De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Iets over den tweeden persoon van het enkelvoud.Voor eenigen tijd is mij toegezonden een ‘antwoord op de kritiek van H. v. W. (H.S.) te Brussel. (De Toekomst, tydschrift voor onderwyzers 5e jaarg. 11e aflevering),’ door J.J.M. van Langendonck te Antwerpen, waarin mijn naam eenige malen voorkomt en mijn Leerboekje der Nederlandsche spraakkunst wordt aangehaald. De beide heeren zijn het, onder andere punten, ook niet eens omtrent hetgeen ik van den tweeden persoon enkelvoudig heb gezegd. Ik meen dus verpligt te wezen mijn gevoelen zoo mogelijk nog duidelijker uiteen te zetten en doe dit gaarne, ook omdat anderen bedenkingen tegen mijne wijze van beschouwen hebben ingebragt. Vooraf moet ik zeggen dat ik, als ik welligt een van de twee partijen in het ongelijk stel, voor het overige onzijdig wensch te blijven. Ik heb noch de spraakleer van den heer v. L. noch de kritiek van den heer H. v. W. gelezen en kan dus ook niet beoordeelen met welk recht de eerste in zijn Antwoord de initialen van den laatste H. v. W. laat beteekenen: Hans vol waan - Hans vol wrevel - Hans vol wansmaak - Hans vol waanwijsheid - Hans van weetniet - Hans vol wetenschap - Hans vol waanzin - Hans vol wartaal, - en hem andere zaken zegt, die meer den beoordeelaar dan de beoordeeling betreffen. Deze wijze van redetwisten is mij te nieuw, dan dat ik mij zou vermeten er mijne goedkeuring aan te geven. De Heer H. v. W. beweert dat ik bij de vervoeging der werkwoorden in plaats van den tweeden persoon enkelv. het | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
woord ontbreekt zet. De Heer L. ontkent dit en verwijst naar bl. 14 Ga naar voetnoot1) van mijn boekje waar duidelijk staat: Enkelv. 1. ik breek, 2. gij breekt, 3. hij breekt en voegt er bij: ‘Lees eens goed wat v. D. op blz. 23 omtrent du (doe) zegt, en gij zult bekennen dat gij den man (den manne?) eene onverdiende ezelskap past met hem te willen doen zeggen ontbreekt.’ Het is zeker eene weinig aangename gewaarwording, als men zijn best heeft gedaan om zelfs voor kinderen duidelijk te wezen en men ziet, dat volwassenen nog over de opvatting van het gesprokene twisten. In dit geval geloof ik echter dat ik mij de zaak niet behoef aan te trekken, daar ik meer dan 12 maal een voorbeeld van vervoeging heb opgegeven, waarbij ik heb getracht allen noodeloozen omslag te vermijden. Alle voorbeelden zijn op deze wijze gegeven:
Nu staat het woord ontbreekt er niet, in dit opzigt heeft de heer H. v. W. abuis, maar ik hoop dat de Heer v. L. zal erkennen dat de 2e persoon, d.i. de tweede woordvorm van het enkelvoud, in dit en alle andere voorbeelden van vervoeging werkelijk ontbreekt. Het is ook zonder eenigen twijfel waar, dat het citaat van den Heer v. L. volkomen juist is. Men vindt op blz. 14: Enkelv. 1 ik breek, 2 gij breekt, 3 hij breekt. Ik voeg er nog bij blz. 7, waar men leest: 1. ik roep, 2. gij roept, 3. hij roept. Neemt men nu de zaken buiten het verband, waarin zij voorkomen, dan lijkt het wel alsof ik eerst heb gezegd: de tweede persoon enkelvoudig is er wel, - later de tweede | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
persoon enkelvoudig is er niet, en dus zelf aanleiding heb gegeven dat men twist over hetgeen ik bedoel. Leest men echter aandachtig en vergeet men niet, dat men met een eenvoudig leerboekje te doen heeft, dan verandert de zaak. Nadat eerst eenige zinnetjes als voorwerpen van aanschouwing hebben gediend, en de leerling werkwoord, onderwerp, gezegde en bepaling heeft leeren kennen, wordt opgemerkt dat, als het onderwerp enkelvoudig is, de spreker iets van zich zelven of van een ander zegt. Spreekt hij van een ander, dan is het òf tegen, òf niet tegen hem, met andere woorden, dan spreekt hij van den hoorder of niet van den hoorder. Bij al deze oefeningen wordt de heuretische leervorm met veel vrucht toegepast; het gaat met dezen vorm wel niet gaauw, maar goed. In denzelfden leervorm gaat het boekje voort en zegt, terwijl het een van de gebruikte werkwoorden uitkiest, laten wij nu het gezegde roepen nemen. Zeg het eens van u zelven. Zeg het eens van den meester en ook tegen den meester. Zeg het eens van den meester tegen een ander. Op de tweede opgave is het antwoord gewoonlijk: