maar niet van het stigeren van een paard; dit heet ook daar
steigeren.
Ergo: steigeren met ei, niet stijgeren met
ij.’
Hoe logisch juist die sluitreden ook zijn moge, ik vrees, dat de
geachte vrager met dat antwoord niet tevreden zal zijn. Bedrieg ik mij niet
geheel in zijn persoon, dan weet hij alles wat ik daar neêrgeschreven
heb, even goed als ik. En toch, hij kan zich met die kennis niet vergenoegen,
hij verlangt meer te weten. Zijne woorden zijn eigenlijk een protest, onder den
bescheiden vorm van eene vraag ingeleverd. Ik geloof daarom, dat men die vraag
ook aldus zou kunnen formuleeren:
‘Is het grammatisch wel te rechtvaardigen, dat men
steigeren met ei schrijft, terwijl stijgen eene ij
heeft en hebben moet, als behoorende tot de 5de klasse der sterke
werkw., die vervoegd worden als bijten, blijven, drijven
enz.?’
Het antwoord kan eerst met volkomen zekerheid gegeven worden na een
naauwgezet onderzoek aangaande de wetten, die de taal volgt bij de afleiding
der werkwoorden van herhaling, waartoe steigeren ten minste in eene
zijner beteekenissen behoort. Intusschen mag ik den geachten inzender der vraag
niet geheel teleurstellen. Ik zal daarom eerst opgeven, wat een vlugtige blik,
van buiten de grenzen op het terreinder frequentatieven geworpen, mij heeft
doen opmerken, en vervolgens, wat ik van steigeren zelf weet te
vermelden. Het eerste zal de noodzakelijkheid van een ernstig onderzoek dezer
werkwoorden in het licht stellen, en komt neêr op de drie volgende
punten:
1) De meeste hebben dezelfde stamlettergrepen als de primitieve
werkwoorden, waarvan zij gevormd zijn; b.v.: hakkelen van hakken,
blakeren van blaken, redderen van redden, lispelen van
lispen, toeteren van toeten. |
2) Een veel geringer getal wijzigt de stamlettergreep, maar
doet zulks op twee zeer verschillende wijzen; namelijk |
a) door haar te verzwakken, door eene lichtere vocaal de plaats
van eene zwaardere te laten innemen; b.v. in stotteren |