De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Over de verkleinwoorden.De groote volkstam, aan welken het voortreffelijkste op het gebied van kunst en wetenschap zijn bestaan te danken heeft, openbaart zijne meerderheid wel het ondubbelzinnigst in zijne taal, het orgaan van zijn denken. Dat de Indogermaansche tongvallen boven alle andere verre uitmunten, wordt thans zoo goed als algemeen erkend. Die voortreffelijkheid bestaat onder andere ook daarin, dat zij door het hechten van voor- en achtervoegsels aan de woorden dikwijls zeer fijne wijzigingen in de begrippen en voorstellingen weten aan te brengen. De zoogenoemde verkleinwoorden leveren van dat vermogen een alleszins merkwaardig voorbeeld op. Niet alle talen echter van onzen stam zijn met die soort van woorden even mild bedeeld. Het angelsch b.v. bezit er slechts weinig en kan er thans geene nieuwe meer maken. Onze taal daarentegen is er rijk, volgens Grimm het rijkst, mede gezegend en vormt er van elk substantief, waarbij aan quantiteit of intensiteit slechts kan gedacht worden. Onze verkleinwoorden maken dan ook eene zoo merkwaardige klasse van woorden uit, dat zij eene afzonderlijke beschouwing overwaardig zijn. Ik heb daarom gemeend er eenige bladzijden van de Taalgids aan te mogen wijden, in de hoop den lezer, die misschien nooit opzettelijk over de verkleinwoorden nagedacht heeft, te overtuigen, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
ik er niet te hoog van heb opgegeven. Ik gevoelde er mij des te sterker toe genoopt, door de onzekerheid in de spelling dier woorden, die immers tusschen -je en -jen dobbert. Mijn onderzoek splitst zich in drie afdeelingen. In de eerste plaats wenschte ik het een en ander in het midden te brengen, dat kan bijdragen om hunne beteekenis op te helderen en hun stilistisch gebruik in het licht te stellen. Vervolgens wilde ik hunne vorming beschouwen, die evenzeer de aandacht verdient. Eindelijk zal ik de verschillende schrijfwijzen toelichten en ter beoordeeling geven, hopende, dat men mij zijne bedenkingen niet zal onthouden. Verkleinwoord is de letterlijke vertaling van het Latijnsche (nomen) deminutivum, afgeleid van het werkwoord deminuere, verkleinen, kleiner maken door het afnemen van gedeelten Ga naar voetnoot1). Aan het Nederlandsche woord kleeft daarom ook hetzelfde gebrek als aan het Latijnsche; beide stellen hetgeen zij willen te kennen geven scheef voor, en hebben bovendien slechts betrekking op een gedeelte der verschillende begripswijzigingen, die door de deminutieve vormen worden uitgedrukt. Die gebreken zijn, gelijk bij de meeste grammatische kunsttermen het geval is, niet zonder invloed gebleven op het denkbeeld, dat men zich doorgaans van de verkleinwoorden vormt, ten minste niet op de bepaling, die de meeste grammatica's geven. Men is, zeer ten onrechte, aan het verkleinen blijven hangen. Zoo leest men b.v.: ‘Een zelfstandig naamwoord, dat een voorwerp, in vergelijking met een ander als verkleind aanduidt, wordt verkleinwoord genoemd.’ ‘Je dient dus een voorwerp als verkleind voor te stellen, dus tot vorming als verkleinwoorden.’ De bedoeling was zeker beter dan de uitdrukkingen, die niet juist zijn. Vooreerst is het woord verkleind niet goed gekozen. De verkleinwoorden stellen de voorwerpen niet verkleind voor, niet kleiner gemaakt of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
geworden dan zij vroeger waren, noch, als een lorgnet doet, kleiner dan zij werkelijk zijn. Zij stellen een voorwerp als betrekkelijk klein voor; doch al wederom niet ‘in vergelijking met een ander voorwerp,’ welk dit ook zij, maar in vergelijking van de meeste individuën of exemplaren van hetzelfde geslacht of dezelfde soort. Bij het woord olifantje denkt niemand aan een beestje, kleiner dan een groote rot; maar aan een dier, dat op zich zelf zeer groot is, doch kleiner dan de olifanten gewoonlijk zijn. Een kerkje is kleiner dan de meeste kerken, niet kleiner, en nog minder ‘verkleind in vergelijking met’ een hondehok. Men zal dus beter doen met te zeggen: een aantal deminutieven stellen personen of voorwerpen voor als klein in hunne soort. Ik geloof, dat die verklaring geen betoog behoeft. Bij een mannetje stelt niemand zich een reus, noch bij een speldje eene bakerspeld voor, en even weinig zal iemand een Deventer koek van een el lang een koekje of een Leidsche komijnekaas een kaasje noemen. Vandaar dat een aantal woorden, die reeds kleine dingen of hoeveelheden beteekenen, gaarne den verkleinenden vorm aannemen; men denke aan een beetje, een hapje, een slokje, een druppeltje, een kruimeltje, een korreltje, een aasje, een greintje, een ziertje, een griezeltje, mondjesmaat enz. Ik heb opzettelijk gezegd: Een aantal, niet: De of Al de deminutieven stellen personen of voorwerpen als klein in hunne soort voor. Straks toch zullen wij zien, dat zulks geenszins altijd het geval is; zelfs hebben zij somtijds in het geheel geenen invloed op de voorstelling van personen of dingen in het bijzonder, maar veeleer op de gansche gedachte, op de geheele verhouding, waarin de personen of zaken aanschouwd worden. Ook moet men het begrip van klein niet beperken tot voorwerpen, die eene bepaalde gedaante hebben en in den strengsten zin des woords groot of klein zijn. De benamingen van alles, wat quantiteit heeft, wat aan maat en gewigt onderworpen is, laten toe, dat men er deminutieven van vormt, waaraan het begrip van klein, kort of ligt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
is verbonden: een landje, akkertje, tuintje, boschje, vijvertje, riviertje, meertje, troepje, legertje, volkje, hoopje, togtje, reisje, wandelingetje, duwtje, stootje, zetje, tijdje, poosje, oogenblikje, vrachtje, middagslaapje, drankje, poedertje. Zelfs zijn die woorden niet uitgezonderd, wier eigenaardigheid het juist is, iets aan te duiden, dat groot is in zijne soort; wij zullen straks zien, dat de ironie ze bezigt. Aan het begrip klein grenst zeer na dat van gering. Een aantal dingen , die klein van volumen of omvang zijn, hebben om die reden betrekkelijk geringe waarde en worden dikwerf daarom weinig of minder dan andere geacht. Een osje en een koetje doen op de beestenmarkt minder dan een os of eene koe; en een buitentje brengt doorgaans in eene veiling minder op dan een buiten. Van daar, dat verkleinwoorden somtijds moeten dienen om een persoon of eene zaak juist niet als klein van afmeting of gestalte, maar als in zijne soort gering van aanzien en vermogen of van waarde en belang voor te stellen. Een winkeliertje beteekent geenszins altijd een klein kereltje, die een winkel heeft, maar doorgaans iemand, die zelfs heel groot van statuur kan zijn, doch die geen groote zaken doet, wiens winkel weinig beteekent. Zoo is het ook gelegen met een aantal andere woorden, als baasje, kleermakertje, aannemertje, schrijvertje, dichtertje, vorstje, koninkje. De verkleinwoorden zijn derhalve uitnemend geschikt om aan de voorstelling van personen of zaken een tint van geringschatting of minachting te geven; b.v. als men zegt: Wat beteekent in eene groote huishouding een pondje boter? Hij gaat voetje voor voetje. Ik bezit er maar eentje. De vreemdeling, die zich hier heeft neergezet, is een bekwaam en vermogend timmerman, ik vrees dat onze aannemertjes niet met hem zullen kunnen concurreeren. De man, die hier een zoo hoogen toon aanslaat, is een heel klein renteniertje in een afgelegen landstadje. Wie zou van een kappertje zoo veel praats verwachten? Dat geaffecteerde mannetje doet een klein winkeltje, waaraan hij den weidschen naam van magazijn geeft. Een nieuwtje is eene tijding van weinig belang, of ook wel iets | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
