| |
Uitweiden of uitwijden?
Voor verscheiden jaren opperde men in het Magazijn van Nederlandsche
Taalkunde van den heer
Bomhoff, D. I. bl. 224 de vraag, of men
schrijven moest: over iets uitweiden of uitwijden. Mr.
J. van Lennep gaf toen, aldaar bl. 274 en
volgg. een antwoord op die vraag, waarbij aan de spelling met ei de
voorkeur werd gegeven. Tot tweemaal toe heeft men daarna in een ander
taalkundig Tijdschrift, met name De Nederlandsche Taal, D. II. bl. 160
en D. III. bl. 67, den heer
Van Lennep gewezen op het gezag van
Bilderdijk, als door wien de spelling van
uitwijden zou zijn voorgestaan. Dewijl het mij niet bekend is, dat op
deze, in sommiger oogen voorzeker veel afdoende, bedenking is geantwoord; daar
intusschen enkele onzer schrijvers van naam voortgaan met uitwijden voor
uitweiden te bezigen, en ook daar, naar het mij voorkomt, de heer
Van Lennep in zijne bewijsvoering niet in allen
deele gelukkig is geweest: acht ik het niet ongepast, in dit Tijdschrift
nogmaals op de questie terug te komen.
Het is inderdaad zoo:
Bilderdijk begunstigt door zijn voorbeeld de
schrijfwijze van uitwijden, en de Schrijver in De Nederlandsche
Taal zeide te regt: ‘het is bevreemdend dat Mr.
J. van Lennep daarvan zwijgt.’ Deze Heer
toch staat niet alleen bekend als een vlijtig beoefenaar van de wer-
| |
| |
ken des grooten Dichters, waar ook diens gezag als taalkenner wordt
door hem niet gering geacht. Reeds in 1789 schreef
Bilderdijk in het Treurspel De dood van
Edipus, bl. 16:
Een misdrijf, dat veel min in daden, dan in lijden
Bestaat, indien ik hier er over uit moet wijden.
en deze schrijfwijze bleef hij getrouw in het ruim veertig jaar
later uitgegeven Buitenleven naar Delille, bl. 152:
Wees echter, wen 't u lust als Dichter uit te
wijden,
Bedachtzaam op een keus, die 't onderwerp kan lijden.
Men zou kunnen aanvoeren, dat deze voorbeelden niet bijzonder veel
afdoen, daar zij, als dichterlijke vrijheden om des rijms wille, kunnen
aangemerkt worden. Dan, ook in 's Mans proza ontmoeten wij het woord meermalen
op dezelfde wijze gespeld. Zoo leest men in de Verhand. over het verband van
Dichtkunst en Welsprekendheid (uitg. in 8vo) bl. 83: de perken,
binnen welke mijn bestek deze Verhandeling omschreven heeft, verbieden mijn
reeds vermoeide pen verder uit te wijden. Ald. bl. 86: hier over
geluste 't ons, wat nader uit te wijden. In het reeds aangeh.
Buitenleven, bl. 191: De Schrijver wijdt hier in zijne
Aanteekening uit over enz. In den Fingal, D. I. bl. 160: het is
hier de plaats niet daar over uit te wijden. In de Verhand. over de
Geslachten (2e druk), bl. 205: Daar wy in deze ruime
uitwijding vervallen zijn. Ald. bl. 212: Doch wy mogen hierover niet
te ver uitwijden.
Er is nog meer.
Bilderdijk heeft zich bepaaldelijk over het
woord verklaard. In zijne Aanteekeningen op de Gedichten van
Antonides van der Goes, D. II. bl. 49, zegt hij
dat ‘uitweiden zich laat zeggen, als van het weidend vee ontleend, doch
dat wijden; spatiari, van wijd, eigenlijker is.’
Men bemerkt intusschen dat deze Aanteekening blootelijk de uitspraak
eener meening behelst, en dus evenveel of even weinig afdoet als de uitspraak
van
Weiland, die, in tegenovergestelden zin, zegt:
‘Uitweiden, eigenlijk, van weidend vee gesproken, zijn voedsel
wijd en zijd zoeken. In het gebruik, overdragtelijk, van een mensch, met zijn
gesprek wijd en zijd rondzwerven.’ En voor zoo ver men hier het -
| |
| |
ook in mijne oogen niet gering - gezag van Bilderdijk als
schrijver zou willen doen gelden: daartegen over staat de voorgang van niet
minder achtbare penvoerders, b.v. de hoogleeraren
Muntinghe en
Van der Palm; in des eersten vertaling der
Psalmen, D. I. bl. 265: Weidt in den lof van al zijne
wonderdaden uit! En in des laatsten Verhand. en Redev. D. V. bl. 241:
Wij zouden het zelfs noodeloos geacht hebben, hierover op deze wijze uit
te weiden.