Meester, u roept of, als een gevolg van de aanvankelijke kennis der schrijftaal, gij roept. Verandert men de opgave een weinig, dan komt er ook nog je of jij roept. Deze antwoorden worden alle goedgekeurd en een wordt er opgeschreven. Nadat nu de ook personen van het meervoud goed beschouwd zijn, leidt het boekje den leerling tot de opmerking dat de 2e persoon van het enkelvoud volkomen gelijk schijnt te wezen aan den tweeden persoon van het meervoud. Daarop volgt de mededeeling dat dit toch eigenlijk niet zoo is; maar dat de tweede persoon van het enkelvoudig d.i. de tweede vorm voor het tweede geval van het enkelvoud is verloren gegaan en dat men tegenwoordig den tweeden vorm van het meervoud in de plaats van den ontbrekenden tweeden persoon enkelvoudig gebruikt. Later wordt nog meermalen, zoowel bij de werkwoorden als bij de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, op dien ontbrekenden vorm gewezen, niet om de kinderen anders te | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
leeren spreken of schrijven, dan zij tot heden gedaan hebben, maar om hun zooveel mogelijk de taal goed te doen verstaan en hun een juist begrip van de bestaande woordvormen te geven. Indien nu de heer H. v. W. meent, dat mijn oogmerk is de vormen du leers, du loops, du lieps enz. weder in gebruik te brengen, welke meening hem door den Heer M. v. L. wordt toegeschreven, dan moet ik verklaren, dat hij zich vergist; er zou geen woord van gerept zijn, indien dit niet, om didactische redenen, noodig ware geweest. Meent daarentegen de heer M. v. L. dat gij leert door mij werkelijk als tweede persoon enkelvoudig wordt beschouwd, dan moet ik bekennen dat hij mijne bedoeling niet heeft begrepen; dat men de kinderen niet moet leeren zeggen of schrijven: du die van dit of dat spreeks, zouds du kunnen zeggen koe dikwijls men dij …., dit ben ik volmaakt met hem eens. Gelukt eenmaal de toeleg van sommige Vlaamsche schrijvers om du, dijn enz. weder bij de gemeente in zwang te brengen dan komen zij van zelf in de scholen ter spraak. Ik moet thans nog opgeven welke dan de redenen zijn, die ik aan de onderwijskunst ontleend heb en die mij bewogen hebben om den waren tweeden persoon van het enkelvoud nog eens op te halen. Gewoonlijk wordt aan de kinderen geleerd: de eerste persoon is de persoon die spreekt, de tweede persoon die tot wien men spreekt en de derde persoon die van wien men spreekt. Men bedoelt hier dus met het woord persoon een levend wezen, een mensch. Dit komt mij voor onjuist te wezen. Daargelaten dat men niet altijd van personen spreekt, hoe moet men het in het meervoud maken, men zal toch niet kunnen zeggen dat b.v. worden de eerste of derde persoon meervoudig is, als men daarmede niet zoo zeer het woord, of liever den woordvorm bedoelt, als wel de voorwerpen van welke iets gezegd wordt. Men zou dan van personen moeten spreken. Dit geschiedt in niet eene spraakkunst en dit bewijst, dunkt mij, dat men wel degelijk den vorm van het werk- | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
woord bedoelt. Het ergste van deze methode is evenwel dat de verdeeling van het begrip faalt, want wordt er goed gevraagd, dan vindt een leerling niets dan derde personen. b.v. Heden vertrek ik naar Rotterdam. Spreek ik van iemand? Ja. Van wien? Van u zelven. U woont hier lief. Spreek ik van iemand? Ja. Van wien? Van mij. Het valt niet te ontkennen dat in de beide gevallen van iemand gesproken wordt, derhalve hebben wij, de onverbiddelijke definitie zegt het, in de beide zinnen den derden persoon, want de derde persoon is die, van wien men spreekt. Is deze gevolgtrekking juist, dan deugen de praemissen niet, want de spraakleer zegt dat in den eersten zin de eerste en in den tweeden zin de tweede persoon voorkomt. Men dient dus eenen anderen weg in te slaan. Ik geloof, dat de wijze welke ik boven aanwees, zal bevonden worden niet zoo heel kwaad te wezen, want zij leidt tot het begrip: de personen van de werkwoorden zijn de vormen, die aanduiden of het gezegde den spreker den hoorder of eenen derden persoon betreft. Er is een bezwaar dat bij het onderwijs niet ligt geacht mag worden: voor zes gevallen, drie van het enkel- en drie van het meervoud, hebben wij slechts drie vormen. Nu wordt aan dat bezwaar eenigzins