De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijEen ãlig, een St. Nicolaaspop (van koek). Eig. een heilig | |
[pagina 198]
| |
(Stelden misschien de koekpoppen op St. Nicolaas in vroeger eeuw heiligen voor, in plaats van vrijers en vrijsters?). De aarte, de eerste. Ansjoepies of ansoepies, ansjovis. Die baren, ongunstige aanduiding van menschen, ongeveer = die kerels. Bedaart, b.v. ‘waar is mijn mes bedaart?’ d.i. waar is het gebleven? ‘hij heeft overal gezworven, tot hij eindelijk heel in Amerika bedaart is.’ ‘A1 zijn geld is in de kroeg bedaart.’ (Ik herinner mij niet dit woord anders gehoord te hebben dan zoo als hier, in partic. perf.) Bedoeling, voor bedoening: gedoente, rommel, boêl. Befje, kraagjen of halsdoekjen (geplooid). Beschieten, b.v. ‘dat beschiet niet,’ dat gaat niel goed. ‘Dat beschiet al veel,’ dat gaat goed; dat levert veel op. ‘Hij beschiet niet, hij beschiet niet veel,’ - van een man die niet deugt, een onbruikbaar mensch (hetzij onkundig of slecht). Besounder, ‘een besounder werk,’ eene vreemde of merkwaardige zaak. Bevaren, niet alleen van een bevaren zeeman of schipper, maar van elk ander, die kundig is in zijn vak, b.v. een bevaren dokter, een bevaren schoolmeester. Blak, bladstil, volmaakte windstilte ('t Is blak). Bordjen, pultrum. ‘Voor 't bordjen’ staat de voorzanger in de kerk, en de voorlezer, die in eene vergadering eene redevoering houdt. Borten, vrouweborsten. Brief, niet alleen epistola, maar alle andere papieren effecten, acten van eigendom; maar vooral een van papier geplakt winkelzakjen. Buultje, zakjen - (de collecte-zakken in de kerk; ieders beurs, enz.). | |
[pagina 199]
| |
Bij, ‘hij leert bij meesters; zij dient bij domenees; hij zit bij Jan Jansens;’ dus altijd met den genitivus Ga naar voetnoot1). Deken, het vaste gedeelte van de bevloering der botters of vischschuiten, stevig en waterdicht, waaronder zich de bun bevindt tot bewaring der visch. Denkenis, gedachte, nagedachte. ‘Ik heb er zoo'n denkenis over gehad,’ ik heb er over nagedacht. Voor dol, in de spreekwijze: ‘voor dol iets willen,’ met kracht iets willen, - er niet af te brengen zijn. Dral, vet (adjectivum, niet substantivum). Drãlen, voor dreilen: de onderlagen van het bed. Een eindje, eene sneê (van brood of koek, - een eindje koek). Fieter, emmer. Frissen, schuren of wrijven (voor frisschen, opfrisschen is dit denkelijk niet, daar dit woord niet in gebruik is). Gank, snel, met spoed; ‘hij loopt gank.’ Met gank (uitspraak: mèchank, de toon geheel op de eerste syllabe) met spoed, met haast; ‘hij liep met gank weg.’ Groosk, grootsch, hoogmoedig. Een 'en'uis, een henhuis, d.i. een kippehok. Een 'ooge-muts, een ronde hoed. Muts is eene muts in het algemeen, gelijk overal, voor mannen vooral; - de vrouwemutsen heeten meer kappen. Hoed is de ouderwetsche kleine hoed met lagen ronden bol en breeden rand; 'oogemuts onze tegenwoordige hoed. Een 'out, eene plank, die voor brug dient. Het 'uisje, ook de consistoriekamer. Infaam, versterkend adverbium, b.v. ‘infaam ziek,’ of ook ‘infaam mooi.’ Men moet dus uit het verband opmaken, of ‘infaam gemien’ beteekent: zeer slecht, dan wel: bijzonder vriendelijk daar gemien ook gemeenzaam, lieftallig beteekent. | |
[pagina 200]
| |