Om hier tot eene beslissing te komen, zal het best zijn, het woord
voor zich zelven te laten spreken, en na te gaan wat het beteekent en hoe het
van ouds is verstaan en gebruikt.
Mr.
J. van Lennep acht weiden het
frequentatief van waaijen, en stelt het in beteekenis nagenoeg gelijk
met wandelen, als gevende beide een her- en derwaartsche
ligchaamsbeweging of plaatsverandering te kennen. Die verklaring is, naar ik
meen, onjuist; niet alleen, omdat in weiden geen frequentatiefvorm ligt,
maar ook omdat de eerste beteekenis des woords geheel vreemd is aan die van
waaijen en wandelen. Het werkwoord weiden, dat het
hoogduitsch met onze taal gemeen heeft, en dat reeds in het middelhoogduitsch
en het oudduitsch wordt aangetroffen, beantwoordt aan het latijnsche
pascere, in 't fransch pastre, paistre, paître, d.i.
grazen, gras eten, voeden; zie ond. and.
Graffs Sprachschatz, I. 775,
Beneckes Mittelhochd. Wörterb. en
Kaltschmidt, Sprachvergleichendes Wörterb.
beide in voce. Die beteekenis wordt - niets is natuurlijker en meer gewoon -
van eigenlijk, overdragtig. Gelijk wij in onze taal spreken van ‘eene
hoop of verwachting te voeden,’ zegt het hoogduitsch met een aan
Adelung ontleend voorbeeld: ‘sich mit
leerer Hoffnung weiden;’ het fransch:‘se paître
en se repaître de chimères;’ het latijn:
‘pascere spem.’ Weiden in dien zin is mij bij ons
niet voorgekomen, maar wel in dien van zich te goed doen, zijn hart ophalen,
zich verlustigen; een zin, regtstreeks uit dien van voeden af te leiden, en dan
ook in al de genoemde talen bekend; een zin, dien wij met dezelfde overdragt,
ook leggen in de uitdrukkingen grazen en in gras-
| |
| |
duinen gaan, zoo als het artikel grazelen in mijn
Woordenboek der Frequentatieven zal toonen. Ter staving der genoemde beteekenis
van weiden voer ik hier eenige plaatsen aan. Huydecoper,
Hekeldichten, bl. 20:
Dan gong hy weiden in den lof der middelmaat,
En wenschte, dat de goôn hem niet meer wilden
geeven,
Dan hy van nooden hadt, om maatiglijk te leeven.
Oudaan, Uytbreyding over het Boek Jobs, bl. 168:
(Daar) stroomt een vloed van ed'le Poëzye
Ten lippen uyt, gedicht, en rymerye,
Dat weyden gaat, met onnavolgbre stof,
Dez. Gedichten, bl. 135:
Na zulk een bezigheid van lofspraak, of van schrift,
Verrukt, Euzebia, gemeenlyk u de drift
Om door een gulden oest van boeken heen te
weyen.
Vondel, Palamedes, bl. 69:
Hoe d'oppervorst, en aller schelmen tolck
Dat edel hooft ten roove geeft aen 't volck,
't Welck, opgeruit van 't hof en 's priestcrs haet,
In zijn bederf met blyschap weiden gaet.
Hooft, Tacitus' Jaarboeken, fol. 273: De brandt met
heevigheit weiden gaande eerst door de vlakten, enz. Vondel
bezigt het woord zeer dichterlijk van de sterren, Virgilius Wercken, bl. 114:
zoo lang de starren aen den hemel gaen weiden, zal men van uwen naem
en faem en eere weten te spreken (polus dum sidera pascet).
Zeer gewoon is voorts in onze en andere talen de spreekwijs: zijne
blikken of oogen laten weiden of rondweiden, voor: met meer of
minder genoegen om zich heen zien, in de platte, doch somwijlen en ook hier
zeer eigenaardige, volkstaal: zijn' oogen den kost geven. Van dat weiden der
oogen had het middelhoogduitsch het subst. ougenweide voor wat het oog
meer of minder aangenaam aandoet, in onze taal oogweiding, dat men
aantreft in het Leven van Marcus Aurelius, bl. 51 verso: u te sien swerven
als dwasen van d'een Theatre
| |
| |
in dandere … van d'een
gaepspel in dandere, uit d'een oochweydinghe in dandere.
