden. Hij ontdekte niet alleen, dat zij, evengoed als de gelijkvloeyende, door vaste wetten beheerscht worden, maar ook, dat zij tot de oudste | |
[pagina 292]
| |
woorden in de taal behooren, en de allerbelangrijkste woordklasse uitmaken, omdat zij juist de stammen vertoonen, van welke de meeste andere woorden onmiddellijk of middellijk zijn afgeleid. Van dien tijd af maakte de onbillijke beoordeeling te onzent plaats voor betere inzichten, en hield de etymologie op louter beuzelwerk te zijn; doch bij de Duitschers, Denen, Zweden en Engelschen bleef hetzelfde vooroordeel nog lang bestaan. Het was voor Jacob Grimm bewaard, het werk, door Ten Kate zoo goed begonnen, maar door geenen landgenoot later weder opgevat, met het gelukkigste gevolg voort te zetten. Toegerust met de kennis van al de Germaansche talen, inzonderheid van de oudere, heeft hij door vergelijking dier tongvallen, zoo onderling als met andere Indogermaansche talen, een schat van de belangrijkste en verrassendste waarheden opgedolven, die aan de Germaansche grammatica eene geheel andere gedaante gegeven, en in het bijzonder ook het leerstuk der ongelijkvloeyende werkwoorden in een nieuw licht gesteld hebben. Had Ten Kate zijne onderzoekingen beperkt tot de Nederlandsche verba, en Grimm de zijne tot de Hoogduitsche, schijnbaar nog veel onregelmatiger dan de onze, hunne pogingen zouden voorzeker ijdel zijn gebleven; nacht en duisternis zou in onze grammatica nog heerschen. Eene andere vraag is: waarom maakt houden in den verleden tijd hield, en niet hied, evenals houw in het imperfect hieuw luidt? vanwaar de l? Het antwoord is: Door vergelijking met het Hoogd. halten en het Goth. haldan weten wij, dat houden voorheen halden moet geluid hebben; en daarvan komt hield even regelmatig als viel van vallen. Zoo hier dus onregelmatigheid bestaat, dan is zij veeleer in het praesens houden te zoeken. Doch ook dit treedt in een ander licht, wanneer men, alweder door vergelijking, weet, dat de letterverbindingen ald en alt bij ons geregeld in oud en out zijn overgegaan, gelijk blijkt uit oud van ald, koud van kald, woud van wald, -voud van -vald, smout van smalt, zout van zalt. Nog één voorbeeld. Waarschijnlijk heeft de een of ander | |
[pagina 293]
| |
bij zich zelf wel eens gevraagd: vanwaar in ik wist en moest die s, van welke in de infinitieven weten en moeten geen spoor te ontdekken is? Naar meten en roepen, of naar heeten en boeten gerekend, zouden de onvolm. verl. tijden dier werkwoorden wat en miet, of weette en moette behooren te luiden; wist en moest zijn dus zeker onverklaarbare onregelmatigheden? De taalvergelijking antwoordt hierop: ja, voorzeker is die s in den tegenwoordigen toestand der taal eene ware anomalie, maar dat was zij niet altijd. Er is een tijdperk geweest, waarin zij volkomen in den regel was. Toen namelijk veranderden alle t's, en zoo ook de d's en th's regelmatig in eene s, zoodra zij, gelijk hier plaats had, vóór eene andere t, of d, of th te staan kwamen. Die wet heerscht, als bekend is, in het Grieksch, maar zij heerschte ook in de oudere Germaansche talen. Zoo luidde b.v. de 2de pers. enkelv. van den verl. tijd van goth. beitan (bijten) en giutan (gieten) niet bait-t en gaut-t, maar baist en gaust. Volgens die wet, die dus ook in de taal onzer voorouders heeft geheerscht, moest wit-te (de e in weten is uit i ontstaan) en moet-te noodwendig in wiste en moeste veranderen. Deze vormen, die eeuwen lang in gebruik waren, zijn derhalve tot op zekere hoogte als regelmatig te beschouwen; onregelmatig daarentegen is hier de afval der toonlooze e, evenals in ik kocht, zocht, dacht enz. voor kochte, zochte, dachte enz. Mogen deze weinige voorbeelden, die grootelijks zouden kunnen vermeerderd worden, toereikend zijn om den lezer reeds vooraf te overtuigen, dat de grondige kennis eener taal en eene juiste beoordeeling harer vormen onmogelijk is, zoo men geene kennis neemt van de andere verwante talen.