nieuws, dat veel opgang maakt, maar waarschijnlijk spoedig de belangstelling zal verliezen. Praatjes zijn verhalen, waaraan men weinig of geen geloof hecht. Een heertje zijn en soldaatje spelen zijn uitdrukkingen, die een zweem van afkeuring hebben. Doch iets als klein of gering voor te stellen, geschiedt lang niet altijd uit minachting. Dikwijls doet men het om aan de voorstelling daarvan het afschrikkende te benemen, dat zij voor den hoorder of lezer heeft. In die gevallen worden de deminutieven ware euphemismen. Als een vader aan zijn zoon, die de kostschool wenscht te verlaten, schrijft: Neen, jongelief, dring daar niet op aan, het is beter dat je nog een jaartje blijft, dan bedoelt hij niet een tijd, korter dan een jaar, en vooral niet, dat het jaar voor hem geringe waarde zal hebben, maar dan wil hij den duur van een vol jaar als niet zoo vreeselijk lang doen voorkomen. Een echtgenoot, die eens feest denkt te houden, zal tot zijne wederhelft zeggen: Wijfje, als ik van avond een uurtje langer uitblijf, maak je dan vooral niet ongerust. Hij zal het deminutief bezigen, al is hij voornemens een heel groot uur, ja twee, drie uren later te huis te komen. Een tijd, werkelijk korter dan een jaar of een uur, zal men een klein jaar, een klein uur noemen: Nog een klein jaar, en dan komt ge voor goed t' huis. Over een klein uur ben ik terug. Die onlusten hebben eene kleine eeuw geduurd. Een kind, dat tegen het opstaan opziet en zich niet tijdig genoeg heeft laten helpen, zal verlegen zeggen: Maatje, ik heb een ongelukje gehad, maar ik zal het nooit weer doen; en van eene jonge dochter, die niet altijd op haar stoel is blijven zitten, zegt men verschoonenderwijs, dat zij een ongelukje gehad heeft. Een leugen is altijd leelijk, maar een leugentje of jokkentje om best wil heet geene zonde. De lieden, die met kermistenten rondreizen, hoewel zelden taalgeleerden, zijn van de euphemistische kracht der deminutieven ten sterkste overtuigd: Acht stuivertjes maar, Burgers en Buitenlui! Voor acht stuivertjes ken je het godswonder met eigen oogen zien! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Soms gebruikt men een verkleinwoord euphemistisch uit bescheidenheid, om geen te grooten dunk te geven van hetgeen men gedaan heeft of doen wil, of om het vermoeden van aanmatiging of pedanterie te voorkomen: Doe mij heden avond het genoegen bij mij een cigaartje te komen rooken en een broodje te eten; maar verwacht geen souper. Mag ik u dit cadeautje aanbieden? Ik wil u gaarne een handje helpen. Ik heb daarover een verhandelingetje bijeengeflansd. Ik zit in verlegenheid, help mij door mijn rekeningetje te voldoen. In al de tot hiertoe beschouwde voorbeelden maakte het begrip van kleinheid of geringheid inderdaad den grondslag van de beteekenis en het gebruik der deminutiva uit. Thans echter moeten wij overgaan tot eene schijnbaar geheel andere opvatting. Verkleinwoorden namelijk moeten dikwijls dienen om personen of zaken als lief en beminnelijk, aangenaam en begeerlijk voor te stellen, of om te kennen te geven, dat de spreker ten minste ze zoo beschouwt. Deze voorstelling van liefelijkheid stond bij de Grieken op den voorgrond, niet die van kleinheid of geringheid. Zij noemden de verkleinwoorden daarom hypocoristica, van ὑποκοριστικός, vleijend, liefkoozend, met een zachteren ofschooneren naam bestempelend, hetwelk is gevormd van het werkw. ὑποκοριζέσθαι, zich als een kind aanstellen, de woorden verminken, met vleijende namen noemen. In schijn heeft deze opvatting niets gemeen met het denkbeeld van klein, maar de taal leert overtuigend, dat er tusschen de beide voorstellingen eene naauwe betrekking moet bestaan. In het Fransch b.v. zijn mon petit, ma petite, mon petit mari, mon petit homme, ma petite femme uitdrukkingen van liefde en teederheid. In het Deensch beteekent lille klein, en wordt dit woord bij wijze van achtervoegsel aan sommige woorden gehecht om er verkleinwoorden van te vormen, die ook als liefkoozende uitdrukkingen worden gebezigd: Morlille of Moerlille, Moetje! lieve Moeder! Onze voorouders gebruikten smal, dat bij hen geheel of nagenoeg met klein gelijk stond en ook het oppositum van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
groot was - groot ende smal, groot noch smal - als benaming van eene schoone, lieve vrouw. Zoo noemt b.v. Derc Potter in der Minnenloep de schoone Ariadne: die edele kuussche smael, en zoo spreekt de ‘Jonchere’ in het Liedeken van den hoede (van den bloemenkrans):
Joncfrouwe! dien hoet,
Die staet u wale,
Wel, overcuussce scoene smale,
Gheeft mi den hoet,
So doedi wale;
Gheeft mi den hoet.
Het overtuigendst spreekt misschien wel het Italiaansch, dat niet alleen rijk is in deminutiva en de meeste als vleiwoorden gebruikt, maar dat ook augmentativa (vergrootwoorden) bezit, waaraan omgekeerd de voorstelling van leelijk en hatelijk verbonden is. Maar, indien er tusschen de voorstellingen van iets kleins en iets bevalligs zulk eene naauwe verwantschap bestaat, dan kan het wel niet verwonderen, dat deminutieven zonder eenige zinspeling op kleinheid of geringheid gebezigd worden om ingenomenheid met het bedoelde voorwerp uit te drukken of bij een ander te verwekken. Wij bezitten er een aantal die daartoe dienen moeten. Ik herinner in de eerste plaats aan de vocatieven met den verkleinenden vorm, die men meer uitsluitend vleiwoordjes zou kunnen noemen, en waarmede de spreker zijne liefde tot den aangesproken persoon tracht uit te drukken. Men denke onder andere aan Papaatje, Mamaatje, Moetje, Oompje, Vrouwtje, Wijfje, Liefje, Engeltje, Beeldje, Hartje, Troostje; en aan het gebruik van Vadertje en Moedertje om bejaarde lieden, die ons vreemd zijn, minzaam aan te spreken. De kracht van den verkleinenden vorm komt vooral uit bij woorden, die anders volstrekt geene eernamen zijn, maar alleen door dien vorm in uitdrukkingen van teederheid veranderen, als Mijn snoeperdje, Stouterdje, Schelmpje, Guitje, Diefje, Hondje, Poesje, Bekje, Hartlapje, Knolletje. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Van verkleinwoorden, die meestal objectief gebezigd worden om bij den hoorder een beminnelijk denkbeeld van personen of zaken te verwekken, noem ik een lief paartje, een krullebolletje, een lief bakkesje, mooi weertje, een prettig uitstapje, een snoepreisje, innemende oogjes, een proper mondje poezelige handjes, kleine voetjes, een lievelingsplekje, een baantje, een kostje, een pretje. De hier vermelde eigenschap der deminutieven maakt ze voor dichters en prozaschrijvers tot een uitnemend geschikt middel om over verhalen en beschrijvingen een waas van liefelijkheid en teederheid te verspreiden, door de personen en voorwerpen, die er in voorkomen met verkleinwoorden te noemen. Wie denkt hier niet aan vele van Hooft's minnedichten? Het zij mij vergund ten gevalle der lezers, die zijne werken niet terstond bij de hand hebben, er hier een gedeeltelijk uit te schrijven, dat op blz. 635 zijner Mengelwerken gevonden wordt: ‘Hooger, Doris, niet mijn gloedje,
Spaar uw krachjes wat op my.