Naar mate zulk een weiden, hetzij dan met het oog, de hand,
de tong, de pen of wat ook, te aangenamer is, wordt men ligter verleid, daarin
te ver te gaan. Van daar spreekwijzen als de volgende; Van der Veens
Zinnebeelden, bl. 417:
O knecht, weydt niet soo breedt, ghy vindt u al
bespot!
Oudaan, Poëzy, II. 323:
Om nu (doch zonder 't Wit van ons ontwerp te
hinderen)
Een weinig buiten baan te weiden, zal ik hier
Een and're aanmerklykheid bewerpen op 't papier.
Huydecoper, Hekeldichten, bl. 72:
Hoe menigmaal zou hy verandren 't geen 'er staat:
Al wat te verre weidt, of te verheven gaat,
Zou hy besnoeien, en uit zijne plaatse smijten.
Jonctijs noemt de tong, die zich aan zulk te verre gaan
schuldig maakt weijig, Tooneel der Jalouzijen, D. II. bl. 91: Een
man, die de eerbaarheid in zijn echtgenoot bemint, die were, zoo veel in hem
is, hare ooren van alle ongeschikte weijige tongen. Ook heet dit
wildweijig, ald. bl. 100: Behalven dat deze dertele en wellustige
weeldekinderen meest met een wildwijege liefde bezet zijn, enz.
Werken van Rabelais, D. I. bl. 132: Ik ben zeer bezorgt, dat het
met desen al te wildweijigen toeleg gaan zal, even als 't in dat klugtje
ging met den Melkpot, enz. Zie ook Oudemans' Woordenboek op
Bredero, in voce. Elders wildweidig, achter prof. Van
Vlotens uitgave van Hoofts Brieven, D. IV. 268: Het gesangh en
moet niet wiltweydigh sijn, maer op seekere plaetsen beginnen, rusten,
ende eyndigen. Hooft zelf schreef daarvoor, met eene niet ongewone
klankwisseling, wildwaaijig, waarvan men de plaatsen aangewezen vindt in
het Woordenboek des Instituuts, bij welke men nog deze kan voegen uit des
heeren Alb. Thijms Dietsche Warande, D. II. bl. 246: Daer komt
Slockspeck. Wel, hoe dus wildwaejigh ‘waarheen.’ De
Schrijver van het dit woord betreffende artikel in gemeld Woordenboek, zoowel
als die der Aanteekening in de uitgave van Hoofts Historiën door
de drie | |
| |
Hoogleeraren, D. II. bl. 72, door den aai klank
misleid, verklaren het woord door winderig en achten het beeld ontleend
aan iets ‘dat door een hevigen wind wordt in de hoogte gevoerd.’
Ook anderen dan Hooft bezigden denzelfden vorm; De Brune, Jok
en Ernst, bl. 54: 't gepeupel, dat zoo wiltwaayig zijnde, iemants
goê werken alzoo lichtelik doemt. En bl. 190: vermits alle
vordering aan zoo een wiltwajig lot hangt, en op zulken onbesuisden
teerling staat.
Voor wildweidig had men al verder wijdweidig,
Hilarides, Esoopische Vertellingen, Voorreeden, bl. 39: vryheit om
de reeden intrekkende, uit te laaten: wydweidig by te doen. Anders
wijdweidend, breedweidend; Oudaan, Vert. van Agrippa,
bl. 453: Rabbi … die over 't gezetboek der Levyten een
wijdweijend boekdeel geschreven heeft. Ald. bl. 167: ik heb van de
Magice dingen drie bocken geschreven, met een genoeg breede
wijdweidentheid. Dez. Roomsche Mogentheid, bl. 227: dat Julianus …
deze uytzinnigheden zoo breedweydende en opentlijk ten toon draagt.
En bl. 322: om dat we deze stoffe breedweydende genoeg verhandelt
hebben.
Het aangevoerde zou, mijns inziens, reeds meer dan voldoende zijn,
om het woord uitweiden te verklaren en te regtvaardigen. Wild weiden,
wijd weiden, breed weiden, buiten de baan weiden drukken hetzelfde uit, wat
wij door uitweiden te kennen willen geven; doch ook de zamenstelling met
het voorzetsel uit kan reeds op een hooge oudheid bogen. Niet alleen
toch leest men in het laatst aangeh. werk, bl. 317: is dit een inbinding,
hoedanig is dan geweest haare uytbundigste uytweidentheid? - maar reeds het
middelhoogduitsch kende uzweidec (d.i. uitweidig) voor
‘weit hinaus weidend oder schweifend, weitläufig.’ Zie
Benecke, III. 554.