Jijmekaâr, gijlieden. Ka, verkorting van Klaas. Kapabel, ‘een kapabel kind,’ - een voorspoedig opgroeiend kind. ‘Éen kapabele rok!’ was het oordeel over mijn met bont gevoerden winterjas. Kee, verkorting van Kees of Cornelis. Kelder, de ruimte onder de onderlagen der hooge bedsteden. In dien kelder slapen de grootste kinderen soms, dat bij de hoogte der bedsteden ook zeer wel kan. Kikkeren, lachen. Kladdig, vuil, smeerig, onzindelijk. ‘Een kladdig wijf,’ eene onzindelijke vrouw; - ‘eene kladdige bedoeling,’ een vuile boêl (zie boven in voce bedoeling). Kolder, een paaltjen op een voet, dat tot standaart dient om de lamp aan op te hangen, als men die niet op de tafel wil hebben ('t zijn natuurlijk alle keukenlampen). Kok, de vrouw of het meisje, dat het eten kookt op bruiloftsfeesten, doorgaans zuster of schoonzuster van bruid of bruidegom. Kooien, baggeren, de sloten uitbaggeren. Kouwelijk, = koud, ‘'t is kouwelijk, ik geloof dat het vriest.’ 't Kraaw'oofd, het haven-hoofd. We kraggen, wij kregen. Kubboot, boot om paling te visschen, enz. Kunsten, knoeien, morrelen, knutselen; b.v. ‘hij was al aan dat slot doen te kunsten, om het open te maken.’ (Over ‘doen te’ zie beneden bij de spreekwijzen). Kuul, een soort van net (vooral bij de ansjovisvangst gebruikelijk); waarschijnlijk voor kuil, daar het net als een zak achteraan sleept (Zie bij de spreekwijzen beneden: ansjoepiesdrijven). Lãnen, het losse gedeelte van de botter-bevloering (in onderscheiding van den deken (zie in voce). Loopen leeren, catechiseeren. | |
[pagina 201]
| |
Lichtvaardig, luchtig. Eene ‘lichtvaardige’ kleeding is dus niet eene onkiesche kleeding, maar eene dunne luchtige kleeding; zoo zou men ook eene lichtvaardige kamer zeggen. Meissen, meisjens. Onnoozele, versterkend adverbium; b.v. onnoozele dom, onnoozele ziek; maar ook: onnoozele mooi. Onwãrig, ruw en onaangenaam, - ‘een onwarig man’, zoowel als ‘onwarig weêr.’ Op/rd-an (voor opwaard aan). Op'rdan zeilen, op'rdan gaan, liggen, enz. Zee-term, met betrekking tot de verwijderde streken der Zuiderzee (de kust van Friesland en Overijssel). Opzeggen, catechiseeren. Overtuigend, voortreffelijk, zeer schoon, van al wat niet tot het gewoon - mooie of fraaie behoort, maar zich verheft tot het eigentlijk schoone, uitnemende, b.v. ‘een mooie preêk, niet waar?’ - ‘o, - overtuigend,’ of ook: ‘was de tentoonstelling mooi?’ - ‘'t was overtuigend.’ Rokje, een hachjen (een vermetele of ook loszinnige ruwe knaap). Schendig, schendig ziek wezen (andere voorbeelden herinner ik mij niet). Schiemannen, ‘wat is die daar doen te schiemannen?’ wat voert die man daar uit? ‘Hij was aan 't schiemannen met zijne netten,’ hij was met zijne netten bezig. ‘Wij zullen dat wel schiemannen,’ wij zullen dat wel in orde krijgen, er wel mede klaar komen, enz. De schol, de spruw in den mond. Desees of de sjees, kerkbank, namelijk niet eene losse bank, maar eene vaste bank met lessenaar en deurtje; vooral de banken van onderscheiding, kerkeraads- of regeeringsbanken, enz. Smokkelen, het vrijen in de botters (dat soms vrij ver gaat). Snukker, niet snugger, maar vreemd, raar, dus het Friesche snokker. | |
[pagina 202]
| |
Spekdief, niet zoo als Ds. Ten Kate zegt (Lier en Harp, bl. 225) de erkende en geadmitteerde minnaar; maar de jongeling, die 's avonds in 't donker rondom de woning zijner begeerde zwerft, en haar heimelijk tracht te spreken, ten einde van hare toestemming zeker te zijn, eer hij die der ouders vraagt. Wordt zoo een door andere jongelieden betrapt, zoo wordt hij onder het geroep: ‘een spekdief!’ in de maling genomen. Stoer, groot, forsch. Strak, voor straks; van iets dat aanstaande is, - maar niet zóó nabij, als dat, waarvan wij het gewoonlijk gebruiken; ‘zij gaan strak trouwen,’ zou bij ons beteekenen: Zij zullen over een half uur of een uur trouwen. Op Marken beteekent het: zij trouwen over drie, vier, misschien zes weken. Teugeswoordig, nu dadelijk, op 't oogenblik; van iets dat binnen eenige oogenblikken (op zijn allerlangst toch denzelfden dag nog) zal gebeuren; nooit van iets dat tegenwoordig is. b.v. ‘wanneer trouwen zij?’ - o, zij gaan teugeswoordig trouwen, d.i. zij zullen straks trouwen (zie ook in voce strak), echter nooit in den eigentlijken zin van heden, maar nagenoeg geheel = ons straks. Tie, een der meest gebruikelijke uitdrukkingen: de etymologie is mij steeds duister gebleven; de beteekenis zal 't best blijken uit de volgende uitdrukkingen: ‘Jansen 'n tie,’ Jansen en zijn huisgezin. ‘Burgemeester 'n tie,’ de burgemeester en zijne partij. ‘Klaassen 'n tie,’ Klaassen en zijne familie. ‘Pietersen 'n tie,’ Pietersen en zijne vrienden. Dus is ‘en tie,’ (altijd kort uitgesproken: ‘'n tie,’) geheel gelijk aan het gewone: ‘de zijnen Ga naar voetnoot1).’ Troet, pap (melkpap, broodpap, enz.). Troetpot, de pot waar het voorgaande in opgedischt wordt. Uis, ons (soms, maar zelden, ook wij) Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 203]
| |
Bij uizes, bij ons, ten onzen huize (zie in voce bij). Verkouwenis, verkoudheid. Vol, viel (imperf. van vallen): ik vol (van de trap); het vol zoo: het geviel zoo). Wedderatie, weddingschap. Zãlen, zeilen. Zwemmen, waden, met de beenen door het water loopen. Zijmekaâr, zijlieden.
| |
Aanduidingen van bloedverwantschap.Me vaar, } mijn vader } zonder eenige ongunstige of Me moer, } mijne moeder } minachtende beteekenis. Tate, vader! (vocativus). Mem, moeder! (vocat.). Bappe, grootvader (nomin. etc. vooral vocativus). Bessie, grootmoeder (idem). Nom, oom (nom Ka, nom Kee, - oom Klaas, oom Kees). Peet, moei. Nomzegger, neef (neveu). Peetzegger, nicht (nièce).
| |
Kleedingstukken.Babbetje, borstlap, voorste gedeelte der vrouwekleeding. Rêgje rêggie (rugjen), achterste gedeelte der vrouwekleeding (meest een afzonderlijk overjak, van voren geheel open). 'Ooge-muts, ronde hoed (zie boven in voce). Schort, vrouwerok. Ulften, houten klompen. Befje, zie boven in voce.
| |
[pagina 204]
| |
Spreekwijzen.Zij moet in bed, zij is in gezegende omstandigheden. Op /n bed gaan, naar bed gaan. Ansjoepies drijven, ansjovis visschen; daar dit gebeurt met twee botters, die alle zeilen bijzetten en, zoo snel mogelijk varende, het net zamen achteraan slepen, is het werkelijk een drijven. Haring slepen, haring visschen panharing). Dit geschiedt langzamer dan het vorige. Bot slepen, bot visschen. Dit geschiedt insgelijks langzamer dan het ansjovis visschen. De bot wordt gevangen met één botter, die het net aan twee uitstekende houten boomen sleept; - de panharing met twee botters, die in tegenovergestelde richting bij den wind liggende, het net strak uitspannen, en er zoo langzaam mede wegdrijven. Daar de paling in fuiken gevischt wordt, is hierover geen bijzondere term. Baat 'alen, baat halen voor baat hebben bij iets. Ook nog eenigzins ruimer van gebruik dan gewoonlijk, b.v. ‘gaat gij naar Doctor A? daar kunt gij geen baat 'alen; ga liever naar Dr B.’ Een kuiertje 'alen, om een kuiertje gaan, eene wandeling doen. Een slag om gaan, een slagje om doen, wandeling rondom het dorp of de buurt; vooral de officieele bruiloftwandeling, op de beide Zondagen van den bruiloftstijd, met den bruidegom, de bruid, ouders, verwanten, enz. in geregelden optocht (een voor een, niet bij paren), driemaal het dorp of de buurt rond. Wonen bruid en bruidegom op verschillende buurten, dan den eenen Zondag om de eene, den tweeden om de andere buurt. Steeds loopt de kok (kookster) geheel in 't wit achteraan, al behoorde zij ook wegens den graad van verwantschap meer vooraan in den optocht ('t is | |