Al te zoet is de liefelijke ly,
Daar ik flaauwende los in gly.
Die lachjes,
Die klaghjes,
By draghjes,
Die daghjes,
Die nachjes,
Dat allerzoetste zoetje,
Mengen moetje
Met een roetje,
Of ik stik aan lekkerny.
Als je droef of dartel dichje
Onder zang van snaren queelt:
O, de wond, de wondere weeldt,
Die mijn harssen, mijn hartjen streelt!
Die quickjes,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
Die hikjes,
Die snikjes
Zijn strikjes
En prikjes
Der zielen. Uw gezichje
Is het schichje
Van het wichje,
Uit Diones bloedt geteelt.
Vondel heeft ontelbare malen blijken gegeven, dat hij de kracht der deminutieven gevoelde, onder andere in zijne liefelijke Beeckzang aen Katharine: ‘Wijcker Bietje, die by 't Beeckje
Nestelt, en geeft menigh steeckje
Die uw honigh komt te dicht;
Wacker Nymfje, die soo klaertjes
Met uw ooghjes op de blaertjes
Flickert, blickert, straelt en licht,
Zeg my, meisje, die soo netjes
Poezelachtigh zijt, en vetjes,
Levend, helder, wel gedaen;
Waervan mooghje soo wel tieren,
Daer al d'andre, arme dieren
Bleeck en treurigh quijnen gaen?
Eetje slaetje met een eitje?
Drinckje niet dan schapeweitje?
Pluckje moesjen uyt den tuyn?
Backje struyfjes van de kruytjes?
Treckje heen, nae zomerbuytjes,
Om lamprey en knijn in duyn?
Slaepje op dons van witte zwaentjes?
Leckje muskadelle traentjes?
Houje een ongemeenen stijl?
Leghje in schim van koele boompjes?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
Droomje daer geen andere droompjes
Als van suycker uyt Brezijl?
enz. Werken III. 224.
Eindelijk moet ik nog melding maken van de beteekenis en het gebruik der deminutieven, gevormd van substantieven, die uit zich zelve iets zeer groots aanduiden. De verkleinende vorm is bij zulke woorden in strijd met hunne beteekenis, en dit contrast mist niet een comisch effect te maken. De verkleinende vorm van woorden als: eeuw, ton gouds, millioen en dergelijke is in twee opzigten strijdig met hunne beteekenis: vooreerst, omdat de quantiteit streng bepaald en dus voor geene vergrooting of verkleining vatbaar is; ten andere omdat de bedoelde hoeveelheden door iedereen als hoogst aanzienlijk beschouwd worden. Juist om die tegenstrijdigheid maakt de ironie er gebruik van. Zoo zal men tot iemand, die blijken geeft, dat hij in de tijdrekenkunde niet heel vast is en twee personen ten onrechte tijdgenooten noemt, al ligt zeggen: Nu ja, een verschil in ouderdom van een paar eeuwtjes had niet zoo grooten invloed op lieden, die voor het overige tijdgenooten waren. Aan een ander, die beweert, dat de boedel van den overleden bankier N. nog al wel uitgekomen is, zal men toevoegen: Ge hebt gelijk; een passief vermogen van een tonnetje beteekent zoo heel veel niet. Iemand, die eene groote onderneming smakelijk tracht te maken, zal moeten hooren: Dat zal gemakkelijk gaan; een paar millioentjes zijn al heel spoedig gevonden. - In zulke gevallen heeft de verkleinende vorm den schijn van toe te geven, wat door de grondbeteekenis ontkend wordt. Bij andere woorden, die als reus, paleis, heirleger, zee, welke juist ten doel hebben om voorwerpen of hoeveelheden als zeer groot voor te stellen, is het effect nog sterker. De verkleinende vorm ontkent dan eigenlijk het geheele begrip, dat ze uitdrukken, en herleidt ze tot onzin. De werking geschiedt hier echter omgekeerd. Wanneer een man, de middelmaat weinig te boven gaande, voor een reus uitgegeven wordt, neemt de verkleinende vorm terug, wat het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
woord toegeeft, als men vraagt: Hebt gij het reusje ook al gezien? Hetzelfde heeft plaats bij paleisje, heirlegertje, zeetje van bewijzen enz. Uit hetgeen wij tot dus verre gezien hebben, blijkt dat vooreerst kleinheid en bevalligheid de na aan elkander verwante grondbegrippen zijn, waaruit de verschillende beteekenissen en het dikwijls zoo ver uiteenloopend gebruik der verkleinwoorden voortvloeit, en ten tweede dat de kunsttermen deminutivum en hypocoristicum ieder op één der twee grondbegrippen zinspelen. - Waar geen dier twee begrippen aanwezig is, heeft men met geen eigenlijk gezegd verkleinwoord te doen, al vertoont het woord er den vorm van. Die gevallen zijn niet zeldzaam. Een aantal deminutieven toch krijgen in sommige gevallen eene bepaalde beteekenis, waarbij aan geene vergelijking met gelijksoortige voorwerpen meer gedacht wordt. Als men iemand eene boterham met muisjes presenteert, komt de gedachte aan het kleinste zoogdier zelden bij ons op. Bij eene nadere beschouwing echter zal het doorgaans blijken, dat in al die gevallen eene vergelijking met andere grootere dingen, die wel niet van dezelfde soort zijn, maar toch tot een hooger geslacht behooren, achter de schermen zit. Kleinheid blijft bijna overal doorstralen, en de meeste der zoodanige woorden zijn dan ook behalve in de bijzondere beteekenis nog als ware verkleinwoorden in gebruik Zoo beteekent b.v. leeuwtje evenzeer een kleinen of jongen leeuw, als eene soort van honden, die niet slechts, als dieren beschouwd, klein zijn in vergelijking van leeuwen, maar zelfs als honden ten opzigte van andere honden. - Hetzelfde zal men opmerken bij de woorden kopje, schoteltje, maatje, wigtje, mutsje (eene kleine maat), laarsjes (schoeisel voor dames), (Brusselsche) spruitjes, (visite)kaartje, gordijntjes, klontje, speetje(paling) enz. Soms maakt eenvoudig de vorm het punt van vergelijking uit, b.v. bij balletje, kussentje, sterretje, kruisje, haakje (drukkerswoord). Minder in het oogloopend is het bij mannetje, dier van het mannelijk, en wijfje, dier van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
het vrouwelijk geslacht; bij hofje (liefdadig gesticht), bij het thans verouderde vingerlijn, ring, zegelring, eigenlijk vingertje, en andere. Woorden als de hier bedoelde zou men cryptohypocoristica (vermomde verkleinwoorden) kunnen noemen. Beneden zullen wij zien, dat een aantal woorden op el dien naam ten volle verdienen. Het Fransch bezit er zeer veel, waarvoor zelfs geene reden van bestaan is te ontdekken, b. v. soleil (zon), sommeil (slaap), Juillet (Julij). Ook het Latijn kent woorden met den verkleinenden vorm zonder deminutieve beteekenis; b.v. castellum (kasteel) van castrum (legerplaats, kamp) en maxilla (kinnebak), waarvan geen primitivum bekend is. Ik maak opzettelijk van deze woorden melding, omdat wij beneden zullen zien, dat zij wel eens, namelijk in het Oudhoogd., voor ware deminutieven aangezien en als zoodanig vertaald zijn geworden.
