De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
I.Medeblanden. Medeblander.De ambachtsnaam medeblander komt voor in een charter, dat in 's Rijks handvesten, te Brussel, berust en door mij als Bijdrage tot mijne Geschiedenis van Peeter Coutherele werd uitgegeven. Daar ik het woord niet verstond, liet ik het met een? er achter drukken. Heden weet ik wat medeblanders zijn. Die naam is samengesteld uit mede (hydromel) en bland-er (hij, die de daad van blanden verricht). Dit werkwoord trof ik eindelijk aan in Reinaert: v. 2180-84. Dien heren, die nu waren so fier,
Dat si Reinaerde waenden bier
Tsinen lachter hebben ghebrouwen,
Ic wane wel, in rechter trouwe,
Dat hi sal weder mede blanden,
Dien si drinken sullen met scande.
Dr. Jonckbloet geeft op dat woord in zijne verklarende woordenlijst, de volgende uitlegging: ‘Blanden, 2183, mengen. Het mede blanden staat tegenover het bier brouwen, vs. 2180-1, verg. 1860-1. De | |
[pagina 210]
| |
Deensche liederen op Grimhilde, beginnen met: hun lader miöden blande, hun lader baade brygge og blande. Zie Grimm, Rein. F., bl. 272-280. Kiliaen kent het woord blanden alleen in de beteekenis van smeeken, blandiri; maar het Eng. heeft nog to blend.’ Het was in der daad door menging en gisting van honig met water, dat in de vroegste tijden de mede bekomen wierd; later gebruikte men wijn in plaats van water. Zoodat medeblander, medebereider (fabricant d'hydromel) beteekent. In het zelfde charter komt nog de naam aneslaghers voor, maar dit kunnen wij nog niet te recht wijzen.
| |
II.De twee volgende vragen zijn in Belgiën, in De Toekomst opgelost geworden; maar wie leest er in Noord-Nederland De Toekomst? Nochtans kan ik niet veronderstellen, dat men er moedwillig verkeerd wil blijven spellen, daarom vragen wij er een plaatsjen voor in De Taalgids. 1o. Hoe moet men spellen gansch of gantsch? Terwen zegt hierover in zijn Etymologisch Handwoordenboek der Nederduitsche taal (Gouda, bij G.B. van Goor. 1842): ‘Gansch (sic) bijv.n. en bijw.; Oudduitsch en Hoogduitsch ganz; Zweedsch ganska; Deensch gandske; geheel en al; volgens Adelung van genezen, beteekenende ganz bij Ottfried immer gezond, ook wij gebruiken nog ongans voor eene ziekte der schapen; derhalve eigenlijk genezen, hersteld, gezond, onbeschadigd, niet afgebroken, heel, gezamenlijk, ten volle, enz. Ongans bijv.n. en bijw. eene ziekte der schapen. Ganschelijk bijw.’ Maar dit bewijst niet hoe men schrijven moet. Bij Kiliaen (uitg. 1777, bl. 154), lezen wij: ‘Gants, gantsch (dus met t) integer, totus, solidus, perfectus et cunctus, omnis. - Gants ende gaer. Prorsus omnino.’ | |
[pagina 211]
| |
Kiliaens heruitgever, G. van Hasselt, heeft er de volgende nota bijgevoegd: ‘Gants ideo etiam pro sanatus in usu fuit. Vid. B. Huydec. ad M. Stoke, D. I, bl. 569 et sic gantschen.’ Verder vinden wij bij Kiliaen: ‘Ganschen (sic) genesen, integrare, Sanare.’ Bij Huydecoper lezen wij op de aangehaalde plaatsen: ‘Hi werde gans claer ende rene
Ende quite van alre pine.
