De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Het ware liberalisme in de Nederlandsche spraakkunst.Voorgedragen in de vergadering van het Zevende Taal- en Letterkundig Congres, te Brugge, d. 8 Sept. 1862 Ga naar voetnoot1).
‘Ééne taal, ééne spelling!’ dat was de leus, u voor twee jaren voorgehouden door den kloeken voorvechter der Vlaamsche taalrechten, onzen wakkeren Heremans. ‘Ééne taal, ééne spraakkunst!’ dat wensch ik heden u toe te roepen. Die eisch is, geloof ik, niet minder billijk dan die van mijnen | |
[pagina 146]
| |
Gentschen vriend; ja, raakt nog inniger en nog dringender de waarachtige belangen der taal. De spelling, in elk geval, betreft alleen de uiterlijke bekleeding der woorden, en tast niet diep in het wezen der zaak. Leest gij Stoke of Maerlant, Hooft of Zevecote, bij alle verschil van spelling blijft het dezelfde taal, de een en de ander is uw landgenoot, gij denkt er naauwelijks aan dat de één een zoon van het Noorden, de ander van het Zuiden was. Maar als de spraakkunst begint te verschillen, als de veranderlijke vormen der woorden hier en ginds ongelijk zijn, als de naamwoorden anders verbogen, de werkwoorden anders vervoegd, de rangschikking en indeeling der rede anders ingericht worden, dan neemt de taal een verschillend karakter aan, zij splitst zich in afwijkende dialekten: de eenheid is verbroken. ‘Ééne taal, ééne spraakkunst!’ ziedaar dan de leus die ons betaamt, indien het ons ernst is met duurzame eenheid, met duurzame broederschap. Maar hoe? zult gij vragen, bestaat dan die eenheid van spraakkunst niet tusschen Zuid en Noord? Doen Vlaamsch en Hollandsch, in de geschriften onzer letterkundigen, zich voor als twee verschillende talen? Verre van mij, zóó iets te beweren. Neen waarlijk, de taal van Conscience of Van Beers is ons Hollanders evenmin vreemd, als u, Vlamingen, die van Van Lennep of Beets. Zelfs geef ik gaarne toe, dat die eenheid van taal in de laatste jaren, ten gevolge onzer broederlijke aaneensluiting, met vasten tred is vooruitgegaan. En zeker, het zou een scherpzinnig criticus moeten zijn, die - ik zeg niet in den stijl - maar in de taal van David of Snellaert een belangrijk verschil wist op te merken met die van Halbertsma of Jonckbloet. Maar toch, laat ons niet al te gerust zijn op de herstelde eendracht, niet al te zorgeloos omtrent de gevaren die nog dreigen. Zien wij toe, dat wij behouden wat wij bezitten. Er bestaan in onze spraakkunst twee verschillende richtingen, die de ontwikkeling der taal naar tegengestelde kanten trachten te leiden. De eene is in het Vlaamsch, de andere in het Hollandsch | |
[pagina 147]
| |
sterker vertegenwoordigd. De eene dringt achterwaarts en hecht zich vast aan het oude, afkeerig van hetgeen de nieuwere tijd heeft voortgebracht; de andere wil van het oude niets weten, maar jaagt gestadig vooruit in driftige nieuwigheidszucht. De eene, ten einde toe doorgezet, dreigt ons vast te klemmen in de armen van conservatisme en reactie; de andere ons voort te sleepen naar de revolutie en onbeteugelde democratie. Maar tusschen die beide uitersten ligt, even als in de staatkunde, een gematigd en verstandig liberalisme, dat de rechten van het oude en nieuwe gelijkelijk eerbiedigt, het goede van beide vereenigd tracht te ontwikkelen tot waarachtigen en duurzamen bloei. Op dat echte liberalisme in onze spraakkunst berust de toekomst onzer taal. Moest het in den strijd der uiterste partijen bezwijken, straks liepen deze verre uiteen, en de taal werd in twee verschillende dialekten ontbonden. Maar zoo het zegeviert, dan is onze eenheid verzekerd, dan spreekt men niet langer van Hollandsch of Vlaamsch, maar alleen van onze ééne en ondeelbare Nederlandsche taal. Vergunt mij, u dat liberalisme, uit den aard en