Vraagt men of de ligchaamsbeweging of plaatsverandering, waarvan de
heer Van Lennep gewaagt, van de beteekenis van uitweiden is
uitgesloten; ik antwoord: volstrekt niet. Ik kan mij zelfs geen weidend rund
voorstellen, zonder daaraan het denkbeeld van beweging te verbinden; doch de
hoofdzaak, zoowel bij de etymologie des woords, als zekerlijk ook | |
| |
in de schatting des diers, blijft het voeden: wat daar
overigens mede gepaard gaat, is bijkomstig.
Het werkw. uitweiden zal dan wel in allen opzigte te wettigen
zijn. Het is bloot eene versterking of verduidelijking van weiden, dat
voorheen volmaakt hetzelfde beteekende; b.v. Oudaan, aangeh. werk, bl.
25: Dus breed heb ik, aangaande uwe vraag, waarom men de penningen in de
gronden der verwoeste gebouwen vind, willen weyden. Gedichten van
Antonides, bl. 104:
Maer d' IJstroom schijnt het zich te belgen dat wy
weiden,
En niet aen eene reex alleen zijn lof verbreiden.
waarbij in margine staat aangeteekend: ‘Verschooning over deze
uitweidinge.’ Op beide plaatsen zouden wij thans uitweiden
schrijven, d.i. een weiden (in figuurlijken zin) verder dan
oorbaar of noodig is.
Ook het adjectief wijd heeft den zin van ver, als
reeds de zamenstelling wijdweidig aantoonde. Het kan uit dien hoofde
niet vreemd voorkomen, dat sommigen, wien de gang der beteekenissen van het
werkw. weiden niet voor den geest stond, bij uitweiden aan eenen
afstamming van wijd dachten, en alzoo schreven uitwijden. Die het
deden, gingen echter wel wat onbedachtzaam te werk; want zij vergaten het woord
te toetsen aan de regels onzer afleiding. Van wijd kan men, ja! een
werkw. uitwijden maken, doch, zoo als Mr. Van Lennep teregt
opmerkte, alleen in bedrijvende beteekenis. Uitwijden is wijd maken, zoo
als uitdiepen, diep maken, uithollen, hol maken,
uitbreiden, breed maken, enz. In onzijdigen zin laten zich
zamenstellingen als deze niet vormen.
Bilderdijk, bij wien uitwijden ons het eerst
voorkwam, scheen dan ook ten aanzien van den oorsprong des woords niet altijd
even zeker te zijn. In zijne boven aangeh. aanteekening beweert hij, dat,
ofschoon uitwijden het eigenlijke woord zijn zou, uitweiden zich
echter laat zeggen. In zijn Woordenboek voor de Spelling, of, om juister te
spreken, in het Woordenboek van Siegenbeek, door hem naar zijne eigene
spelwijze veranderd, liet hij: ‘Uitweiden, o.w. ge-
| |
| |
lijkyl.’ onveranderd staan en nam hij Uitwijden niet op. En in het
onder mij berustende Handschrift van den tweeden druk der Verh. over de
Geslachten staat op de boven uit dat werk aangeh. plaats van uitwijden,
duidelijk te lezen uitweiden. Ook was het Bilderdijk niet
alleen, die in de spelling, of liever in de opvatting van dit woord dubde. Zijn
vroeger zeer gemeenzame vriend en later geduchte bestrijder, de scherpzinnige
hoogleeraar Kinker, scheen in het zelfde geval te verkeeren. Nu eens
lezen wij bij hem uitwijden. Gedichten, D. II. Voorrede, bl. 17:
Nergens wijdt de Dichter uit. Ald. bl. 128: het mogt mijn
voornemen niet zijn, in de bijzonderheden uit te wijden. Dan
uitweiden, Ged. D. III. Voorrede, bl. 38: eenen nadere toetsing,
waarover ik hier niet uitweiden kan.
Het is waarschijnlijk op het gezag van mannen als
Bilderdijk en
Kinker, die de schrijfwijze van
uitwijden dan wel niet onverdeeld, maar toch somwijlen voorstonden of
bezigden, dat eenige latere schrijvers, anders op het stuk van taal gansch niet
onbedachtzaam, eene spelling huldigden, die op geen redelijken grond steunt en
den heer
Van Lennep te regt moest stuiten. Zoo vindt men
haar b.v. bij
Broes, Tekstenrol (4e uitg.) bl.