‘Wacht u van hier te lezen gansch klaar. Gans bestaat op zich zelf, en is gezond of genezen. Hiervan gansen of ganssen voor genezen.’ Gelijk men ziet maakt Huydecoper een onderscheid tusschen gansch en gans. Dat onderscheid bestaat daar in der daad; want gansch zou er totus beteekend hebben, terwijl gans er sanatus beteekent. Huydecoper bewijst verder het bestaan des werkwoords gansen voor genezen. Adelung, in zijn Grammatisches und Kritisches Wörterbuch der hochdeutsehen Sprache (Leipzig, 1775) zegt, dat dit woord bij de oudste Duitsche schrijvers zeer zelden voorkomt; dat Ottfried, bij wien het naar alle waarschijnlijkheid het vroegst voorkomt, het altijd voor gezond gebruikt; het schijnt dan tot genezen, bij Ulfilas ganisan, te behooren Ga naar voetnoot1). Graff in zijnen Althochdeutscher Sprachschatz, D. IV, bl. 221, schrijft gelijk Adelung overal ganz en vertaalt het door integer. Hierna, dunkt ons, kan er geen twijfel over den oorsprong des woords gansch meer bestaan, en stellig komt het | |
[pagina 212]
| |
van gans, dat zooveel beteekent als het tweede deelwoord des werkwoords genezen, genas, ganisan. In het Oudduitsch schreef men, gelijk in het Hoogduitsch,ganz (spreek uit gants). De t kan in het Nederduitsch alleen naar de Hoogduitsche uitspraak aangewend worden, maar er bestaat geene andere rede toe; en daar deze rede volstrekt van geener weerde is, denken wij dat men gansch schrijven, moet. Over de ch, die nu niet in quaestie is, zullen wij eene andere maal spreken.
| |
III.Moet men schrijven uitgedoscht of uitgedost? Wij hebben ooit geschreven, dat het werkwoord dossen in onze taal de vertegenwoordiger van het latijnsche indutus en het grieksche δύω was, gelijk Tuinman en Weiland het ons overigends leerden; ja, wij trokken de schouders op, toen wij vonden dat Bilderdijk had durven beweeren, dat dit woord noch Grieksch, noch Latijn, maar heel eenvoudig het fransche dos (rug) tot grond had. Prof. Heremans nochtans stuitte onze verontweerdiging een weinig, met ons te doen opmerken, dat δυναι of δυσαι vervoegingsvormen en geene wortelwoorden waren; dat dus daaruit niets te besluiten viel; ook zegde die taalleeraar, dat hij Maerlant en dezes tijdgenooten had doorbladerd, zonder er eens eenen dos in te vinden. - Nu stonden wij in der daad voor de engte van Arpaia; tot overmaat van benauwdheid verscheen de vreeselijke Bilderdijk, en als een andere Pontius richtte hij een tuig, waarop het fransche dos prijkte, en tergend riep hij ons in 't fransch: Passez! - en met het hoofd op de borst gezakt, deden wij voor generaal Bilderdijk, wat de Romeinen eens voor generaal Pontius deden. Maar de Romeinen namen wraak; wij dachten dat dit geenen Christenen betaamt en eene maand later las men in De Toekomst: ‘Ik denk heden eenen waarschijnlijkeren oorsprong van | |
[pagina 213]
| |
het werkw. dossen gevonden te hebben, dan het Grieksche δυσαι, dat ik vroeger naar Tuinman en Weiland heb opgegeven. Mij dunkt, dat dit woord slechts de vervlaamsching (als ik dat zeggen mag) is van het fransche sam. werkw. endosser, dat aantrekken, op den rug hangen, en bij petitio principii, dossen beteekent. Ik ben dus niet wijd meer van Bilderdijk volkomen gelijk te geven. Had ik, voor wat de schrijfwijze des woords aangaat, in plaats van boeken te doorsnuffelen, eens gedacht, hoe 't volk mijner geboorteplaats dit woord en zijne samenstellingen uitspreekt (want het is er van dagelijksch gebruik); ik hadde meer geweten dan ik wist toen ik hierover mijn artiekel schreef. In der daad, daar hoort men 's winters: “Ziet dat gij u dik dost (kleedt). Gij moet u dik dossen (kleeden). Ik was dik gedost (gekleed).” Men hoort er in de uitspraak dier woorden geene ch; terwijl men ze in menschen, dorschen, visschen, wasschen, enz. zeer duidelijk hoort.’
Brussel, 3 8ber 1862. H. Sermon.
|
|