de geschiedenis onzer taal, een weinig toe te lichten en als veilig richtsnoer aan te bevelen. Wie ooit ernstig over ons Nederlandsch heeft nagedacht of geroepen was er de pen in te voeren, kan een merkwaardig en eigenaardig verschijnsel in onze spraakkunst niet onopgemerkt hebben gelaten. Ik bedoel de moeilijkheid om eene keuze te doen bij den overvloed van vormen, die zich aanhoudend opdringt; de vele twijfelingen en bezwaren, die zich zelfs aan een geoefend schrijver telkens voordoen; en daarbij de uiteenloopende gevoelens der taalleeraren, die elkander zoo menigmaal weêrspreken en dikwijls alleen hierin eendrachtig schijnen, dat zij een aantal vragen eenvoudig met stilzwijgen voorbijgaan. Zoo rijzen er telkens onzekerheden op, en wie in de geheimen der taal niet is ingewijd, zoekt vruchteloos naar eene afdoende beslissing. Hoe ongunstig schijnt zooveel weifeling en onvastheid af te steken bij de | |
[pagina 148]
| |
strenge eenparigheid, die de grammatica van andere talen, met name der Romanische, kenmerkt. Neemt het Fransch b.v. Hoe is daar alles geregeld en afgepast! Voor ieder begrip een aangewezen woord, voor iedere wijziging een geijkte vorm, elke verdeeling, elke beweging, elke speling afgemeten en naauwkeurig bepaald. Hoeveel minder moeite kost het den Franschman, zuiver en vloeyend Fransch te schrijven, dan het den Nederlander kost, zijne dikwijls stugge en grillige taal te beheerschen, die zich alleen aan de vaste hand van een ervaren meester gewillig onderwerpt! Vanwaar dit merkwaardig verschil? vanwaar dit eigenaardig karakter onzer spraakkunst? Ik wil hier niet wijzen op de onzekere en dikwijls verkeerde methode, of liever op het gebrek aan methode, onzer vroegere taalbeoefenaren, die, van geen vast beginsel uitgaande en niet wetende waarheen te streven, door den wind der meeningen her- en derwaarts werden geslingerd, en allerlei leeringen predikten, niet uit het wezen der taal door naauwkeurige waarneming afgeleid, maar vaak uit misverstand ontsproten of door eigenmachtig goeddunken uitgedacht. Dit alles - ik heb het elders opzettelijk uiteengezet - heeft zeker veel bijgedragen, om de moeilijkheden in onze spraakkunst te vermeerderen en hare oplossing te belemmeren. Maar de ware oorzaak van de eigenaardigheid onzer grammatica was toch niet in de verkeerde richting der grammatici gelegen: veeleer zelfs is de verkeerde richting van dezen - ten deele althans - uit de eigenaardigheid van gene te verklaren. De ware oorzaak lag dieper. Zij lag in den weelderigen schatrijkdom onzer taal, die overvloed van hulpmiddelen bezat, om aan alle behoeften kwistig te voldoen, maar juist daardoor de keuze moeilijk maakte. Zij lag in de afwisseling en verscheidenheid der vormen, die elkander doorkruisten en als verdrongen, maar juist daardoor, elk voor zich, niet zoo veelvuldig gebruikt werden, en zóó dat scherpe en welbepaalde misten, dat een grammatische vorm alleen verkrijgt, wanneer een telkens en telkens wederkeerend gebruik er een onver- | |
[pagina 149]
| |
anderlijk merk op gedrukt heeft. Zij lag, eindelijk, in het oorspronkelijk karakter onzer taal, in de levenskracht harer woorden en vormen, wier eigenlijke grondbeteekenis zoo sprekend en helder bleef doorschijnen, ook waar het gebruik hun allengs eene nieuwe opvatting had toegekend. Daardoor werd elke verandering, die de loop der tijden aanbracht, niet licht zoo gaaf en volkomen geijkt; de woorden en vormen zelve, zich van hunnen oorsprong bewust, bleven als het ware hunne stem verheffen tegen iedere afdwaling van hunne eigenlijke natuur: en ziedaar, bij den overvloed en de mindere vastheid der vormen, eene nieuwe bron van botsing en tegenspraak, van twijfel en onzekerheid. Dit alles lag in den aard der taal, en hare geschiedenis