[pagina 205]
| |
doorgaans eene zuster van bruid of bruidegom). De mannen hebben allen lange pijpen in den mond. Met een doô te kerke, iemand begraven (ook nu het niet in de kerk gebeurt). Gaan wordt hierbij soms uitgedrukt, soms weggelaten, b.v. zij zijn met een doô te kerke, of: zij zijn met een doô te kerke gegaan. Hij heeft rijkelijk in zen 'oofd, hij heeft vele pretenties, hij is eigenwijs, veeleischend, hij beeldt zich vrij wat in, is lastig om mede om te gaan, hij heeft vrij wat te zeggen, is aanmatigend, enz. Al jagene heen, al pratene heen, omschrijving van jagend, pratend, dus eene versterking van beteekenis, maar vooral eene voortduring aanduidende. Het daarbij gebruikte verbum is meestal gaan: ‘dat ging al pratene heen.’ Doen te bouwen, doen te praten, bezig zijn met bouwen, met praten Ga naar voetnoot1). Op 'e koffij komen, te pas komen, te land komen; b.v. van iemand die een ongeluk heeft, een been breekt, - of die eene onaangename bejegening ondervindt, ergens een langen neus haalt: ‘hij is daar leelijk op 'e koffij gekomen.’ Dat besteet zoo (dat bestaat zoo), dat is zóó gelegen, dat zit zóó in elkander. Me hart zonk op me toonen, ik verschrikte zeer, = mijn hart zonk in mijne schoenen, dat echter meer bij vrees gebruikt wordt. Niet 'oor! (niet hoor), volstrekt niet, in geenen deele. Hij loopt over haar, hij is haar verloofde (de erkende minnaar, in de fatsoenlijkste beteekenis; in tegenoverstelling van geheime of onbetamelijke minnarij (zie smokkelen) of nog niet erkende verloving (zie spekdief). In den rouw liggen, in den rouw zijn, rouwkleêren dragen. | |
[pagina 206]
| |
Uit het maken, uit het maken is buiten de kans van gemaakt te worden, d.i. onherstelbaar. Een verbrijzeld glas is uit het maken, Een totaal bouwvallig huis is uit het maken, Een onherstelbare kranke, voor wien geene levenshoop meer is, is uit het maken. Dat geet op 'n trouwen, - - op 'n zãlen enz. zij zullen spoedig trouwen, zeilen; zij maken toebereidselen om te trouwen, te zeilen, enz. Niet bestig, niet recht vlug, voor ongesteld, een weinig ziek, gelijk ook elders. NB. Eigentlijke technische scheepstermen zijn hier niet opgenomen, als niet uitsluitend Markensch. Nog moet melding gemaakt worden van de combinatie der voornamen, om de afkomst aan te duiden: Jan Janssen, Pieter Klaassen - zijn gewoon, en worden ook elders gehoord. Maar op Marken wordt dit verder uitgestrekt: Jan, de zoon van Muus, is Jan Muussen; de zoon, Klaas, van dezen Jan, is dan Jan Muussen's Klaas; dezes zoon Jan is dus Jan van Jan muussen's klaas. - Zoo heeft men, bij voorbeeld, de volgende opvolging van geslachten: Neeltjen (verkort Neele),Cornelis (Kees, verkort Kee),Pieter, Dirk, Sijmen, Sijmen van Neele-Kee'n Pieter's Dirk. Ander voorbeeld: Pie'n J 'n'Grietje (Piet'n Jan'n-Grietje), Grietje van Jan van Pieter. Deze personen bestaan alle werkelijk onder deze namen; door te vragen naar Jan van Jan Muussen's Klaas zal men beter en zekerder terecht komen, dan door te vragen naar Jan Moeneswerf, zoo als hij eigentlijk heet. Pieter de Waard heeten er velen; maar vraag naar Neele-kee'n Pieter, en geene verwarring is mogelijk. Soms gaan die namen over op de kleinkinderen, die tevens peetkinderen | |
[pagina 207]
| |
zijn; zoo kende ik een nog jong mensch, ouwe Muus in de wandeling genoemd, omdat zijn grootvader zoo genoemd was geweest.
|
|