De voornaamste van alle taalstammen is, volgens het eenparig getuigenis van alle bevoegde beoordeelaars, de Indisch-Europeesche of Indogermaansche, dus genoemd, omdat hij zoowel over Indië als over Europa zijne takken uitbreidt, waarvan de taal der Indiërs en die der Germanen als de | |
[pagina 294]
| |
uiterste aangemerkt worden. De grondstellingen, tot welker beschouwing wij thans overgaan, gelden, volgens Bopp, Schleicher en anderen, van al de talen, die tot den genoemden stam behooren. Wij zullen hier natuurlijk slechts hare geldigheid voor het Nederlandsch in het bijzonder trachten aan te toonen.
| |
Stelling I.Er zijn drie oorspronkelijke klinkers of grondvocalen: a, i en u (uit te spreken: oe); of, wat hetzelfde zegt: Alle andere klinkers en alle tweeklanken zijn uit a, i en u ontstaan. Hiermede wordt niet beweerd, dat a, i en u (oe) altijd oorspronkelijk zijn. De i en u zijn dikwijls uit a ontstaan; waarom men deze laatste wel eens bij uitnemendheid den grondklinker noemt; soms, doch betrekkelijk hoogst zeldzaam, is de a eene verbasterde i. Tot de ontdekking dezer belangrijke waarheid, wier gevolgen zich natuurlijk tot alle Indogermaansche woorden uitstrekken, en die voor onze taal ook praktisch nut heeft, dewijl er de spelling met e of ee, o of oo op steunt, is men gekomen door eene meer naauwkeurige kennis van het Sanskrit en het Gothisch, twee talen, die de overige klaarblijkelijk in zuiverheid en oorspronkelijkheid verre overtreffen. Die stelling was eerst slechts een vermoeden, hetwelk echter allengs meer en meer waarschijnlijkheid erlangde, en thans als eene onomstootelijke waarheid beschouwd wordt. Zien wij in de eerste plaats, wat het Sanskrit leert. Deze taal bezit in haar alphabet letters en teekens voor 51 verschillende klanken, en mag dus geacht worden de uitspraak in haar schrift zeer naauwkeurig uit te drukken. Zij kent behalve de a, i en u (oe) nog slechts eene lange ê en ô, alsmede een klank ri, dien zij als een klinker aanmerkt en behandelt. Die ê en ô echter ziet men in de vervoeging en woordafleiding uit ai en au ontstaan; en uit alles blijkt, | |
[pagina 295]
| |
dat zij vroeger werkelijk zóó zijn uitgesproken (vergelijk Taalgids IV, blz. 165, noot 4. De klinker ri, zijnde eene r met eene naauwelijks hoorbare i, gelijk ri in het Engelsche woord merrily, is evenmin oorspronkelijk. Bopp heeft in zijne Vergleichende Grammatik aangetoond, dat hij ontstaat door de onderdrukking van een klinker vóór of achter eene r. Uit een en ander volgt, dat het Sanskrit maar drie oorspronkelijke klinkers: a, i en u, bezit. Van grooter belang voor ons is het, dat het Gothisch die Germaansche taal, waarvan de oudste gedenkstukken tot ons gekomen zijn, kennelijk ook slechts drie grondklinkers heeft. Het bezit wel is waar behalve a, i en u (oe) nog wel twee letterteekens, die het meest op eene Gr. ε en Ω (e en oo) gelijken, en daarom in Latijnsch letterschrift door e en o voorgesteld worden; doch deze drukken geheel andere klanken dan e en o uit, hetgeen zelfs erkend wordt door hen, die meenen aan het Gothisch wel degelijk eene e en o te moeten toeschrijven. De Goth. ê beantwoordt aan eene lange â bij ons, in het Hoog- en Nederduitsch, in de Noordsche en andere Germ. talen; doch zij werd zeker niet als â, maar als eene lange i uitgesproken, en daardoor soms, uit kennelijke onachtzaamheid, met de korte i verward en verwisseld. Zij is in den regel ontstaan door de zamensmelting van den tweeklank ia. Dit blijkt