heeft ruimschoots gestrekt om het nog verder aan te kweeken. Zij doorleefde het gewichtige tijdperk, dat haar den overgang baande van de formeele schoonheid der jeugd tot de intellectueele ontwikkeling van rijp e re jaren. Die overgang bracht in haar innerlijk wezeneene aa nmerkelijke verandering te weeg. Het verstand kreeg de overhand boven het schoonheidsgevoel; de rhythmische welluidendheid der klanken, door het stelsel der quantiteit bepaald, verflaauwde en verdween, naarmate de klemtoon, die op het zakelijke der woorden drukte, heerschappij begon te voeren. De volle en krachtige uitgangen, de vormen van verbuiging en vervoeging, met toonloosheid geslagen, verstomden en vielen weg. Nieuwe, sprekender en verstandelijker hulpmiddelen rezen op, om het geleden verlies te vergoeden. Zoo ging de deflectie met eene geheele hervorming gepaard: de oude evenredigheid der deelen was verbroken, de oude grammatica uit hare voegen losgeraakt, een nieuw zamenstel in de plaats getreden. Maar al behaalde dat nieuwe zamenstel lichtelijk de overwinning, als het noodwendig gewrocht der ontwikkelingswet, die de taal zoowel als het volk beheerschte, toch was de herinnering aan het oude niet geheel uitgestorven. Veel was voor altijd verdwenen; maar ook veel gespaard gebleven, dat nu nevens het nieuwe te staan kwam en zijn goed recht trachtte te | |
[pagina 150]
| |
doen gelden. Vandaar eene nog grootere verscheidenheid van vormen, dan de taal vroeger gekend had. En toen allengs de verschillende tongvallen, waarin oudtijds onze gemeenschappelijke taal als verbrokkeld was, tot ééne schrijftaal ineenvloeiden, bestemd om band en pand onzer eenheid te worden, toen bracht elk gewest, iedere stad zijne schatting aan, toen herrees van hier wat ginds verloren was geraakt, oude en nieuwe vormen van gelijke kracht schaarden zich nevens elkander en mengden zich dooreen: de overvloed begon overtolligheid te worden en met verwarring te dreigen. Maar was door al deze verandering en vermenging de oude regelmaat een oogenblik verstoord, de genius der taal waakte over haar behoud. Het gezonde taalinstinkt weerde het kwaad en herstelde eene nieuwe orde. Het schiftte en verdeelde, keurde en toetste, en wist den schijnbaren ballast van overtollige vormen ten nutte aan te wenden, door aan elk zijne eigene en bijzondere kracht toe te wijzen en zoo doende ze dienstbaar te maken aan juister onderscheiding en fijner schakeering der gedachten. Zoo mocht de taal veel hebben verloren wat haar vroeger versierde, maar meer nog had zij aangewonnen; en hetgeen tot verwarring scheen te zullen leiden, was, door de bezielende kracht van het levend taalbesef, eene bron van nieuwen rijkdom en van hoogere orde geworden. Maar zoo had tevens de taal een eigenaardig karakter aangenomen; zij had dit tijdperk harer ontwikkeling gelukkig volbracht: het formeele beginsel der grammatica was naar den achtergrond geweken, het intellectueele en aesthetische op den voorgrond gesteld. Inderdaad, daarin vooral is het voortreffelijke onzer moedertaal gelegen, dat zij minder dan andere aan vaste vormen is gebonden, maar des te meer door verstand en kunstzin bestuurd wordt. Elders voor bepaalde begrippen bepaalde grammatische vormen; alles door het gebruik geijkt en door gezag verordend: weinig aan vrije keus en onmiddellijk bewustzijn overgelaten. Bij ons daarentegen, nevens datgene wat onveranderlijk bepaald behoort te wezen, een ruime voorraad van wijzigingen, voor | |
[pagina 151]
| |
