De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Verzwinden.Moet het woord verzwinden bij de germanismen verschoven worden? Ter gelegenheid der nieuwe uitgave van Starings Gedichten is zulks door Dr. N. Beets beweerd. Zie de Aanteekeningen, achter zijne fraaije Inleiding geplaatst, Dl. 1, bl. XLVIII. Wij vermeenen bescheidenlijk, dat de geëerde Schrijver zich hierin vergist. Onzes inziens is verzwinden, al komt het niet zoo dikwijls voor als verdwijnen, toch echt Nederduitsch; en, zoo de keurige Geldersche Zanger het eenige malen gebruikt heeft, mag hem dit niet als een feil toegerekend worden. De redenen van dit ons gevoelen onderwerpen we gaarne aan het oordeel der bevoegden. Beknoptelijk komen zij hierop neder: Gelijk in de zamenstelling van het woord zich niets voordoet, dat met ons taaleigen strijdt, zoo verdient het daarenboven opmerking, dat, sinds er Nederduitsche Woordenboeken gedrukt zijn, in de voornaamste derzelve verzwinden steeds is opgenomen. Reeds bij Plantijn, ten jare 1573, lezen wij: verswinden of verdwijnen, Évanouir. Vervolgens bij Kiliaen, in 1599, Ver-dwijnen, ver-swijnen, ver-swinden. Evanescere, etc. In dienzelfden zin staat het bij Mellema in zijn Schat der duyt- | |
[pagina 226]
| |
scher tale, Rotterdam 1618, en in het Dictionarium Teutonico-Latinum van De Wilde. Amsterdam 1719. Zoo yinden wij het almede in de latere Woordenboeken van Halma, Winkelman en Holtrop. Ook Weiland heeft het in 1801, in het zijne toegelaten; desgelijks Terwen, in 1844, in zijn Etymologisch Handwoordenboek, terwijl eindelijk verleden jaar het Nieuw Nederlandsch en Fransch woordenboek van J. Kramers het weder een plaatsje gegund heeft. Een knap en hardnekkig germanisme, niet waar? dat gedurende drie eeuwen zich zoo heeft weten te vermommen, dat de voornaamste Nederduitsche lexicographi het altoos voor Nederduitsch aangezien hebben! Mogen we niet veeleer uit dit opmerkelijk feit reeds opmaken, dat het woord gedurende dien tijd ook wel door Nederduitsche schrijvers gebezigd- en in oud burgerregt zal gehandhaafd zijn? Dat zulks wezenlijk het geval is, willen we met eenige voorbeelden staven. Gedurende ongeveer tweehonderd jaar (tijds genoeg misschien om, ware het woord vreemd geweest, het bij ons in te leiden) heeft de kern der Nederlandsche natie, in Datheens LXVIIIen psalm, vers 3, verswinden, al zingende, gehuldigd. Het luidt: ‘Ons Godt met een verdrijven sal
Syner vyanden tgantsch ghetal,
Jae als roock doen verswinden:
Ghelijck dat was smelt voor dat vier,
Sal hy alle Godtloosen hier
Verteeren end' verslinden.
Diederik Camphuyzen, wiens Uytbreyding over de Psalmen (Amst. 1694). Datheens berijming wel verre overtrof, maar toch niet vermogt te verdringen, vond er evenmin als deze, bezwaar in, het woord verzwinden te gebruiken. Men leest bij hem in Psalm XXXVII, v. 11: ‘De booze mensch, van Gods verbond geweken,
Is als het vet eens Rams, dat, snel ontvlamt
| |
[pagina 227]
| |
En op 't Altaar ten offer aangesteken,
Tot dunne rook in 't ydel henen dampt.
Hij moetter af, zijn grootsheyd zal verzwinden,
Hij kampt vergeefs, die met zijn nood-lot
kampt.’
en in Psalm CXLIV, v. 2: ‘Wat heeft de mensch, dat hem met recht hovaardigt?
