De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijAan Dr. L.A. te Winkel.
Veroorloof mij, waarde vriend, u nogmaals met een paar bedenkingen lastig te vallen; gij weet, dat mij daarbij geenerlei vitlust of betweterij, maar alleen de zucht bezielt, onze dierbare moedertaal, in overeenstemming met de wetten harer natuur, maar van allen schoolschen dwang vrij, te ontwikkelen en aan te kweeken. In de eerste plaats behooren wij voorzeker haar daartoe van het noodlottige dwangbuis weder te ontdoen, haar voor een goede vijftig jaar van Staatswegen om de leden geworpen, en waartegen zij zich, in verschillende handen, reeds zoo vele jaren lang is begonnen te verzetten. 't Verheugt mij daarom van harten, dat ook de Woordenboek-Commissie (blijkens de mededeelingen van onzen vriend De Vries) dat, op verschillende hoofdpunten - als 't herstel der y en ch, hopen wij ook der (, in hare rechten - zal bevorderen. Ik heb u reeds vroeger - in enkele aankondigingen - niet ontveinsd, dat uwe eigene al te behoudende spellingswetten ten deze mij minder bevredigd hadden gelaten, en ik moet ook thans weder met de klacht tot | |
[pagina 324]
| |
u komen, dat evenzoo uw anders zoo doorwrochte stukjen (maar wat zou er ooit ondoorwrochts uit uwe handen komen?) mij op 't punt van den verkleiningsuitgang heeft teleurgesteld. Gij hadt daar zulken uitgezochte gelegenheid, op nieuw een der willekeurige wetsartikelen van den Staats-spellingmeester ter zij te stellen Ga naar voetnoot1); en in plaats van dat, zie ik u trachten, om gronden bij te brengen voor een gevoelen, waarop men hem tegen Bilderdijk, in dit opzicht, in 't ongelijk moet stellen. Want al geef ik u, wat de bewijsgronden van laatstgenoemde betreft, gaarne toe, dat Bilderdijk ook hier - gelijk zoo vaak op taalgebied - aan een of ander inval van zijn vernuft botgevierd en hem een onverantwoordelijk gezag heeft toegekend; zoo zult gij mij van uwe zijde ten goede moeten houden, dat ik uw gewonen logischen redeneertrant mis, wanneer gij nu, om 't ‘hersenschimmige en ondoordachte,’ dat zijn betoog ten deze kenmerkt, maar klakkeloos alle verder door hem of anderen aangevoerde, of aan te voeren gronden tevens verwerpt. Ik vind voorts nog die zelfde tijdelijke afwezigheid van uw anders zoo logischen geest, wanneer ik u bladz. 111 zie toestemmen, dat ‘het meerv. op s den uitgang op en bewijst,’ maar gij daaruit voor het tegenwoordige niets wilt afleiden; terwijl gij u bladz. 113 op de n van lezens, levens, enz. beroept, om ons (en dat zeer te recht) de spelling lezen, leven, enz aan te bevelen. Wat toch van 't eene geval geldt, geldt evenzoo van 't andere; en gelijk ons hier de n gewaarborgd is, tegen ieder die leze of leve zou schrijven (gelijk zoo veel Hollanders het spreken), evenzoo is ons de deugdelijkheid van den uitgang jen of ken door 't meervoud op s gewaarborgd. Dat nu, in beide voor- | |
[pagina 325]
| |
gaande eeuwen, vele (en dan bepaaldelijk Hollandsche) schrijvers, de gewestelijke uitspraak volgende, en, in 't begin dezer eeuw, de Hr. Siegenbeek voor goed, den uitgang je of ke hebben vastgesteld, mag ons evenmin weêrhouden jen of ken te schrijven, als gij en De Vries u, blijkens 't Woordenboek, thans - in spijt van denzelven Hr. Siegenbeek - voor de y en ch veklaard hebt Op grond dus, dat (volgens uw eigen volmondige instemming) de n van nature aan dien uitgang eigen is, blijf ik er bij, dat ons de gewestelijk-Hollandsche wanspraak (die vooral in onze infinitief-uitgangen zoo hinderlijk uitkomt) niet dwingen mag, die uitgangen tegennatuurlijk te verminken. Een en ander aan uwe nadere billijke beschouwing onderwerpende, verblijve, als altijd,
Deventer, 10 Dec. 1862. van harten de uwe Van Vloten.
| |
Sedert ik 't bovenstaande schreef, gewerden mij ‘de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling,’ van wege de Redactie van 't Woordenboek uitgegeven. Terwijl ik mij voorbehoud, bij instemming op meest alle punten, op een enkel nader terug te komen, begin ik met hier een daar aangevoerden, anderen bewijsgrond voor je te weêrspreken; als zou namelijk ‘het ineenvloeyen der e van 't verkleinend achtervoegsel met een volgenden klinker in de poëzie (b.v. nedrig vogeltje elks behagen), hetgeen noch bij de pluralia op en noch bij de infinitieven kan plaats hebben,’ voor je pleiten. Daargelaten, dat bij den dichter hier het Hollandsche taaleigen werkzaam was, vergeet de Redactie buitendien, dat die ineensmelting mede plaats heeft bij den verkorten vorm van 't lidwoord den, als die vóór een klinker geapostrofeerd wordt, en dat dichters die den uitgang jen aannemen, dezen evenzeer apostrofeeren en òf je' òf j' schrijven.
24 Maart 1863. v. V. |
|