Onze deminutieven worden, gelijk reeds is aangemerkt, door middel van achtervoegsels of suffixen gevormd, dat wil zeggen, zij ontstaan door aanhechting van lettergrepen, die zelve geene woorden zijn, aan reeds bestaande substantiva, adjectiva, adverbia en numeralia. Deze achtervoegsels waren in het Middelnederl. -el, -lijn (lees: liin), gen. -lines, dat. -line, mv. -lijn en -line; -kijn (lees: kiin), gen. -kines enz. en -tjaen; b.v. in gaerdeline, knevelharen, cnapelijn, hoofdekijn, wangekijn, mondekijn, lippekijn, kinnekijn, hoeveltiaen, endetiaen enz. Zij kwamen meer als hypocoristica, dan als deminutiva voor. De verkleinende achtervoegsels in het Nieuwnederl. zijn -el, -ke(n) en je(n). De verkleinende kracht van -el wordt al sedert lang niet meer gevoeld; -ke(n) komt thans slechts in weinige woorden voor of is provicialistisch. Je, dat het meest gebruikelijke is, was - onder den hedendaagschen vorm althans - onzen Ouden onbekend. Hoe je is ontstaan, is nog niet tot volkomen zekerheid gebragt. Waarschijnlijk is het eene verbastering van -ken, dat ook met eene g, als -gen, voorkomt. Doch eer wij tot het- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
het onderzoek naar de verschillende mogelijkheden overgaan, zullen wij de Oudgermaansche achtervoegsels kortelijk in oogenschouw moeten nemen, omdat de kennis daarvan voor het rechte verstand der hedendaagsche vormen volstrekt noodig is. In de overgeblevene fragmenten van Ulfila's bijbelvertaling komen slechts weinige verkleinwoorden voor; evenwel juist genoeg om den regel, dien de Gothen volgden, met volkomen zekerheid te kunnen opmaken. Zij zijn alle gevormd door middel van het achtervoegsel -il, hetwelk in een mann. woord den mannel. buigingsuitgang a, gen. ins, in een vrouw. den vrouw. uitgang ô, gen. ôns, en in een onz. den onz. uitgang ô, gen. ins aannam. Hieruit ziet men reeds, dat de Goth. verkleinwoorden niet, als bij ons, alle onzijdig waren. Zij schikten zich namelijk ten opzigte van het geslacht naar het stamwoord, gelijk zulks onder andere ook in het Latijn plaats heeft. Van het mann. magus (ὁ παῖς, knaap) vormden zij het mann. magula (τὸ παιδάριον, knaapje), van het vr. mawi (ἡ παῖς of κόρη, meisje), het vr. mawilô (κοράσιον, klein meisje), en van het onz. barn (τέκνον, kind) het neutr. barnilô (τεκνίον, kindje). De i van il bleef alleen in barn-il-ô van barn, maar moest achter de u en i van magu-s en mavi wijken: magu-l-a, mawi-l-ô. Dat de i inderdaad tot het achtervoegsel behoort, zal straks bij de beschouwing van het Oudhoogd. suffix blijken; vooraf echter zal ik een drietal der meest bekende teksten uitschrijven, waarin de genoemde verkleinwoorden voorkomen. Magula, knaapje, treft men aan in het verhaal van de wonderdadige vermenigvuldiging der brooden in de woestijn, Joh. VI. 9: ‘Hier is een jongsken (magula, παιδάριον), dat vijf gerstebrooden heeft.’ Mawilô, meisje, is het woord, waarmede Jezus het gestorven dochtertje van JaïRus aanspreekt, Marc. V. 41: ‘Ende hy vattede de hant des kints ende seyde tot haer: Talitha kumi, 't welck is zijnde overgeset: ghy dochterken (màwilo, κοράσιον), ick segge u, staet op. Barnilo (kindje) komt verscheidene malen voor, doch altijd in den vocativus. Zoo zegt Zacharias, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
Luc. I. 56: ‘Ende ghy kindeken (barnilô, παιδίον) sult een propheet des Allerhoogsten genaemt worden.’ Dezelfde regel heerschte eerst ook in het Oudhoogd. Het achtervoegsel zelf luidde ook in die taal -il, en ontving bij mannelijke woorden den mann. buigingsuitgang o, bij vr. â; b.v. chinnipahilo (kinnebakje) mann. van chinnipahho (kinnebakken) mann.; lîchamilo (corpusculum, ligchaampje) mann. van lîchamo (ligchaam) mann.; scalchilo (dienstknechtje) mann. van scalh (dienstknecht) mann.; purgilâ (burgtje) vr. van purc (burgt) vr. enz. Aan de verkleinende kracht van chinnipachilo en purgilâ zou men kunnen twijfelen, daar deze woorden dienen als glossen op de lat. woorden maxilla en castellum, die wel den deminutieven vorm hebben, maar niet als verkleinwoorden worden opgevat. De verkleinende beteekenis van lîchamilo en scalchilo echter is aan geen den minsten twijfel onderhevig. Het eerste komt voor in eene vertaling der Hymne, die aanvangt met de woorden: Ad coenam Agni providi, waarvan de tweede strophe dus luidt: ‘Cujus (sc. Christi) sacrum corpusculum,
In ara crucis torridum
Cruore ejus roseo
Gustando vivimus Deo.’
die met de volgende woorden in het Oudhoogd. is overgebragt: ‘Der uuih lichamilo,
In altare chruzes karostit,
Trore sinemu rosaruuemo
Choronte lepemes Kote.’
Scalchilo vindt men in de 8ste strophe van de Hymne, die begint met de woorden: Aeterna Christi munera; zij luidt: ‘Te nunc Redemtor quaesumus,
Ut martyrum consortio
Jungas precantes servulos
In sempiterna secula,’
en vertaald: ‘Thih nu chaufo pittemes,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
Thaz urchundono kamachidu
Kimachoes pittante schalchilun
In euuigo uueralti.’
Dit bleef echter zóó niet standhouden; iets later eindigen alle deminutieven op het onzijdige achtervoegel il-i, onverschillig van welk geslacht het grondwoord is. Dus steinili (steentje) onz. van stein, mann.; selidili (huisje) onz. van selidâ (huis) vr. Opmerking verdient, dat bijna al die Oudhoogd. woorden in den nomin. en accus. op il-i eindigen, terwijl in de verbogen naamvallen, in den genit. en datief, eene n wordt ingeschoven. Dit gaf eene onregelmatige verbuiging, die de oorzaak van het ontstaan van het achtervoegsel lijn geweest is. Ten einde den lezer in staat te stellen om over die onregelmatigheid te oordeelen, zal ik de verbuiging van kindili (kindje) opgeven naast die van chunni (kunne), welk laatste woord regelmatig naar de tweede sterke onzijd. declinatie verbogen wordt:
Enkele malen treft men de n reeds in den nomin. en acc. aan: kindilin. In het Middelhd. werd dit regel, en vandaar dat het Nieuwhoogd. nog verkleinwoorden op -lein vormt. Zoo moet ook ons Mnl. -lijn ontstaan zijn, ofschoon wij uit gebrek aan toereikende Oudnederl. oorkonden geene woorden op ili kunnen aantoonen. Dat er echter moeten bestaan hebben, wordt voldoende bewezen door de thans nog bestaande deminutieven op -el. Wij vatten die woorden thans niet meer zoo op, wat niet verwonderen kan sedert lijn de regelmatige vorm werd en de meeste eene andere beteekenis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
dan hun stamwoord verkregen, doch bij eene onbevooroordeelde beschouwing blijkt hunne verkleinende kracht onmiskenbaar. De voornaamste zijn kneukel of Knokkel, als het ware: beentje, van knook, hd. knochen, bij Kiliaan knoke, bij Plantijn knoke, oft been; - knobbel van knop; - pukkel, peukel van pok; - mazelen (vlekjes) van maas, bij Kil. macula, labes, nota (vlek, teeken); - navel van naaf, het middelstuk van een rad of wiel, bij Kiliaan ook navel van 't rad genoemd; - tepel van tip, zooals bevestigd wordt door Kiliaan, die tepel ook tippel noemt en ‘tipken van de borste’ door papilla vertaalt. De verkleinende kracht van el komt vooral uit in verscheidene woorden, die kleine voorwerpen aanduiden en van stofnamen zijn gevormd, als ijzel van ijs, kruimel van kruim, keutel van (koot) hd. Koth, korrel van koorn, marmel (knikker) van marmer. Zoo zal ook el in sprankel en druppel wel moeten dienen om de kleinheid te laten uitkomen, ofschoon sprank (vonk) en drop reeds hetzelfde beteekenen. Opmerking verdienen ook eikel, beukel (beuknootje) en brummel (ook braambes en brombes), die de vruchten van den eik, den beuk en de braamstruik (bij Kiliaan ook brom geheeten) als jongen van die boomen doen voorkomen. Ofschoon -lijn in het Mnl. nooit recht heeft willen bloeijen, treft men knaepelijn, slootelijn, bloemelijn, kranselijn, nimfelijn, Margrietelijn, prinselijn en andere dergelijke aan bij Hooft, Coster, Kamphuyzen, Poot, Smits en latere Dichters. Maagdelijn is nog niet vergeten; en Bilderdijk schroomde niet groenelijn, mondelijn, vrouwelijn en saterlijntjen te vormen. Oogelijn wordt door dichters, in navolging van Hooft, gebezigd in den overdragtigen zin van oogappel, voor voorwerp, waaraan men hooge waarde hecht. Een tweede achtervoegsel is -i, waarvan men in het algemeene Nieuwhd. geene sporen meer aantreft. Het Oudhd. echter weet vier woorden op dit verkleinende -i aan te wijzen, namelijk: magati (klein meisje, infans) van magat(maagd), fugili, fukili (muschje, klein vogeltje, passer, aucellae, par- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