734: moge iemand deze uitwijding minder gepast oordeelen.
Delprat, Verhand. over de Broederschap van
G. Groote (2e druk) bl. 81: in een brief ….
wijdt zij nog uit over den toevloed enz. Als bl. 112: In
genoemden brief wijdt Vladerack in het breede uit. En bl. 334:
Murmellius wijdt in hoogen lof over zijne dichtgave uit.
Van Rees in het Pantheon van 1856, bl. 277:
Het ligt buiten mijn plan, daarover thans nader uit te wijden.
Buys, Wetenschappelijke Bladen, Bijblad 1861,
bl. 2: dat elkeen over de waarde van onze nijverheid uitwijdde.
Van het werkw. weiden in den figuurlijken zin leid ik ook af
het bijvoegelijk naamw. en bijwoord weidsch. Het woord beteekent: wat
weidt of uitweidt, d.i. ver gaat, en komt dus overeen met het
bovengemelde weidig. Alleen de uitgang bepaalt de beteekenis der beide
woorden nader. Weidig
| |
| |
staat tot weidsch als
groot tot grootsch. Weidsch en grootsch sluiten,
even als weidig, groot, het denkbeeld in van breed, uitgestrekt; doch
daar benevens dat van zeker uiterlijk vertoon of praal. Als Van der
Palm, Verband. en Redev. D. V. bl. 229 spreekt van: weidsche aanhaling
van ongelezen boeken, dan is dit zeker eene breede aanhaling, doch
tevens eene aanhaling om vertooning te maken, om te pralen. Zoo
spreekt
Bilderdijk - om mij tot dezen te bepalen - van:
weidsche tytels, Vaderl. Oranjez. bl 33: weidsche dichtsieraden,
Verspr. Ged. II. 179; weidsche feestgezangen, Odilde, bl. 55; een
weitser trant, Mengelpoëzij, II. 101; weitsche stand,
Poëzij, I. 128; weitsche pronk, D. III. 84; haar weitschen
dosch, Mengelingen, IV. 16; weitsche dichten, Najaarbl. II. 182;
een weitschen toon, Perzius, bl. 35; weitschen overvloed,
Navonkeling, I. 75.
Men ziet uit deze voorbeelden, dat de Dichter zich niet altijd in de
spelling van het woord gelijk blijft. In zijn vroegere gedichten heeft hij
weidsch, in de latere weitsch. Op Huygens' Korenbloemen
teekende hij, D VI. bl. 236, aan: ‘Weidsch (of weits als wy
thands schrijven) is van den weiman, d.i. jager. De Grooten
alleen jagende, zoo was weidsch gewaad of jachtgewaad
aanzienlijk, en by die 't zich aanmatigde was 't een dartelheid.’ De
zonderlinge afleiding laat ik daar; het sneldicht; waarvoor de aanteekening
strekte, sprak, hoewel woordspelende, verstandiger:
‘Het woordeken van Weidsch, komt dat niet van de weiden,
Daer sich moy' meisjens met moy' knechjes gaen vermeiden:
Hoe kwam
Bilderdijk er aan, dat wij in 1825 weits
schreven? Ieder woordenboek, ook het door hem herziene van
Siegenbeek, had hem anders kunnen leeren. Het
tegendeel van hetgeen hij zegt, is waar. De latere schrijfwijs is
weidsch; vroeger, althans somwijlen, weitsch; b.v.
Westerbaen, aangeh. bij
Bruining, Synon. I. bl 163:
Dus weyts en kakelbont in ongewoone kledren.
Antonides, Ged. bl. 438: | |
| |
Haer kleet is niet te weits, noch van sieraed
berooft.
De t laat zich hier gereedelijk verklaren: men oordeelde in
't algemeen dat de d te zacht was, om de lettergreep te sluiten. Thans
zou de invoering der t gelijk staan met hetgeen
Bilderdijk in andere gevallen eene noodelooze
verharding, een afschuwelijken germanismus pleegt te noemen.
Ik merk nog op, dat met weidsch hetzelfde verschijnsel plaats
heeft, als met uitweiden: men heeft het ook wel eens tot wijd
thuis gebragt en alzoo wijdsch geschreven. Bij voorb.
Huydecoper, Hekeldichten, bl. 291: wijdsche
vaerzen.
Kinker, Gedichten, D. III. bl. 114: zijn
wijdsche kruim. Ald. bl. 120: het wijdsche koor.
Dr. A. de Jager.
|
|