vooreerst uit de woorden fêra (deel van een land, gewest), mêsa (bord, tafel, plank), hêr (hier) en krêks (Griek), die in het Ohd. fiar, mias, hiar en Chriah luiden. Op dezelfde wijze ontstond door ineensmelting van ua de Goth. ô, b.v. in bôka (boek), stôls (stoel), môds (moed), gôds (goed) enz., ohd. puah, stual, muat, guat enz. Deze ô moet als eene lange Hd. û (oe) hebben geklonken, dewijl zij soms met u verward en verwisseld werd. - Het een en ander leert men door vergelijking met het Ohd.; beneden zullen wij op eene andere wijze bewezen zien, dat in ê en ô beide eene a verholen zit; dat a noodwendig oorspronkelijk den grondklank dier letters moet | |
[pagina 296]
| |
hebben uitgemaakt, terwijl de uitspraak î en oe bewijst, dat zich eene i en u (oe) bij dien grondklank moeten gevoegd hebben. - Alles zamengenomen leert ons a, i en u als de eenige oorspronkelijke klinkers beschouwen. Doch het Gothisch bezit ook nog vier tweeklanken ai, au, ei en iu; de twee eerstgenoemde werden door Ulfila ook gebezigd om in vreemde woorden de Gr. ε en ο (de korte e en o) weder te geven, en dit heeft sommigen verleid om aan ai den klank van ε (e), aan au dien van ο (o) toe te schrijven. Dat zij, die zich het alleerst met het Gothisch bezig hielden, en die taal voor het eerst door vergelijking met den Griekschen grondtekst aanleerden, b.v. onze Ten Kate, in die fout vervielen, is hoogst natuurlijk. Het Sanskrit was toen nog een gesloten boek, waarschijnlijk niet eens bij name bekend, en het vermoeden dat er slechts drie grondklinkers zijn, was toen nog bij niemand opgekomen. Maar even onverklaarbaar is het, dat er thans nog gevonden worden, die het Gothisch eene e en o willen opdringen. Zij schijnen niet te bedenken, dat men dan moet beginnen met Ulfila voor krankzinnig te verklaren. Hij heeft volgens het eenparig getuigenis van tijdgenooten aan de Gothen hun letterschrift gegeven; had uit drie verschillende alphabets, het Latijnsche, Grieksche en Runische, dus uit een groot zestigtal letterteekens, te kiezen en heeft ook werkelijk uit alle drie gekozen. Het ontbrak hem dus niet aan den noodigen voorraad van letters, om iederen klank in zijne moedertaal door een afzonderlijk teeken uit te drukken. Is het te denken, dat een man, die in zijne vertaling allerwege blijken van kennis en verstand aan den dag legt, het zamengestelde letterteeken au als de geschiktste voorstelling van een ondeelbaar geluid, van eene korte o, zou hebben aangemerkt, terwijl de Latijnsche o en Grieksche ο, die in zijn alphabet niet voorkomen, ongebruikt voor de hand lagen? Is zulks te verwachten van den man, die om den kh-klank voor te stellen het eenvoudige letterteeken κ, en voor kw en hw, om verstandige redenen, die ik echter hier niet ontvouwen kan, | |
[pagina 297]
| |
slechts q en Θ bezigde? Zou het verstandig geweest zijn, den langen i-klank met de Grieksche ε aan te duiden, wanneer hij deze letter had kunnen gebruiken om eene korte e uit te drukken?; of zou hij eene combinatie van twee letters, gelijk ai is, voor eene zooveel gepaster afbeelding van een korten e-klank gehouden hebben dan ε? Indien dat alles zich van een verstandig man bezwaarlijk laat denken, en het reeds uit dien hoofde hoogst onwaarschijnlijk is, alle vermoeden wordt opgeheven door de menigvuldige blijken, dat ai en au waarlijk als tweeklanken, als a + i en a + u, zijn uitgesproken; te weten: Ai en au veranderen voor eenen volgenden klinker niet zelden in aj en aw, wat onverklaarbaar