vas aves), van fugal, fukal (vogel); eimberi (emmertje) van eimbar, eimber (emmer) en fingari (ring, annulus) van fingar (vinger), welk woord merkwaardig overeenstemt met het bovenvermelde Mnl. vingerlijn, ring. Ook dit suffix -i schoof in de verbogen naamvallen eene n in: fingari, fingarines, fingarine enz. Ofschoon dit suffix -i zich in het gewone Hd. niet ontwikkelde, leeft het volgens Grimm voort in de taal der Zwitsers: händi (handje), kätzi (katje), näsi (neusje), öri (oortje). Naast dit i staat bij hen -ji: bergji (bergje), chalpji (kalfje), strumpji (kousje), meitji (meisje). De Schotten vormen insgelijks hunne deminutieven door achtervoeging van ie: wifie (vrouwtje), lambie (lammetje), mousie (muisje), giftie (giftje), napie (napje) van wif, lamb, mous, gift, nap. Evenals -lijn uit twee deelen bestaat, uit het eigenlijke suffix -il en de later aangehangene lettergreep în, zoo is ook kijn zamengesteld uit een suffix -k en hetzelfde î-n, dat ook hier eerst in lateren tijd achtergevoegd is. Dat -k of -ik zonder ijn het eigenlijk achtervoegsel met de deminutieve kracht is, blijkt duidelijk uit het Engelsch, het Angelsaksisch en het Oudhoogd. De bekende Engelsche woorden bullock (jonge stier) en hillock (heuveltje) zijn verkleinwoorden, gevormd van bull, bul of stier, en hill, heuvel. Bulluca, a young bull, was reeds in het Ags. bekend, zie Bosworth, Anglo-Saxon Dict. 69. Evenzoo beteekende ags. styrc, stiric, van steor (stier), een kalf of jongen stier. In het Ohd. treft men -ik aan, onder de vormen -ih en -ich met den mannelijken uitgang o in verkleinende eigennamen, al Kipihho, Sibihho, Immiho, alsmede in Zeisich, welke vogelnaam ook bij ons en de Engelschen steeds als verkleinwoord voorkomt: sijsje, siskin. Het lijdt wel geen twijfel of het Nhd. -chen, en het Mnl. -kijn, is uit dat ik met aanhechting van in ontstaan. Kijn werd later verzwakt, in het Engelsch tot -kin, in mankin, lambkin, ladyin, siskin; bij ons tot -ken, dat door de Statenoverzetters des bijbels uitsluitend ter vorming van alle deminutieven werd gebezigd. Zoo treft men bij hen aan: manneken, ouwken, jongsken, dochterken, kindeken, hondeken, vogelken, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
muschken, vischken, snoerken, brocxken, boecxken , kruymken, beddeken, ketenken, schelleken, schaelken, pennincksken. Desniettegenstaande werd de oudere vorm -kijn nog enkele malen gebezigd door Hooft en Vondel, b.v. in windekijn, westewindekijn, mondekijn, vogelkijn; zelfs treft men bij Poot nog ezelkijn aan: ‘Wat geldt het, sprak in d' oude dagen
Het ezelkijn, voor wien wij treen?
'k Ben, schoon ik mijnen last moet dragen
Met stroo en distels wel te vreên.’
II. 38.
In sommige gewesten van ons vaderland en in Vlaanderen en Brabant is -ke of -ken het meest gewone deminutief-suffix gebleven, hetwelk hier en daar zelfs klankverzwakking (Umlaut) veroorzaakt; vergelijk: menneke, jungske, duukske, benkske, zunneke (van zon), dörpke, köpke, beumke van boom, kummeke van kom, jäörke, häörke van jaor, haor. In het Noordnederlandsch kwam op eens -je opduiken; het verdrong weldra zijne mededingers nagenoeg geheel, zoodat woorden op -ken thans blijkbaar alleen gebezigd worden om aan den stijl eene ouderwetsche en naieve kleur te geven. Ken zou welligt in Holland geheel vergeten zijn, indien het bijbellezen en de kanselstijl het niet in het geheugen hadden bewaard. Dat plotseling optreden van -je is niet meer bevreemdend dan de even onverwachte verschijning van -chen in het Nieuwhoogduitsch, terwijl volgens Grimm het Mhd. geen spoor van een -chîn of -chein had opgeleverd. Doch even als de grondslag van -chen reeds in het Ohd. in het suffix -ih of -ich aanwezig was, mogen wij vertrouwen, dat ook -je bij ons reeds van ouds onder een anderen vorm in de volkstaal bestond. In zich hebben wij een dergelijk voorbeeld van eene onverwachte verschijning. Onze Ouden gebruikten de persoonlijke voornaamw. hem, hen, haer ook wederkeerig; maar op eens verschijnt zich, dat een Hoogduitsch voorkomen heeft, terwijl men den Nederd. vorm zik zou verwacht hebben, dien men dan ook wel bij eenige schrij- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
vers, b.v. bij Marnix, aantreft. De Grammatici van later tijd hielden zich daarom voor een germanisme. Intusschen leveren de Nederl. psalmen uit den tijd der Karolingen verscheidene voorbeelden van het gebruik van sig op, hetgeen waarschijnlijk maakt, dat zig, zich, onopgemerkt in het eene of andere volksdialect bleef voortleven. Met -je kan iets dergelijks hebben plaats gehad. In allen gevalle zal -je of -jen niet de oorspronkelijke, maar een verbasterde vorm zijn. Er zijn twee gevallen mogelijk. Het waarschijnlijkste is, dat -ken eerst in -gen, en dat dit -gen vervolgens in -jen veranderd is. Een bekend kluchtspel draagt den titel Hontgen bijt me niet, en Huygens bezigt een aantal woorden op -gie en -gien. Hij doet zulks vooral, wanneer hij personen uit den minderen stand, inzonderheid landlieden, sprekende invoert, b.v. in zijn Batava Tempe en in de ‘zedeprint’ van een boer. Daar vindt men Trijntgie, Agnietgie, Dirckgie, woordgies, troosgie, deurtgien, dachgies, stickgien, traentgien, meysgie, kadijckgie, armpgies, suchtgien, luchtgien, vrouwtgie, heertgien, vaertgiens, gaetgien, hieltgie, sieltgie, wijfgies, wagentgie, lockgies, lachgies, biertgie, schuytgie enz. G is niet zelden in j overgegaan, b.v. in het thans verouderde jonnen en jonste voor gunnen en gunst, in jegens van gegen, goth. gagan. Het Friesch, ook reeds het oude, levert eene menigte voorbeelden van die verandering op; b.v. jaan (geven), jearn (garen), jearne (gaarne), jefte (gift), jerre (gier), jietten (gieten), jild (geld), dyjinge (degene), jinsen (ginder), jister (gisteren); ofriesch ielde (gild), jestlik (geestelijk), iet (gat), iesel (geesel), verieta (vergeten). Het is dus zeer goed mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, dat je uit ken ontstaan is. Geheel zeker echter is het tot nu toe niet, dewijl er nog eene mogelijkheid bestaat. Je kan ook uit ie zijn ontstaan, gelijk Spanje en Britanje, van Hispanie en Britannie, bewijzen; en zulk een ie of ien in verkleinwoorden kennen wij immers ook. In het dagelijksche leven toch hoort men in Holland dikwijls van een huisie, koppie, meisie, messie, vorkie. In Overijsel, Drenthe en Groningen is ien de gewone verkleiningsuitgang, b.v. in Jantien, Klaosien, Pijtertien, kop- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
pien, schötteltien, boekien en boukien, briefien en brijfien. Of dit ien uit gen en ken of kiin is ontstaan, dan wel één is met het bovenvermelde Oudhd. i, het Zwitsersche i en ji en het Schotsche ie is voor als nog onzeker, doch zou misschien door het raadplegen van Oud-Groningsche, Drentsche en Overijselsche oorkonden gemakkelijk uit te maken zijn. Mij ontbreekt het aan de gelegenheid om dat onderzoek in het werk te stellen, doch ik neem de vrijheid deskundigen daartoe uit te noodigen. Uitgemaakt zeker is het intusschen, dat het achtervoegsel -tjaen in de bekende oude rekening der abdij van Egmond op de door Prof. De Vries verklaarde wijze uit -kijn is voortgesproten; zie Versl. en mededeel. der Kon. Akademie, Afd. Letterk. III. 241. Hoe men echter ook over den oorsprong van -je denken moge , hetzij men het als een verbasterd kijn of ijn beschouwe, ons onderzoek heeft geleerd, dat de k en de i als de ware verkleinende suffixen moeten beschouwd worden, en dat de n slechts een toevoegsel is, hetwelk eigenlijk alleen in de verbogen naamvallen op zijne plaats zou zijn.