tegemoet gekomen door de voornaamwoorden, die veelal bij de werkwoorden staan en duidelijk toonen of zij op den spreker den hoorder of eenen derden persoon wijzen; maar bij den tweeden persoon missen wij ook dit hulpmiddel, daar het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoudig even als het werkwoord met den uitgang s bijna spoorloos verdwenen is. Om nu den leerling de zaak zoo duidelijk te maken als mogelijk is en hem te leeren dat er vroeger wel degelijk verschil aanwezig was, moest de tweede persoon enkelvoudig opgehaald worden. Eene andere reden waarom ik van den tweeden persoon van het enkelvoud niet mogt zwijgen was hierin gelegen, dat ik het voor zeer nuttig houd naauwkeurig op de klinkers en tweeklanken der ongelijkvloeijende werkwoorden te doen letten, en deze, behoorlijk in klassen verdeeld, den | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
leerling voor te stellen of ze hem naar gegeven voorbeelden in klassen te laten verdeelen. Schrijft men op de meest gevolgde wijze b.v. 1 ik sprak, 2 gij spraakt, 3 hij sprak, 1 wij spraken, 2 gij spraakt, 3 zij spraken; 1 ik bad, 2 gij baadt, 3 hij bad, 1 wij baden, 2 gij baadt, 3 zij baden; dan loopt de klankleer in de war. Spreken heeft in den tegenwoordigen tijd de zachte opene e; bidden de geslotene i; dat gaat goed op; maar zonder nadere inlichting komt de leerling niet tot de gevolgtrekking, dat de a in het enkelvoud van den verleden tijd gesloten en in het meervoud van denzelfden tijd open is; laat men daarentegen in het enkelvoud gij spraakt en gij baadt weg, dan is hij er dadelijk. Eene vraag naar de plaatsvervangers der ontbrekende vormen komt gedurig te pas. Het heeft weinig practisch nut in 1 ik beet, 2 -, 3 hij beet, 1 wij beten, 2 gij beet, 3 zij beten; 1 ik boog, 2 -, 3 hij boog, 1 wij bogen, 2 gij boogt, 3 zij bogen, de e en o van het enkel-en meervoud te onderscheiden, anders zoude dezelfde methode ook in dit opzigt gewigtige diensten kunnen bewijzen. Eene derde reden. Als de leerlingen, voor zoo verre zij eene vreemde taal, b.v. Fransch leeren, schrijven 1 j'ai, 2 tu as, 3 il a, 1 nous avons, 2 vous avez, 3 ils ont, verbeeld ik mij, dat zij de zaak veel beter inzien en later verstandiger het begruik van tu as zullen leeren, als zij weten dat hunne moedertaal ook eenmaal een vorm heeft gehad met dezen gelijkstaande, welke vorm uit onze taal bijna spoorloos verdwenen is, terwijl hij in het Fransch in enkele gevallen is blijven bestaan. De vierde reden, dat de kennis van dezen vorm nog wel eens kan dienen om een zin te verstaan is, ik weet het, voor velen zwak. Wie bemoeit zich ook met Hollandsch dat meer dan 200 jaren oud is? En toch komt het dezen of genen nog wel eens ongevraagd onder de oogen. Zelfs schijnt de bewering niet al te gewaagd, dat dijn en du niet geheel en al uit onze spreektaal verdwenen zijn; het mijn en dijn vindt men nog wel geschreven, terwijl men naast o gij lieveling, | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
o jou schalk, o jij ondeugd nog menigmaal hoort o du (doe) deugniet, o du (doe) kleine guit. Wordt zulk eene uitdrukking eene enkele maal geschreven, dan wordt het voornaamwoord du, dat niet meer verstaan of liever niet meer verwacht wordt, door het tusschenwerpsel toe vervangen. Dat dit toe gebruikt wordt bij eene aansporing en niet bij de opgegeven wijze van iemand aan te spreken, weet ieder die de gesproken taal eenige aandacht waardig acht. Indien toe de bedoeling des sprekers uitdrukte, voor zooverre een tusschenwerpsel dit doen kan, dan moest het ook in de plaats van gij, jij en jou kunnen gesteld worden en deze verwisseling heeft nooit plaats, zij kan ook geen plaats hebben. Ik hoop nu aangetoond te hebben dat ik er wel degelijk redenen voor had waarom ik het plaatsje van den tweeden persoon enkelvoudig openliet; ik hoop tevens dat er aangaande mijne bedoeling geen twijfel meer overgebleven is en dat ik iets mag hebben aangevoerd om anderen, die het niet met mij eens waren, tot mijn gevoelen over te halen. Mogt mij dit niet gelukt zijn, dan zal het mij hoogst aangenaam wezen, dat de bedenkingen, die men er tegen heeft, door middel van dit tijdschrift openbaar gemaakt worden. Naar mijn inzien verdienen zulke onderwerpen ten volle de aandacht.
J.A. van Dijk. |
|