is, indien men ze als e en o uitspreekt; vergel. Taalgids IV, bl. 167, noot 5. Vreemdelingen, tijdgenooten der Gothen, die omgang met hen hadden, schreven, als zij Gothische woorden en namen in hun eigen letterschrift uitdrukten, ook ai of ei en au, en bewezen daardoor, dat die klanken ook in hun oor echte diphthongen waren. Zoo schrijft, om één voorbeeld aan te voeren, een Latijnsch dichter, die misschien in de nabijheid woonde van eene kroeg, waar Gothische krijgslieden zich wel eens aan een lustigen Duitschen dronk overgaven, dat het hem onmogelijk is bij of onder die drinkgelagen goede verzen te maken. ‘Inter eils goticum scapi ia matzia ia
drincan
Non audet quisquam dignos educere versus’
zegt hij, de woorden aanhalende, die hij hen hoorde uitgalmen. Het eerste vers is, uitgezonderd ‘inter’ en ‘goticum’ (dat Latijnsche woorden zijn) onmiskenbaar Gothisch, en uiterst weinig bedorven, misschien door een afschrijver van het oorspronkelijke, misschien door den dichter zelven, die mogelijk de Gothische h niet duidelijk genoeg hoorde. Eene h toch is weggevallen in eils en in de beide conjuncties ia (en): er had heils en jah of iah moeten staan. Ook schrijft de dichter op Latijnsche wijze drincan (ons drinken) in de plaats van drigkan, gelijk Ulfila naar Grieksch ge- | |
[pagina 298]
| |
bruik gewoon was te doen. Doch het Gothisch had in de twee of drie eeuwen na Ulfila reeds wijzigingen ondergaan, die het nader tot het latere Saksisch en Oudhoogduitsch brachten, en die den regelmatigen gang der veranderingen toonen, welke het Germaansch in het tijdsverloop tusschen Ulfila en de eerste Oudhoogduitsche schrijvers onderging. De tweeklank ai is reeds ei geworden; goth. ei reeds versmolten tot de lange î, die men in alle latere Oudduitsche talen aantreft; de t is op Hoogd. wijze in tz overgegaan, gelijk b.v. in heiz voor heit en herz voor hert. Ulfila en zijne tijdgenooten zouden geschreven hebben: Inter hails gothicum skapei jah matja jah drigkan (of drigkam). Eils (hails) beteekent heil! en is de gewone Oudgermaansche heilwensch bij het toebrengen van eenen dronk, bekend uit Oudh. en Ags. geschriften; scapî (skapei) de gebiedende wijs van skapjan, schaffen, verschaffen; matja de accusat. van een vrouwelijk mati (spijs), dat niet bij Ulfila voorkomt, doch zeer goed naast het mann. mats (spijs) kan bestaan hebben; drincan (drigkan) is òf infinitivus, òf de eerste pers. meerv. van den imperat., met de verandering van m in n, die later algemeen werd. De zin van 's dichters woorden is derhalve: Niemand is in staat, of: Niemand beproeft het dragelijke verzen voor den dag te brengen onder het Gothische [onder het geschreeuw der Gothen]: Heil! en Schaf ook spijs en drinken; òf, wanneer men drincan als drigkam opvat: Schaf ook spijs, en laat ons drinken.’ Hoe het zij, de Romein hoorde in eils (of hails) goticnm een tweeklank ei, niet eene korte e. De Gothische woorden, waarin ai en au voorkomen, stemmen overeen met Oudhoogd., Oudnoordsche en Oudnederlandsche woorden, waarin de tweeklanken ai of ei, au of ou gehoord werden, die nog nooit door iemand voor zuivere e's en o's verklaard zijn, omdat zij grootendeels nog heden ten dage in het Nieuwhd. en gedeeltelijk ook nog in het Nieuwnederl. als tweeklanken luiden; vergel, b.v. goth. hrains met hd rein, nnl. rein, en goth. bauan met hd. bauen, nnl. bouwen. | |
[pagina 299]
| |