Even eenstemmig zal men van oordeel wezen, dat -je een zeer vruchtbaar en ook om zijne welluidendheid benijdenswaardig achtervoegsel is. Onze taal, die men anders niet ligt van overdrijving in het streven naar welluidendheid beschuldigen zal, heeft van dat liefelijke je uitnemend partij getrokken en er met bijna moederlijke teederheid voor gezorgd. Waar de krachten van het teere schepseltje alleen te kort zouden schieten, geeft zij het in eene stevige t of p een krachtigen steun mede. Dit is noodig achter alle weeke letters, als klinkers, halfklinkers en vloeijende consonanten. Je treedt daarom alleen zelfstandig op achter woorden, wier sluitletters krachtig genoeg zijn om de zachtste en zwakste der medeklinkers achter zich aan te sleepen zonder zelve in een verwijfden klank te ontaarden. Die meer krachtige letters zijn de zoogenoemde mutae, de d, t, f, g, ch, k en p, welke men in onze taal beter harde of vaste, dan stomme letters noemen zou. Stom | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
toch, gelijk de h in thans, zijn ze in het geheel niet, juist het tegendeel. Voorts behoort hier toe de krachtig gearticuleerde s, ook wanneer zij dienen moet om hare zwakkere zuster z te vervangen. De b echter, die oorspronkelijk nooit als sluitletter voorkwam, en de letterverbinding ng zijn, hoewel mutae, niet sterk genoeg om je staande te houden en hebben de hulp eener t noodig. Je alleen vormt dus handje, bedje, draadje, steedje, goedje, loodje; netje, potje, staatje, Pietje, pootje, ruitje; grafje, befje, stofje, mofje, naafje, neefje, briefje, stoofje, huifje, sleufje, boefje; vlagje, hegje, bigje, trogje, mugje, daagje, steegje, boogje, boegje, teugje, tuigje; lachje; bakje, bekje, hikje, hokje, krukje, zaakje, beekje, Griekje, doekje, buikje, reukje; lapje, klepje, lipje, kopje, drupje, slaapje, kneepje, koopje, stoepje, stuipje; jasje, mesje, nisje, klosje, zusje, baasje, laarsje, Keesje, biesje, doosje, soesje, buisje, neusje. Wanneer een woord echter op eene zachte, smeltende letter eindigt, vordert je eene t, behalve soms achter de m. Tot die zachte letters behooren in de eerste plaats de klinkers, en dus van zelve ook de tweeklanken; vervolgens de halfklinker w; en ten laatste de vloeijende of liquidae: l, m, n en r. Verkleinwoorden, gevormd door aanhechting van je achter eene dezer letters, zonder de inlassching van eene andere, zouden onuitstaanbaar zijn. Verbeeld u een jongen, al was hij voor het overige nog zoo lief, en al had hij nog zoo'n aardigen krullebol, die altijd sprak van zijn mamaje, en van een lief wit koeje, dat zijn papaje onlangs had gekocht; of een jong vrouwje, die dol was op bloemjes, en veel ophad met haar kinderjes en met het bloeijende oranjeboomje, waarmede manlief haar op den eersten verjaardag van haar dochterje had verrast. Wie zou dergelijke taal zonder walging kunnen aanhooren? Om zulke wanklanken te voorkomen treedt t tusschenbeide achter de grondwoorden, eindigende: Op klinkers, als Mamaatje, Papaatje, Naatje, Keetje, Mietje, Kootje, kneutje, bijtje, kooitje, buitje, Pautje van Paulus. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
Op den halfklinker w; als paauwtje, leeuwtje, weeuwtje voor weduwtje, duwtje, vrouwtje Ga naar voetnoot1). Op de vloeijende medeklinkers l, n en r, voorafgegaan door een langen klank, eene toonlooze e of een medeklinker, anders wordt de epenthesis van et gevorderd; dus: paaltje, zaaltje, deeltje, keeltje, zieltje, kieltje, zooltje, kooltje, boeltje, koeltje, beultje, zeiltje, bijltje, builtje, kuiltje, maantje, traantje, beentje, Leentje, Dientje, boontje, zoontje, Willemijntje, bruintje, haartje, heertje, ziertje, moortje, luurtje, boertje, deurtje, lepeltje, degentje, bekertje, lantaarntje, karntje, deerntje, kerntje, dorentje. Dichters lasschen in die gevallen achter eene m insgelijks wel eene t in: raamtje, boomtje, bloemtje, duimtje, kruimtjes, halmtje, schelmtje, wormtje, bodemtje. Gewoonlijk echter neemt de lipletter m de verwante lipletter p achter zich: raampje, boompje, bloempje, duimpje, pruimpje, kruimpje, wormpje, bodempje, wat als minder kiesch en fijn aangemerkt wordt. Wanneer echter de klinker, die de vloeijende letter voorafgaat, kort is en den toon heeft, dan moet de t nog van eene toonlooze e vergezeld gaan; dus balletje, belletje, billetje, bolletje, bulletje; kammetje, stemmetje, schimmetje, kommetje, rummetje; mannetje, hennetje, zinnetje, boerinnetje, zonnetje, karretje, sterretje, lorretje, enz. De zachte mutae b, d en g vereischen eene afzonderlijke beschouwing. Zij houden het midden tusschen de letters, die de inlassching van t of et noodzakelijk vereischen, en die, welke sterk genoeg zijn om hulp te ontberen. Vandaar de onzekerheid, die te hunnen aanzien bestaat, of liever de vrijheid, die zij den spreker of schrijver vergunnen om naar eigen smaak of inzigt te handelen. Hoewel men doorgaans van ribbetjes, schubbetjes en tobbetjes spreekt, behooren ribjes, schubjes en tobjes toch niet tot de volstrekt ongehoorde zaken. Het gebruik van vlagje, brugje, rugje en dat van vlag- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
getje, bruggetje en ruggetje staat wel tamelijk gelijk, ofschoon men, geloof ik, meer mugjes en bigjes dan muggetjes en biggetjes aantreft. Na een langen klinker echter is de invoeging van et volstrekt onnoodig: daagje, steegje, wiegje, boogje, teugje, kroegje, tuigje. De d wordt thans wel vrij algemeen krachtig genoeg geoordeeld om de t te kunnen missen: bedje, mudje, liedje, goedje, draadje, naadje, roedje, handje, taudje, mondje. Bilderdijk echter en velen onder zijne volgelingen zijn niet van dit gevoelen, maar meenen ook de d met de t te moeten steunen. Zij spellen daarom handtjen, mondtjen, kindtjen, enz. Wanner de g wordt voorafgegaan door eene n, dan geeft zij aan deze eene eigenaardige klankwijziging, die ook voor eene k gehoord wordt. De g zelve wordt dan bijna stom, b.v. in tang, steng, ding, tong. Men heeft daarom ng wel eens voor een zamengesteld letterteeken, en den klank, dien die letters vereenigd voorstellen, voor een eenvoudigen klank verklaard. Ik kan mij thans met de opzettelijke wederlegging van dat gevoelen niet inlaten. Een der argumenten, die het tegendeel bewijzen, leveren de verkleinwoorden op. Namelijk, wanneer het achtervoegsel -ling eene toonlooze lettergreep uitmaakt, en het suffix -je aanneemt, komt er eensklaps eene k te voorschijn, die slechts eene verscherping der bestaande g is. Zoo spreekt men van een winterkoninkje, een talinkje of telinkje, een kettinkje, een woninkje, een rottinkje. Hoewel men op voorgang van onze woordenboeken misschien nog algemeen ingje schrijft, is het zeker, dat die vijf letters een klank vertegenwoordigen, dien niemand kan uitbrengen, zonder in die pedante uitspraak te vervallen, die met den aard onzer taal strijdt, en alleen goed en natuurlijk is in zamengestelde woorden, als ingaan, ingang, ongeloof, ongeduld. Ik aarzel daarom geen oogenblik om te beweren, dat aan dergelijke deminutieven even goed eene k toekomt als aan koninklijk, gevankelijk enz. Anders is het, wanneer -ing niet toonloos is, maar den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