Wat is hij, God, dat gij u zijns gewaardigt?
Wat is, wat is het sterffelijk geslacht,
Dat uwe hoogt op zijne laagheyd acht?
De mensch (helaas!) is een gantsch ydel wezen,
Zoo haast ter ne'er, zoo haast hij is gerezen,
Gelijk eens schim verzwind zijns levens tijd,
Hij heeft hem nauw', hij is hem weder quijt.’
In 1760 verscheen te Amsterdam de Psalmberijming van het Genootschap: Laus Deo, Salus Populo. Het heeft ook niet geschroomd zich van het woord verzwinden te bedienen. In Psalm XC, v. 5, vindt men: ‘Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren
Dan wenden, dan verzwinden onze jaren.’
en in Psalm CXLIV, v. 2: ‘Zijn dagen zijn zo vlug gelijk de wind,
Zoo ijdel als een schaduw, die verzwindt.’
Van de psalmberijmingen afstappende, zij het ons vergund nu nog eenige andere schrijvers bij te brengen, die onze meening ondersteunen. Zacharias Heyns (in zijn Slagh van Lepanten, te vinden achter de vertaling van Bartas) gebruikt het woord, maar in een bedrijvenden zin. Op bl. 198, v. 8, leest men: ‘Dat sal de voor'ghe glants van al u eer verswinden.’ Zoo treft men het ook in die vertaling aan. Zie IIde Dagh der IIde weke, bl. 149, v. 10, v.o. Hooft, eene poëtische vrijheid bezigende, die in zijn tijd zeer gewoon was, schrijft in zijne Zangen. (Uitgave van Bilderdijk, Dl. II, bl. 79.): ‘Bitzer zorge knaaght mijn' zinnen.
| |
[pagina 228]
| |
Dat 's, zoo iemandt van hunliên
Komt het roerend beeldt te zien,
Hy 't zal met een' sprong verswinnen
Doen; en 't geen hy waant te vinnen,
Beide my en hem ontvliên.’
De geleerde Reviums, die, na den afloop van het Dordrechtsche Synode, op last der Staten, een der overzieners was van de vertaling des Nieuwen Verbonds Ga naar voetnoot1), heeft zich meermalen van dit woord in zijne Gedichten bediend. Zie zijne Over-IJsselsche Zangen, 2de druk, 1634, bl. 21: ‘Dit leven is gants niet, omdattet als een cloot
Rolt stadigh na het eynd' en snellijck is verswonden.’
bl. 194: ‘Den vlackerende vlam, die 't alles heeft verbrant,
Dat aerde, hout en steen gelijckelijck
verswant.’
bl. 356: ‘Oock honich, die noch kou noch hitte dee
verswinden.’
(Zie ook aldaar bl. 22, bl. 200, bl. 343.) Vondel schrijft in zijn Virgilius in dicht. (Uitg. van 1660.) bl. 280, v. 6: ‘Zy vlughte,in donkre lucht en wolcken voort
verzwonden.’
In het Zinnespel Tieranny van Eigenbaat, uitgegeven door het Genootschap Nil volentibus arduum, 2e druk, Amst. 1705, vindt men op bl. 9, v. 10: Neen, groote Vorst, ô neen; mijn druk zal dan
verzwinden
Als mijn geschenk, enz.
en bl. 85, v. 5 en 7:
‘Verzwindt, gedaantens, die den geest
Verbyst'rende, ons maakt in den droom bevreesd;
Inbeeldingen, verzwindt, vliegt heenen:’
Bilderdijk. Mengelpoëzy. 1e Dl., bl. 214, v. 4: ‘Maar die haar wil verbinden,
Bedriegt zich gruwzaam in zijn' waan,
| |
[pagina 229]
| |
En ziet zijn hoop verzwinden.’
Nieuwe vermaking, bl. 27, v. 10: ‘Mijn kracht verzwond in rook.’