Tegen dat alles staat alleen over, dat ai strekken moest om gr. ε, en au om gr. ο terug te geven; en dat Ulfila pavlus en esav, niet paulus en esau (voor Paulos en Esau) schreef. Het laatste bewijst niets tegen de uitspraak van au als a + u; het bewijst alleen, dat in Ulfila's tijd die Nieuwgrieksche uitspraak van u als v reeds in gebruik was; ten gevolge waarvan de Latijnen evangelium en wij evangelie zeggen, in stede van euangelium en euangelie. Moeilijker is het zeker het gebruik van ai en au voor ε en ο te verklaren. Die dit zoo hoog aanslaan en daarin, tegen alle andere redelijke gronden aan, een bewijs willen zien, dat ai volstrekt eene e en au eene o voorstelde, vergeten, dat het in allen gevalle niets stelligs bewijst. Of zou het zoo vreemd zijn, indien Ulfila gedaan had, wat de meeste beschaafde volken, en wat wij zelven dagelijks doen? Zou het onmogelijk wezen, dat hij aan de genoemde letterteekens twee verschillende waarden had toegekend: in de woorden zijner moedertaal, die van de tweeklanken ai en au, en in Grieksche woorden, die van eene ε en ο? Of doen wij niet iets dergelijks, als wij in de bastaardwoorden militair, gouverneur, machine en logement de letters ai, ou, ch en g anders uitspreken dan in echt Nederlandsche woorden? Zal het nageslacht het recht hebben om uit chocolade en horloge het bewijs op te maken, dat wij loochenen en gegeten als loosjenen en zjezjeten hebben uitgesproken? en dat fr. ch en g in de 19de eeuw Nederl. klanken waren? Men moet er al eene geheel private logica op nahouden om zoo iets te kunnen beweren, en om te gelijker tijd te vergeten, dat men op diezelfde gronden zou moeten besluiten, dat ook goth. a als ε, en u als ο en ω geluid had, want Ulfila schrijft karkara voor lat. carcer (karker), spaikulatur voor σπεκουλάτωρ, alaiksandrus voor Ἀλέξανδρος, paintêkustê voor πεντηκοστή, enz. Intusschen komt het mij volstrekt niet waarschijnlijk voor, dat Ulfila's spelling op deze wijze moet verklaard worden. Hij was de eerste die Goth. schreef; en wie eene taal het eerst schrijft, stelt de uitspraak zoo naauwkeurig mogelijk | |
[pagina 300]
| |
voor. Voor zoo iemand toch bestaat geene traditioneele waarde van een letterteeken, dat het gebruik vóór hem er aan toegekend zou hehben. Ulfila kon onmogelijk van zelf op de gedachte zijn gekomen, dat de vereeniging van twee letterteekens, waaraan hij zelf eene andere waarde hechtte, het geschiktste middel was om een geheel anderen klank af te beelden. Er is echter eene andere natuurlijke verklaring mogelijk. Wie met vreemdelingen heeft omgegaan, weet dat men vreemde klanken niet alleen niet goed uitspreekt, maar ook niet goed hoort. Welk Hollander, al spreekt hij thans nog zoo zuiver Engelsch, heeft niet aanvankelijk in de th eene f of eene s gehoord? Sommige Duitschers meenen in onze sch en g, als wij ze wat sterk articuleeren, eene r op te merken: aan den Rijn heb ik dat meermalen waargenomen, en voor weinige maanden nog bij een Hannoveraan. Ik sjram mei, en Ik gra of jra mee, voor ik schaam mij en ik ga meê. Wanneer er in ons land te midden der bevolking, die de e en o goed uitspreekt, en in weerwil van het schoolonderwijs, nog steden en streken zijn, waar e nagenoeg als ei, en o als ou luidt, en dus ook als zoodanig gehoord en opgevat wordt, zou het dan zoo groot een wonder wezen, indien de Gothen die, blijkens alles, eene zeer volle uitspraak hadden, in e en o, klanken, die zij niet kenden en waaraan hun oor en mond niet gewend waren, iets diphthongisch meenden te hooren en lieten hooren? vooral wanneer men bedenkt, dat e inderdaad