heelen of halven klemtoon draagt. Het eerste heeft plaats in stamlettergrepen, als ding, ring, tang, tong; het tweede, wanneer het achtervoegsel ing door eene toonlooze lettergreep wordt voorafgegaan, b. v. in wandeling, rekening, teekening. In die twee gevallen blijft de g, maar wordt et ingelascht: tangetje, ringetje, wandelingetje, rekeningetje, teekeningetje. Ten opzigte van -ke of -ken kunnen wij korter zijn, er valt veel minder bij op te merken. Vooreerst wordt het zeldzamer gebezigd dan -je, en ten andere behoort de k tot de sterkst gearticuleerde medeklinkers. Het behoeft daarom geen vreemden bijstand; in tegendeel er moet soms gezorgd worden, dat het op den voorgaanden medeklinker geen te grooten invloed oefent en dezen als het ware verzwelgt. Dit zou plaats hebben achter eene andere k en achter g. Boekken en bankken b.v. zou te veel op boeken en banken, jongken en ringken op jonken en rinken gelijken; vlagken zou, toen g nog als de Fransche gu luidde, geheel als vlakken geklonken hebben; vandaar eene scheiding door middel van eene s: boeksken, banksken, jongsken, ringsken, vlagsken. Na eene d of eene vloeijende letter, voorafgegaan door een korten klinker, werd, om de uitspraak te verzachten, eene toonlooze e ingevoegd: kindeken, hondeken, manneken, zonneken, karreken. Nu wij de achtervoegsels en de wijze van aanhechting kennen, ligt het aan de beurt na te gaan, achter welke woorden zij kunnen gevoegd worden. Uit hetgeen op blz. 90 opgemerkt is, volgt, dat men welligt geen substantivum kan bedenken, waarvan de ironie, die den onzin niet schuwt maar zoekt, geen deminutivum zou kunnen vormen. Van het woord eeuwigheid b.v. is een verkleinwoord denkbaar. Iemand, die verschillende groote feestmalen heeft bijgewoond, waar de wijn niet ontbrak en een aantal eeuwige vriendschappen werden gesloten, die geëindigd waren, als de roes was uitgeslapen, zou kunnen zeggen, dat hij verscheidene eeuwige vriendschappen overleefd, en dus verscheidene eeuwigheidjes doorgeleefd had. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Niet alleen het begrip van eene zelfstandigheid, ook dat van eene hoedanigheid is voor verkleining vatbaar. Het Latijn en Fransch, om van geene minder bekende Indogermaansche talen te spreken, leveren daarvan het bewijs. Bekend zijn blandulus van blandus (vleijend), parvulus van parvus (klein), vagulus van vagus (ronddwalend), frigidulus van frigidus (koud), misellus van miser (ellendig), pulchellus van pulcher (schoon), paululus van paulus (gering), pauperculus van pauper (arm); joliet van joli, rondelet van rond, griset van gris, blanchet van blanc, bluet van bleu, seulet van seul. De Duitsche talen echter hebben dien aanleg niet ontwikkeld. Mij althans is slechts één adjectief bekend, dat als een deminutief moet beschouwd worden, te weten luttel. Grimm twijfelt echter. Hij dacht wel aan den Nederduitschen vorm luttik; maar, dewijl ook mikils, mnl. mekel (groot) denzelfden uitgang heeft, ofschoon daarbij aan geen verkleining te denken valt, aarzelde hij in -el van luttel een deminutief-uitgang te erkennen. Bedenkt men echter dat dit woord, behalve in den grondvorm ouds. lut, ags. lyt, fr. lyts, noordfr. lit, onder drie vormen voorkomt, die op deminutiva gelijken, te weten, ndl. luttel, ohd. luzil, ags. lytil, ijsl. litill, ouds. lutil; vervolgens ofr. litik, ohd. luzic, ouds. lutic, mnd. luttik, ondl. luttic, Ps. LXIII. 9, en gron. en oostfr. lutje, b.v. in Lutjewoude, Lutjegast; bedenkt men dat in den Heljand, naast den grondvorm liut (en lut) nog de twee dem. vormen luttic en lutik voorkomen, dat die vormen met de beteekenis van het grondwoord klein en gering, uitstekend overeenstemmen, en dat die beteekenis in een aantal subst. die zelve reeds kleine hoeveelheden uitdrukken, door den deminut. vorm versterkt wordt, b.v. beetje, hapje, ziertje, greintje, aasje, druppeltje, korreltje, griezeltje, kruimeltje, kleintje, dan zal men wel niet langer aarzelen om luttel, lutje en luttik als ware deminutieven te begroeten. Doch al leveren de adjectieven, behalve het genoemde, geene verkleinwoorden op, die adjectieven blijven, een aantal neemt den verkleinenden vorm aan, om substant. te vormen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
die dan echter zelden als ware deminutiva te beschouwen zijn. Meestal zijn het hypocoristica of soortnamen. Hiertoe behooren liefje (vleiwoord), bestje, (besje) van best, en grootje verkorting van grootmoedertje, alle vleiwoordjes. Astrantje, droogje en natje (euphemismus voor spijs en drank); witje, graauwtje en bruintje (bijzondere soort van kapel, schilderstuk, paard). Alleen weinigje, kleintje, zwartje, ééntje hebben verkleinende beteekenis. - Goedje komt van het subst. goed. In eenigzins bevreemdenden strijd met de gewoonte, geene verkleinende adject. te vormen, bezitten wij een aantal verkleinende adverbia, die ware adverbia blijven. De vorm dient daarin om de beteekenis van zacht en liefelijk te versterken; b.v. in zachtjes, zoetjes, netjes, warmpjes, losjes, koeltjes, bedaardjes, langzaampjes, allengskens, eventjes, stilletjes, kleintjes (in de uitdrukking: in uwe plaats zou ik mij heel kleintjes houden enz.). Nog verdienen opmerking de woorden allegaartje en bijde-handje, van de adverbiale uitdrukkingen al te gader (spelen) en bij de hand (zijn) gevormd.