Vaderl. Uitboezemingen, bl. 116, v. 5: ‘'t Heelal waar voor zijn oog verzwonden.’
Ga naar voetnoot1)
Tollens. Gezamenlijke Dichtwerken. Dl. 9, bl. 55, v. 6: ‘Waar zijt gij, wuft verzwonden jaren?’
en ook aldaar bl. 57, v. 5: ‘Maar wuft als al het aardsch
verzwonden.’
Staring. Gedichten. (Uitg. van 1836. 1e Dl., bl. 40, v. 10: ‘En door 't ontvlamde luchtruim heen
Verzwindt hij met zijn buit.’
3E Dl., bl. 156, v. 6: ‘Als een Engel van omhoog
Ons verschenen - en verzwonden.’
4e Dl. bl. 11, v. 2, v.o.: ‘Ziet van nieuws den nacht verzwonden’
Ga naar voetnoot2)
Da Costa. Politieke poëzy, bl. 46, v. 14: ‘Een zee van letters, waar, by 't zweepen van de winden,
Steeds vreemder schaduwen op rijzen en
verzwinden.’
en Hesperiden, bl. 90, 1: ‘- Prefect en Douanier
Verzwond -’
Wij willen het bij deze voorbeelden laten, niet twijfelende, of, gevoegd bij het hiervoren aangemerkte, zullen zij wel volstaan om iederen onpartijdige de overtuiging te geven, dat het (naar onze meening, ten onregte) afgekeurde woord tot de Nederduitsche taal behoort. - Ten slotte zij | |
[pagina 230]
| |
het ons nog vergund dit weinige hier aan te stippen. - Zoo prijslijk als het mag heeten in het belang van de zuiverheid onzer moedertaal tegen ware germanismen te ijveren, even omzigtig behoort men te zijn met dezen naam niet ligtvaardig te geven aan woorden, die er slechts een oppervlakkig voorkomen van vertoonen, omdat wij ze met onze Oostelijke geburen gemeen hebben. De zoodanige in een kwaad gerucht te brengen, zou op verarming van ons Neêrduitsch uitloopen. Meer dan één woord ter aanduiding van dezelfde of nagenoeg dezelfde zaak te bezitten, is zoowel voor den prozaschrijver als den dichter van belang. Niemand zal dit gereedelijker toestemmen dan de uitmuntende poëet en prosaïst, tegen wiens bewering wij gemeend hebben te velde te moeten trekken.
| |
Zich roemen van iets.Ter plaatse waar Dr. N. Beets het woord verzwinden een germanisme noemt, geeft hij aan bovenstaande spreekwijze, ook door den dichter Staring gebezigd, den naam van gallicisme. Onzes bedunkens vergist zich de geëerde schrijver hierin evenzeer. Moge zij al een kleinen zweem hebben van het Fransche se glorifier, de uitdrukking zich roemen, en zich roemen in iets, op iets of van iets is bij ons alles behalve vreemd. Van dit een en ander zouden vele voorbeelden kunnen geleverd worden; doch, daar het hier voornamelijk op de laatste spreekwijze zich roemen van iets aankomt, bepalen wij ons tot de navolgende: Vondel. Koning Davids Harpzangen. Amst. 1696, bl. 239: ‘Hoe lang, o Heer, hoe lang
Gedooghtge dat het onrecht ga in zwang,
En, zonder 't quaet te doemen,
Geweldenaers zich van hun boosheit
roemen?’