tusschen a en i, en o tusschen a en u in ligt? De groote onnaauwkeurigheid en ongelijkmatigheid in het overbrengen van vreemde woorden, die bij de groote regelmatigheid in het spellen der echt Gothische zoo sterk in het oog loopt, toont waarlijk duidelijk genoeg, dat eenige Grieksche letterklanken geene analoga in het Gothisch hadden. Men vergelijke b.v. abeilini met Ἀβιληνή, abi-ja met Ἀβια, ailaisabêth met Ἐλισαβέτ, airmôdam met Ἐλμοδάμ, aivva met Ἐύα, araistarkus met Ἀρίσταρχος, iareim met Χαρίμ enz., enz. en men zal zien, dat uit de Gothische spellling van Grieksche eigennamen de dwaaste gevolgtrekkingen zouden kunnen ge- | |
[pagina 301]
| |
maakt worden, en dat het stellen van ai = ε en au = ο volstrekt niet toereikend is om die spelling ook maar voor de helft op te helderen en te verklaren. Men ziet voorbij, dat men op dezelfde gronden, uit het Grieksch zou kunnen bewijzen, dat ai inderdaad als αι luidde, dewijl Ulfila ook αι, evengoed als ε, door ai teruggaf, b.v. in matthaius, gr. Ματθαῖος; fareisaius, gr. Φαρισαῖος; iudaius, gr. Ἰομδαῖος enz. Ulfila's spelling van vreemde woorden kan dus nimmer strekken om daaruit de uitspraak van het Gothisch, met andere woorden, de waarde der Gothische letterklanken te bepalen. Als men al het aangevoerde overweegt, zal men het wel niet zoo geheel dwaas en ongegrond vinden, wat ik reeds vroeger gezegd heb, dat in het Germaansch in het algemeen, en dus ook in onze taal in het bijzonder, oorspronkelijk geene e's noch o's voorkwamen. Prof. Roorda vindt dit intusschen al heel gek. In de meergemelde recensie, Gids, Julij 1862, blz. 62, zegt zijn HGel., van mij sprekende: ‘Volgens hem [Te Winkel] bestonden dus in onze taal in het Nederlandsch “oorspronkelijk,” zooals het door onze eerste voorzaten gesproken wierd, geen woorden, die met de klanken e en o wierden uitgesproken: zij konden deze klanken zelfs nog niet uitspreken. Zij kónden dus hun verwondering nog niet uitdrukken met he! of o! te zeggen: zij kónden nog niet in ontevredenheid met een kuch hem! zeggen: zij kónden nog geen kletterend of knetterend geluid met een e-klank, het rollen en rommelen van de donder nog niet met een o-klank nabootsen. - Maar wie zou dat willen gelooven? - Waar heeft de heer Te Winkel dat van daan?’ Ik heb dat alles, wat de heer Roorda uit mijne woorden gelieft af te leiden, nooit gezegd of geschreven, en wien het onderscheid tusschen kunnen en doen bekend is, die zal die gevolgtrekking ook wel voor onwettig verklaren. De vraag is niet, of onze voorouders de e en o hebben kunnen uitspreken, maar of die klanken in hunne taal voorkwamen. Alleen dit laatste heb ik ontkend, en zou het blijven ontkennen, al werd ook overtuigend bewezen, dat zij die | |
[pagina 302]
| |
letters even goed als wij hebben kunnen uitbrengen. Van het kunnen mag niet tot het doen besloten worden, niemand weet dat beter dan een wijsgeer ex professo. Dat het in de taal ook niet mag geschieden, ziet men o.a. aan de woorden, die diergeluiden uitdrukken. Het geblaat der schapen b.v. zal wel in alle landen nagenoeg hetzelfde zijn, en iedereen zal dit wel min of meer natuurlijk kunnen nabootsen. Intusschen vindt men dien blàèrenden of blàèrenden klank geenszins in alle talen terug: wij zeggen blaten, de Engelschman to bleat (bliet), de Duitscher blöken, de Franschman bèler, de Deen bräge en böge, de Zweed bräka, böla en råma. De woorden van den Hoogleeraar bewijzen dan ook niets ten opzichte van onze stelling; zij bewijzen