individueele vrijheid en onbelemmerde speling beschikbaar; nevens de noodzakelijke eenheid de rijkste verscheidenheid. Hier naamwoorden met twee, drie, ja vier meervoudsvormen, en met allerlei wisseling in de verbuiging; daar werkwoorden met meer dan een hulpwoord verbonden, of te gelijk met oude en nieuwe vormen vervoegd; ginds de opvatting van een zelfde woord naar verschil van geslacht of ongelijkheid van spelling gewijzigd; elders de uitgangen, langer of korter, zwaarder of lichter, op allerlei wijzen onderscheiden; de uitspraak van klinkers en medeklinkers met tal van schakeeringen gekleurd. En dat alles niet aan gezag onderworpen, niet door stijve grammatische wetten gebiedend voorgeschreven; maar ook evenmin aan de willekeur prijs gelaten: alleen door de hoogere wet van een gezond taalgevoel beheerscht, en in ieder bijzonder geval te kiezen naar de inspraak van oordeel en smaak. In één woord: een speeltuig met keur van toetsen, om de vrije uiting van gedachte en gevoel met eindeloos afwisselende tonen te begeleiden tot in de fijnste ontledingen des verstands en de teederste trillingen des gemoeds. Ziet, M.H., zoo is in onze taal de oude orde van zaken ondergegaan en door eene nieuwe vervangen, beantwoordende aan de behoeften van een lateren tijd. Zoo getuigt zij van een volk, dat door velerlei inspanning en strijd zich aan zijn kinderlijken toestand ontworstelde en degelijk gevormd den manlijken leeftijd bereikte; dat wilskracht aan beradenheid paart; dat, kloek van verstand en met een gezonden kunstzin bedeeld, tevens uitmunt in praktisch overleg; maar vooral in zijn afkeer van alle drukkend gezag, in zijn geest van vrijheid en zelfstandigheid, zijn kenmerkend karakter openbaart. Zoo is de taal, ook uit dit oogpunt beschouwd, de afspiegeling onzer geschiedenis, het beeld onzer nationaliteit. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om u de eigenaardigheid onzer spraakkunst te verklaren, als gegrond in het wezen der taal en door hare historie nader bepaald. Maar zoo blijkt tevens de methode, die in hare beoefening moet wor- | |
[pagina 152]
| |
den gevolgd. Zal die methode werkelijk ten goede leiden en den bloei der taal bevorderen, dan moet zij met haar karakter en hare geschiedenis overeenkomen. Zagen wij, dat onze taal uitmunt in rijkdom van vormen, maar dat die rijkdom allengs tot overvloed werd en daardoor de grammatica met verwarring en onzekerheid bedreigde; dat de oorspronkelijke helderheid harer bestanddeelen niet zelden met de wijzigingen van een later gebruik in tegenspraak kwam; en dat zich in haar bovenal een streven openbaart naar verstandelijke rijpheid en kunstrijke verscheidenheid: dan is er voor den taalleeraar geen natuurlijker en dringender voorschrift dan dit: met bewustheid den weg te vervolgen, reeds door het onbewuste taalinstinkt aangewezen: derhalve, den ganschen overvloed onzer grammaticale vormen ongeschonden te bewaren, maar dien, verstandig en smaakvol, zoodanig aan te wenden, dat alle onvastheid en weifeling verdwijne, door aan iederen vorm, tot in de fijnste toetsen en tinten, die eigenaardige kracht toe te kennen, die het meest met zijnen oorsprong en aard overeenstemt. En zagen wij tevens, dat onze taal eene belangrijke hervorming heeft ondergaan; dat zij veel heeft verloren, maar meer nog heeft aangewonnen; dat zij uit de gelukkige vermenging van oude en nieuwe elementen zich een anderen, beteren toestand heeft weten te scheppen; dat het formeele beginsel harer jeugd door het intellectueele en aesthetische van rijperen leeftijd wel niet geheel is verdrongen, maar daarin opgelost: dan blijkt het terstond, dat de methode onzer spraakkunst zich niet eenzijdig noch aan het oude noch aan het nieuwe mag aansluiten, maar, aan de leer der geschiedenis getrouw, beide te gelijk in de ware verhouding behoort te eerbiedigen. Juist in die eenzijdigheid, die ik daar noemde, bestaat de verkeerde methode, die menigen taalbeoefenaar het rechte spoor doet missen. Sommigen, bekoord door de harmonische regelmaat der vroegere taal, door de volheid, de pracht en de liefelijke melodie van weleer, hechten zich bij voorkeur aan het oude, trachten de voormalige taalvormen in het leven terug te roepen en aan de geheele | |