Bespiegelingen. Amst. 1662, bl. 211: | |
[pagina 231]
| |
‘Wie zich van godtsdienst roemt, en Christus
durft versteecken
Van 't onbebloede altaer, geheilight tot een teken,
Dat eeuwigh in zijn Kerck getuight van zijne doot,
Verdwaelt van d' offerwet, -’
Poëzij. Fran. 1682. Dl. 1. bl. 413: ‘Al roemt zich Mentz van zulk een vont;
De Keurstadt kloppe op haer mont,
Als Haerlem spreekt; -’
D. Heinsii Nederduytsche Poemata. Amst. 1618, bl. 128: ‘Want hierom hebben zy Thriambus u genoemt,
Omdat ghy u met recht van uwe daden
roemt,’
Staten-Bijbel. 1 Chron. XVI. v. 35: ‘Ende seght, Verlost ons, ô Godt onses heyls, ende versamelt ons, ende reddet ons van de Heydenen, dat wy uwen heyligen name loven, ende dat wy ons uwes lofs roemen.’ (waarbij in de kantteekening staat: ‘t. w. daervan, ende daer over, dat wy oorsake ende vryheyt hebben om u te loven.’) en Psalm CV. v. 3: ‘Roemt u in den naem syner heyligheyt’ (hierbij zegt de kantteekening: ‘Of, van den name syner heyligheyt.’)
| |
De uitgang Ig afgekapt.In een vroeger nommer van dit Tijdschrift werd, met welverdienden lof, de derde uitgave aangekondigd van de Nederlandsche Spraakleer door Dr. W.G. Brill, en tevens opgegeven, waarin deze uitgave van de twee vorige verschilde. Onder andere behoort hiertoe een bijvoegsel, dat onze aandacht tot zich getrokken heeft, en waarbij wij een oogenblik wenschen stil te staan. Het betreft den adjectivalen uitgang IG, en luidt (zie bl. 192 en 193 der gez. Spraakleer) als volgt: ‘Bij sommige adjectieven scheen de uitgang weg te kunnen blijven zonder dat de beteekenis er bij leed, dus in | |
[pagina 232]
| |
manhaft, krijgshaft, standvast, korsel en oudtijds dusdaan; van daar dat men dezen uitgang wel eens wegliet, waar hij niet weg kan blijven Zoo vindt men godvruchte schaar (Psalmberijm.), gifte beet (Beets), nieuwsgier oog, wispeltuur en lafharte daad (Van Lennep). -’ Volgens het gevoelen van den geëerden schrijver is dus de uitgang IG wel eens weggelaten, waar hij niet weggelaten mogt worden, en met name hebben zich de Heeren Beets, van Lennep en de eene of andere dichter der psalmberijming daaraan bezondigd. Zoo mij (behoudens beter oordeel) voorkomt, steunt dit alles op eene dwaling. Eene eigenaardigheid onzer Nederduitsche prosodie was den Hoogleeraar, toen hij dit toevoegsel schreef, geheel uit de gedachte gegaan. Zie hier wat van de zaak is. Gelijk die van alle volken, heeft ook onze Dichtkunst hare zoogenaamde vrijheden, en tot deze behoort sinds eeuwen de afkapping van den uitgang ig. Onze oude poëten maakten er niet wel eens, maar zoo dikwijls als het hun te pas kwam, gebruik van, en daar (gelijk Huydecoper reeds heeft opgemerkt) men vroeger meer adjectiven op ig bezat, dan thans nog in gebruik zijn, is ook het getal der bij hen voorkomende afkappingen grooter. Tot goed begrip van den zin hunner verzen is het menigmaal van belang dit niet over het hoofd te zien. Zoo zou er b.v. geen zwarigheid bestaan hebben over de beteekenis van het woord ijl, voorkomende in Vondels Pascha, vers 748, (zie V. Lenneps uitg. D. I. bl. 73 en de Nalezing, bl. 22) indien men zich herinnerd had, dat bij de ouden ijlig Ga naar voetnoot1) voor snel gebruikt werd en dit door de apocope van ig zich tot ijl verkorten liet. - ‘Syn sorghen worden ijl verkeert in eenen droom.’ | |