misschien alleen, dat ZHG. den schijn aanneemt, in de Oudgermaansche schrijvers niet zoo goed te huis te zijn, als men zou onderstellen, van iemand, die zich in eene quaestie mengt, welke slechts door die literatuur kan uitgemaakt worden. Bezien wij de door ZHGel. opgenoemde woorden wat van naderbij. De eerste waren de tusschenwerpsels he! en o! - He! komt eerst in het Nnl. en Nhd. voor; in de oudere talen is er geen spoor van te ontdekken. Grimm acht het daarom uit eene Romaansche taal overgenomen. - O! wordt wel bij Ulfila door ô wedergegeven; maar goth ô luidde als oe en niet als ons o! In de Oudnederl., Oudhoogd., Oudsaks., Oudnoordsche en Angels. overblijfsels zoekt men vergeefs naar het tusschenwerpsel o. Waar men het verwachten zou, b. v. in vertalingen, waar de Latijnsche grondtekst o! heeft, daar vindt men lâ, jâ, jah, eala. Zóó: la lieb man voor o homo, la freond voor o amice, ja herro voor o Domine, eala hälend voor o Salvator. Wat het rommelend geluid van den donder betreft, onze voorouders hebben dat misschien heel goed kunnen nadoen. Desniettegenstaande heet donder in het Gothisch theihwô, in het Oudnoordsch dunr en thrumr, en donderen wordt daar door duna en thruma met u (oe) uitgedrukt. De dondergod, naar wien onze Donderdag genoemd is, heette in onze taal in 743 nog Thunar (doenar), gelijk blijkt uit de bekende afzwerings- | |
[pagina 303]
| |
formule (renuntiatio diaboli), op het concilie te Leptines in Henegouwen vastgesteld, waarmede onze voorouders de drie hoofdgoden en hunne genooten (pares, pairs), den duivel en zijne dienst afzwoeren om ordelijke Christenen te kunnen worden. De klinker in het kuchend uitgebrachte hem! als blijk van ontevredenheid wordt wel door eene e voorgesteld, maar is geene eigenlijke e; het is de zoogenoemde onbepaalde ‘unbestimmte’ klinker, dien men ook wel de schewa noemt. Zij wordt op eene geheel andere wijze dan de é gevormd en ontstaat bij het uitspreken van sommige opeenvolgingen van medeklinkers als van zelve; zie Dr. E. Brücke, Physiologie der Sprachlaute, blz. 24. Het zou dus op zich zelf genomen heel goed mogelijk kunnen zijn, dat iemand, die geene é kon voortbrengen, toch ĕ liet hooren. Over het al of niet kunnen uitspreken van letters laat zich a priori niets bepalen. Bekend is het, dat geen Franschman eene h, geen Chinees eene r, geen Japannees eene l uitbrengen kan. Bezien wij thans onze stelling van hare tweede zijde. Al wilde men al het aangevoerde als niet gezegd beschouwen, het voor nul en van geene waarde verklaren, voor het Nederlandsch staat het vast, dat alle klinkers, behalve de a's en i's uit de drie genoemde grondklinkers a, i en u (oe) ontstaan zijn. Dit leert eene vergelijking van onze woorden met de overeenstemmende in de verwante talen, behalve van een uiterst klein getal, waarvan de oudere vorm nog niet ontdekt is. Doch dit getal is in vergelijking van de overtuigend bewijsbare gevallen zoo gering, dat het bij geen verstandig mensch eenigen twijfel aan de algemeenheid der stelling kan verwekken. Het is natuurlijk, dat dit bewijs niet in deze bladen, maar slechts in een volledig woordenboek kan geleverd worden. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan. Ellende, ohd. alilanti; bede, ondl. bida; bes, bezie, goth. basi; been, goth. bain; bete, osaks. biti; deel, goth. dails; deinzen, goth. thinsan; goot, ohd. gussi; honig, ags. | |
[pagina 304]
| |
hunig; kneukel, ags. cnuc; teug, hd. zug; dood, goth. dauths; doof, hd. taub, enz.