[pagina 153]
| |
spraakkunst eene antieke kleur te geven. De latere vervorming en vernieuwing heeft voor hen weinig waarde; wat van het oude is afgeweken, komt hun verdacht voor; stellige veranderingen nemen zij slechts met weerzin aan, als door den nood gedwongen. Zoo doende loochenen zij den natuurlijken en onvermijdelijken gang van zaken, en dringen de taal terug op de baan der beschaving. Anderen daarentegen, onbekend met de sierlijke taal der middeleeuwen, of onverschillig omtrent haar uiterlijk schoon, warsch van poëtische droomerijen, maar nuchter en praktisch gezind, en van de taal niets anders vragende dan de koele uiting van het redeneerende verstand, bekommeren zich niet om het verledene, verwerpen al wat oud is, erkennen alleen die vervorming, die de taal in lateren tijd heeft aangenomen, en jagen er naar om die tot het uiterste door te zetten. Zij putten hunne kennis alleen uit de waarneming van het heden, maar vergeten hoeveel schoons verloren ging, en hoeveel nog verloren zal gaan, wanneer men al datgene veronachtzaamt, dat nog uit de oudheid is overgebleven en, in spijt van de ongunst der tijden, nog leven en groeikracht behield. Zij letten niet op hetgeen achter hen ligt, maar missen daardoor den maatstaf om de waarneming van het tegenwoordige tot bewustzijn te brengen en tot vruchtbare kennis te doen gedijen. Uitsluitend de aandacht richtende op den hedendaagschen graad van ontwikkeling, maar de vroegere graden voorbijziende, kunnen zij die ontwikkeling zelve in haren aard en hare waarde noch helder begrijpen noch billijk beoordeelen, omdat zij den grond van het bestaande niet kennen, omdat zij niet inzien hoe en waarom het zoo geworden is, en juist daardoor de allengs ingeslopene feilen en gebreken niet onderscheiden van de verbeteringen, die de tijd heeft aangebracht. Zoo blijven zij geheel tot het uiterlijke beperkt; en bij hunne waarneming door geene behoedzaamheid of matiging bestuurd, nemen zij alles wat voor hen ligt, ook de onhebbelijkheden der verbasterde volkspraak, zonder oordeel op, niet tot vergelijking en inlichting, maar | |
[pagina 154]
| |
als rechthebbend gezag en geldig bewijs. Ziedaar, M.H., de beide uiterste partijen. Beide, op haar eenzijdig standpunt, verarmen en verminken de taal. Beide miskennen hare geschiedenis en den geregelden loop harer ontwikkeling, waardoor uit het gisteren het heden geboren werd. De eene vergrijpt zich aan het tegenwoordige, de andere aan het verledene. De eene maakt de taal ouderwetsch, stijf, onhandelbaar, pedant; de andere zonderling, plat, slordig, plebejisch. De eene ziet mistroostig achteruit naar de dagen van voorheen, die voor altijd vervlogen zijn; de andere, het oog eenzijdig en zorgeloos op het tegenwoordige gevestigd, ziet niet uit naar de dagen die komen zullen: zoo wordt de toekomst der taal door gene geloochend, door deze ondermijnd. De eersten zijn de conservatieven, die stilstaan bij het oude, of wel de reactionnairen, die het goede van den nieuweren tijd met geweld willen tegengaan; de laatsten de revolutionnairen, die het oude verwerpen omdat het oud is, soms wel de radicalen, die teugelloos voorthollen op den weg van hervorming. Met geene van beiden kan de taal op den duur bloeyen. Maar tusschen die beide uitersten, ik zeide het reeds, ligt het ware liberalisme, de echte uitdrukking en vertegenwoordiging van de wezenlijke behoeften der taal. Getrouw aan de lessen van geschiedenis en ervaring, en gesteund door even onpartijdige als naauwlettende waarneming, erkent het evenzeer de rechten van