[pagina 233]
| |
beteekent daar niets anders, dan dat de zorgen, die een koning over dag kwellen, wel verre van hem 's nachts te verlaten, bij zijn insluimeren, ijlig of snel verkeeren in kommervolle droomen. Met de verkorting van het oude woedig tot woed, te vinden in Vondels Hecuba, vers 1030, en van woediger tot woeder in zijn Hippolytus (uitgave van 1628), vers 671 en 1148 Ga naar voetnoot1) is het eveneens gelegen. Hetzelfde is almede het geval met veilig, door afknotting veil, hetgeen Bilderdijk (op Huygens Dl. VI. bl. 210) ten onregte noemt ‘een volstrekten Hugenianismus en geen Neêrduitsch.’ Het wordt toch meermalen, niet alleen bij Huygens, maar ook bij Vondel en anderen aangetroffen. Zie b.v. Vondels Poëzy, (uitg. v. 1682) D. II. bl. 644, v. 3, v.o. Warande, (uitg. v. 1682) bl. LVII. v. 5. v.o. De Helden Godes (uitg. v. 1727) bl. 6, v. 10 en bl. 12 v. 4. Ook J. van der Does in zijn Gedicht: ‘'s Gravenhage’ bl. 62 v. 3. v.o. Niets zoude gemakkelijker zijn dan de voorbeelden van dergelijke afkappingen aanmerkelijk te vermeerderen; doch daar de Heer Brill hier in 't bijzonder de woorden gifte, godvruchte, nieuwsgier, wispeltuur en lafharte aangewezen heeft, willen wij ons tot deze bepalen en het bewijs leveren, dat de dichters, door wie ze, volgens zijne opgave, gebezigd zijn, zich aan geen taalfouten schuldig gemaakt, maar eene oude poëtische vrijheid, die omtrent deze woorden in zwang is gebleven, gebruikt hebben. Wij zullen ze een voor een nagaan. Gifte voor giftige gebruikt Six van Chandelier in zijne Poësy, bl. 130. v. 12, waar hij van de gevorkte tong eener slang sprekende, die noemt ‘- de spitse gifte tangh.’
| |
[pagina 234]
| |
Zoo vinden wij ook meermalen vergifte voor vergiftige bij Vondel. Zie b.v. zijne Poëzy. Dl. I. bl. 275, v. 20, bl. 350, v. 3, bl. 733, v.l, v.o., Warande, bl. CXII. v. 3, Peter en Pauwels, vers 582, Bespiegelingen, (uitg. v. 1662) bl. 101 v. 15. En dat deze vrijheid niet in onbruik geraakt is, daarvan kan men zich overtuigen bij den yorst der latere dichters. Zoo leest men b.v. in Hilderdijks Buitenleven, (uitg. v. 1821) bl. 149 v. 15: ‘ô Steden vol geruisch, vol slijk, en gifte
dampen,’
in zijne Mengelpoëzy, Dl. II. bl. 91 v. 11: ‘Nooit was haar oog 't gewoel der steden,
Haar oor, 't bedwelmend stadgedruis,
Haar borst, de gifte lucht, met d'adem,
ingegleden:’
en in zijn Nieuwe Mengelingen, Dl. I. bl. 44 v. 11: ‘In een lucht vol gifte dampen.’
Godvruchte voor godvruchtige ontmoet men bij Vondel in zijne Poëzy Dl. I. bl 581 v. 7: ‘- bloemen van godvruchte
godtgeleertheit.’