| |
Stelling II.De drie grondklinkers zijn ongelijk van volheid en zwaarte: a is de zwaarste en volste, i de lichtste en schraalste, u (oe) houdt het midden. Ons gehoor leert ons weinig of niets aangaande die verschillen. Dit stilzwijgen is eeniglijk een gevolg onzer beschaving en kennis en der daardoor vermeerderde behoefte om onze gedachten te uiten, die niet wil, dat wij luider spreken en als het ware meer stem verbruiken, dan noodig is. Schreeuwen en volmondig spreken wordt niet als een blijk van fijne beschaving beschouwd; het is bovendien vermoeyend en vereischt meer tijd. Op ons tegenwoordig standpunt zijn dien ten gevolge de genoemde verschillen gering en naauwelijks merkbaar geworden, en hebben zoo doende hun invloed op de vorming en vormveranderingen der woorden - grootendeels althans - verloren. In oudere tijden echter, toen men elkander nog wat minder dan thans te vertellen wist, was dat anders gesteld. Toen moeten die verschillen aanmerkelijk zijn geweest, en voelbaar genoeg om voor een goed deel het geheele mechanismus der taal, de wijze van vorming, verbuiging en zamenstelling der woorden te beheerschen. Wie bij het lezen van Sanskrit, Gothisch, Oudhoogduitsch - zelfs van Latijn en Grieksch - aan alle letters haren eisch wil geven, en het onloochenbaar onderscheid tusschen lange en korte klinkers steeds even goed tracht te laten uitkomen, die wordt spoedig overtuigd, dat die oudere talen eene geheel andere uitspraak hebben gevorderd dan de nieuwere; en die zal dan ook wel erkennen, dat onze wijze van spreken alleen niet toereikend is om die onzer vroegste voorouders te bepalen, veel minder om als onbestaanbaar te doen verwerpen, wat men uit andere gronden dienaangaande kan opmaken. Doch al schiet onze hedendaagsche uitspraak te kort om | |
[pagina 305]
| |
ons het verschil in de volheid en zwaarte der a, i en u (oe) te doen opmerken, wie acht geeft op de wijze, waarop die klinkers gevormd worden, op den stand dien de spraakwerktuigen daarbij aannemen, die kan het ook nu nog zeer goed waarnemen. Bij het uitspreken der a behoudt de mond geheel en al zijn gewonen, natuurlijken stand, daarbij is geene opzettelijke verandering van keel of lippen te bemerken. De a is dus de natuurlijke klinker, die als het ware het eerst voor de hand ligt, zoodra men zijn mond tot spreken opent. Dit verklaart, waarom het getal a's in het Sanskrit en Gothisch dat der i's en u's, te zamen genomen, verre overtreft Ga naar voetnoot1). Bij het uitspreken der i wordt het mondkanaal zooveel doenlijk verkort, doordien het strottenhoofd zeer voelbaar naar boven en de lippen eenigszins nader aan de tanden gebracht worden. Niemand, die niet erkent, dat de i een veel hooger en fijner toon is en ook minder adem of stem noodig heeft dan de a. Bij de u (oe) wordt het mondkanaal door het zakken van het strottenhoofd en het vooruitbrengen der lippen wel verlengd, doch deze laatste worden bijna gesloten, en men voelt, dat het gehemelte zich meer zamendrukt, zoodat er te gelijker tijd wel meer lucht ontsnapt dan bij i, maar ook merkelijk minder dan bij a. Het een en ander is zeker niet toereikend om een lezer, die de onmisbaarheid onzer stelling ter verklaring van een aantal opmerkelijke verschijnsels niet bij ondervinding kent, | |
[pagina 306]
| |
van hare waarheid volkomen te overtuigen. Die overtuiging zal evenwel, vertrouw ik, niet achterblijven, wanneer wij de volgende stelling zullen behandeld en bewezen hebben. Vooraf echter nog eene opmerking, tot het rechte verstand van het volgende onmisbaar. Indien de bewuste quantiteitsverschillen bij de korte of gewone klinkers werkelijk bestaan hebben, dan bestonden er ook dergelijke bij de tweeklanken en uit tweeklanken zamengesmoltene lange klinkers ia, ua (oea), ai, ui (oei), au en iu (ioe), â, î en û. Maar dan bestond er ook verschil tusschen dezelfde lange klinkers in verschillende talen, wanneer deze namelijk uit verschillende bestanddeelen waren zamengesmolten. Zoo moet b.v. de Sanskritsche â = a + a zwaarder zijn dan de Oudhd. â = i + a, en dan de Goth. ê, die insgelijks uit i + a bestaat.
(Wordt vervolgd).
L.A. te Winkel. |
|