het oude als van het nieuwe, en tracht de vereeniging en zamensmelting van beide zooveel mogelijk te bevorderen. Altijd bereid om het goede, dat uit den storm der tijden gespaard bleef, te handhaven en te beschermen, verwerpt het zonder ommezien alles wat stellig verouderd en versleten is. Altijd volijverig om de voordeelen, door de beschaving behaald, te verzekeren en naar nieuwe te streven, wacht het zich voor de overdrijving eener hervormingszucht, die al het oude stelselmatig versmaadt, en ten laatste, door geen eerbied voor verkregen rechten weêrhouden, er toe komen moet om het graauw als wetgever te erkennen. Zoo worden de beide beginselen in het leven der | |
[pagina 155]
| |
taal, dat van behoud en dat van vooruitgang, in juiste evenredigheid verbonden. De overvloedige rijkdom van vormen wordt niet willekeurig besnoeid, maar zorgvuldig geleid en geregeld, door verstandig beheer in alle richtingen bruikbaar gemaakt; elke verwarring voorkomen, elke twijfel opgelost, alles ten goede aangewend: niet door het opdringen van oppermachtig gezag, maar alleen door het eerbiedigen van de vrije en natuurlijke ontwikkeling der taal, door het afluisteren en trouwhartig opvangen van hetgeen zij zelve omtrent haar eigen wezen verkondigt. Ziedaar, M.H., het echte liberalisme, de vrucht der historische school, die aan de taalwetenschap in onzen leeftijd een nieuwen weg heeft gebaand. Dat liberalisme is het onderpand van den duurzamen bloei der taal. Sterk door het bewustzijn van zijn rechtvaardig streven, durft het met frissche geestkracht en blijmoedig vertrouwen den blik voorwaarts richten. Het ziet voor de taal, die een schoon verleden had, ook eene schoone toekomst te gemoet; het weet, door het verledene aan het heden vast te knopen, die toekomst voor te bereiden. M.H., het is in onze dagen op taalkundig gebied vrij wat anders gesteld, dan het, ruim dertig jaren geleden, in de staatkunde was. Viel toen Holland bezwaarlijk vrij te pleiten van een geest van conservatisme, in België daarentegen was de geest der revolutie ontwaakt. Thans - ik spreek hier natuurlijk alleen van de taalkunde - schijnt het alsof de conservatieve beginselen in België veld winnen, terwijl in Holland de revolutionnaire leerstellingen met ophef worden gepredikt. Toen heeft de spanning tusschen de beide uitersten, na kortstondigen strijd, het werk der diplomatie te niet gedaan, het Zuiden van het Noorden, Vlamingen van Hollanders gescheiden. Welaan, laat ons zorg dragen, dat niet op het gebied der taal - die geen werk is der diplomaten, maar diep in onze afkomst geworteld, - dezelfde spanning, dezelfde strijd ontsta. Vermijden wij de uitersten; hoeden wij ons voor alles wat de eendracht kan schaden; blijven wij getrouw aan de leus: ‘ééne taal, ééne spraakkunst!’ Het | |
[pagina 156]
| |
middel, om die eenheid duurzaam te bevestigen, kan niet twijfelachtig zijn. Wat had, naar menschelijke berekening, de scheiding van Noord en Zuid kunnen voorkomen? Wat heeft, na al de beroering van die dagen, de beide landen als afzonderlijke staten staande gehouden? Wat heeft ze bloeyend en welvarend, krachtig en gelukkig gemaakt? Wat anders dan het verstandige liberalisme, waarvan thans beide, in ongestoorde eensgezindheid, aan Europa het voorbeeld geven? Welaan dan, dat liberalisme zij ons richtsnoer, ook in de taal. Het is bestemd om ons voor altijd vereenigd te doen blijven, het waarborgt aan onze gemeenschappelijke moedertaal eene toekomst van welvaart en bloei. En mag eenmaal, als een uitvloeisel van deze onze broederlijke bijeenkomsten, een Nederlandsch Woordenboek het licht zien, dan zal het, van dien geest doordrongen, luide getuigen: ‘Ééne en dezelfde is, nu en voor immer, de taal van het Dietsche Vaderland.’
M. de Vries. |
|