Altaergeheim. (uitg. v. 1645) bl. 88 v. 8, v.o.: ‘Der ouderen godtvruchte tranen, -’
Satomon, vers 65: ‘- uit een' godtvruchten geest;’
Virgilius in dicht, (uitg. v. 1660) bl. 131 v. 1 van den Inhoud: ‘Eneas, de godtvruchte en strijtbare
oorloogshelt,’
Zie ook De Deckers Rijmoefeningen, (uitg. v. 1726) Dl. II. bl. 169 v. 14, Ansloos Poëzy, bl. 42 v. 7. voorts Bilderdijks Ondergang der eerste wareld (uitg. v. 1820) bl. 7 v. 10: ‘- - Wat zaagt ge, ontroerde Moeder,
In hem den moorder niet van zijn' godvruchten
broeder,
Gods lust en de uwe? -’
alsmede De dood van Edipus, (uitg. v. 1789) bl. 25 v. 1, v. o.: ‘Van u, uw vaderliefde en uw' godvruchten
aart,’
Nieuwsgier voor nieuwsgierig gebruikt Cats. Zie b.v. Dl. I. zijner Werken (uitg. 1726) fol. 199. kol. 1 v. 2 v.o: | |
[pagina 235]
| |
‘Maek plaetse, nieuwsgier volk! de bruyt die gaet
ter kerken.’
Ook Vondel in zijn Palamedes (uitg. 1625) vers 1940: ‘Het nieuwsgier volck, -’
en vers 2069: ‘Soo verre, en soo wtheemsch, dat nieuwsgier 't
volck komt gapen.’
alsmede in zijn Gulden Winckel (uitg. v. 1622) bl. 25 b.v. 3: ‘De Keyser nieuwsgier om hier d' oorzaeck van
verstaen.’
Eveneens wordt het door Six van Chandelier gebezigd: zie zijne Poësy, bl. 19 v. 26, bl. 336 v. 1 en bl. 536 v. 1: Niet zelden treft men het ook bij Bilderdijk aan. Zie Het Buitenleven bl. 95 v. 5: ‘Kom, volge ons nieuwsgier oog dat onderscheid der
gronden.’
Ovidius, bl. 177, v. 5: ‘Waar Pallas nieuwsgier oog aan duizend wondren
hing.’
Zoo even eens in de Nieuwe Dichtschakeering, Dl. II. bl. 81 v. 17. Mengelingen, Dl. I. bl. 76, v. 14. Vermaking, bl. 208, v. 5. Navonkeling, Dl. II. bl. 55, v. 13. Wispeltuur voor wispelturig vindt men bij Vondel. Zie zijne Poëzy, Dl. I. bl. 167 v. 1: ‘- wispeltuur in gunst, en licht van aert en
wandel.’
Noah, vers 1225: ‘Dat 's geen voorzienigheit, maar krankheit,
ongestadigh,
‘En wispeltuur. -’
Palamedes (uitg. 1625) vers 1412: ‘De gunst des volcx, dat wispeltuur
En wuft nu stroockt, nu steeckt sijne heeren.’
De Gebroeders, vers 507: ‘Godt kent den aert des volcx, dees wispeltuure
zielen…’
Zoo ook Warande, (uitg. v. 1682) bl. CV. v. 3 v.o. en Hippolytus, vers 1237. Dat Bredero insgelijks dit woord gebruikt heeft, kan men zien in het schatbaar Woordenboek op zijne Gedichten door den Heer A.C. Oudemans Sr. bl. 488. Wat eindelijk lafharte voor lafhartige betreft, zoo verwij- | |
[pagina 236]
| |
zen we tot Bilderdijks Sprokkelingen, (uitg. v. 1821) bl. 115 v. 2 v.o.: ‘Lafharte gluipers by de nacht,’
en tot zijn Floris de Vijfde, (uitg. v. 1808) bl. 46 v. 2.: ‘En ik, lafharte prooi en speelpop van mijn
magen.’
Hier breken wij af en laten gaarne de beslissing over de al dan niet-gegrondheid der medegedeelde aanmerkingen aan de bevoegde beoordelaars. Mogten we niet geheel misgezien hebben, dan zal misschien dit weinige den kundigen schrijver der Nederlandsche Spraakleer, bij eene volgende uitgave van zijn verdienstelijk werk, van eenig nut kunnen zijn, hetgeen ons tot een waar genoegen zoude strekken.
A.Bogaers. |
|