Eindelijk ben ik genaderd tot het derde hoofddeel mijner beschouwing, de vergelijking van de twee verschillende wijzen, waarop de verkleinende achtervoegsels gespeld worden. Nemen wij eerst -je of -jen onder handen. Weiland gaf in zijne op gezag van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek uitgegeven Spraakkunst je als den normalen vorm op: ‘deze verkleining geschiedt door den uitgang je achter naamwoorden gevoegd’ I § 87, blz. 31, en alle voorbeelden, die hij aanvoert, als draadje, krijtje enz., eindigen in de toonlooze e, niet in en. Aan het einde der § zegt hij echter: ‘Voor je zegt men ook jen (oudtijds gen) en ken, als draadjen, draadken enz.’ In overeenstemming hiermede spelt Siegenbeek in zijn Woordenb. voor de spelling: meisje, pandje, witje. Beiden deden eigenlijk niets anders dan het sinds lang heerschende gebruik bekrachtigen. Van Effen, die zoo druk gebruik maakt van verkleinwoor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
den, schreef je zonder n. In zijn Tafereeltje van Oud-Hollandsche vrijaadje, Kobus en Agnietje, treft men er eene menigte aan: staaltjes, vertelseltjes, voorkamertje, hortje, stoofje, meisje, buurvrijstertje, pijpje, testje, vriendje, oogenblikje enz. In Smits' gedichtje Op Verscheidene seraphijntjes enz. vind ik aengezichtjes, lonkjes, lachjes, lichtjes, straeltjes, oogjes, wiekjes, koontjes; bij Van Winter, De bloemen: topjes, knopjes, takjes, rankjes; bij zijne echtgenoote, geboren Van Merken, in de Toewijding van haren Germanicus: kransje; bij Van Alphen, De zalige dood der jonge kinderen: wichtjes, kindje, kroontjes, toontjes, schaapje, lijfje, zieltje; bij Bellamy, Roosje: kaakjes, meisjes, golfjes, puikje, lokjes, zugtje, maar ook meisjen, doch niet in het meervoud; bij Nieuwland, Het duifje: wiekjes, liedje, kruimeltjes, vleugeltjes; bij Stijl, Verwoesting van den Amsterd. schouwburg: vlammetje; bij Feith, De storm op zee: koeltjes, koeltje; bij Loots, Het nachtegaaltje; orgelkeeltje, filomeeltje, snepje, blaadje, vogeltje; bij Helmers, Jezus van Nazareth: windje, knopje; bij Kinker, Beoordeel. van Bilderdijks Nederl. Spraakl. mondjesmaat, XIV, Naatje, staaltje, XXI; eventjes XXIII, boekje, 35. Reeds Hooft, Vondel, Huygens waren begonnen de n nu en dan te onderdrukken, gelijk in de boven uitgeschreven gedichten, blz. 88-90 te zien is. De vormen op je waren dus geene nieuwigheid; zij waren de voorstellingen van de algemeen heerschende de uitspraak, die toen door dichters en prozaschrijvers geëerbiedigd werd. Bilderdijk bragt hier verandering in, en zijn voorbeeld wordt nog heden ten dage door velen gevolgd. Hoewel B. ‘het verkleinwoord in je op zich-zelf niet als onbestaanbaar veroordeelde,’ schreef hij bestendig jen, maar om redenen, die den toets der kritiek niet kunnen doorstaan, en, van naderbij beschouwd, zich zelve ten sterkste veroordeelen. Hooren wij B. zelven in zijne Spraakleer, blz. 212: ‘De verkleining geschiedt door toevoeging van een uitgang. En wel in de eerste plaats, door dien van ijn met g of k daarvoor, welk kijn of gijn naderhand tot ken of gen en verder tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
jen verloopen is. In onze meergemelde Verhandeling toonden wy,’ lees: beweerden wij, ‘dat dit kijn of gijn - eigenlijk de uitgang ing is van 't oud participium van een werkwoord uit het adjectief ige van 't primitief zelfstandige gemaakt. Bij voorbeeld man om te verkleinen wordt mannige, dat is naar een man gelijkende of wil men iets minder dan een man. Dit mannig maakt mannigen, dat is, zulk een bijna man zijn vertoonen. Hiervan is 't oude participium manniging, nu zou men mannigend zeggen, en dit manniging is mannekijn (naar de oud Vlaamsche uitspraak uitgebracht) en bij ons manneken, en, gelijk de Vlamingen de k in dat woord twijfelachtig tusschen k en g deden hooren, ook mannegen, zijnde de g in j, en gen dus tot jen overgegaan.’ Op blz. 95 der Verhand over de geslachten, vindt men in substantie hetzelfde, maar iets korter uitgedrukt. Die redeneering is zeer vernuftig uitgedacht; jammer slechts, dat zij van het begin tot het einde ongegrond is. Dat B. voor zijn beweren geene bewijzen aanvoert, kan ons van hem niet verwonderen; ook wanneer hij er kon bijbrengen, deed hij zulks zelden. Hij rekende op zijne autoriteit en wilde meestal op zijn woord geloofd zijn. De afwezigheid van alle argumenten bewijst dus niets tegen zijne zienswijze, maar zijne redeneering des te meer. Hij zegt, dat gijn of kijn uit ijn bestaat, met g of k daarvoor. Hieruit schijnt voort te vloeijen, dat ijn het hoofdbestanddeel, en de k of g slechts een toevoegsel is. Boven hebben wij gezien, dat de oudere en nieuwere verwante talen leeren, dat de k het eigenlijke verkleinende suffix is, waarachter de i als buigingsuitgang, als teeken van het onzijdig geslacht, gevoegd werd; dat de oorspronkelijke vorm in den nominatief en accusatief ki luidde, terwijl de n een bloot invoegsel was, hetwelk eigenlijk alleen in den genitief en datief recht van bestaan had. Om ijn te verklaren neemt B. zijn panurgisch suffix ing te baat, waaruit hij, behalve het ijn in -kijn, ook dat in -lijn; de e in woorden als reize, gave, mate; de mannelijke achtervoegsels ing en ling in ko- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
ning, haring, doopeling, jongeling; -el in beitel; -ij en -nij in heerschappij, kleedij, razernij; de -m in stem, vlam, blom, schelm, als zijnde ste-ing, vla-ing, blo-ing, schelling, verklaart; zie Verh. o. d. gesl., blz. 78-98. Dat veel vermogende ing is, volgens Verhand. blz. 41, ‘van ouds (?) ook een participium activum, gelijk de Engelsche taal het nog als zoodanig gebruikt en thans zelfs geen ander kent.’ - Indien nu ing waarlijk zulk eene gewigtige rol in onze woordvorming gespeeld heeft, dan ware het wel der moeite waardig geweest ten minste één enkel voorbeeld van zulk een deelwoord op ing aan te wijzen, zoo al niet in onze taal, dan ten minste in eene der oudere verwante. Dit heeft B. niet gedaan; en geen wonder. In geene oudere noch nieuwere Germaansche taal komen participia praesentia op ing voor, behalve in het Engelsch, en daarin zijn zij nieuw; want het Angelsaksisch, hare moeder, vormde de hare op and en end. - Gaan wij verder. Die deelw. op -ing zouden gevormd zijn van werkwoorden op -igen, en, voor zoo verre ing ook ter vorming van -lijn gestrekt zou hebben, ook van werkw. op -elen. De voorbeelden, die B. aanvoert zijn mannegen, ‘bijna een man zijn of vertoonen,’ en oogelen, waarvan oogelijn. Bij manneken laat zich dat nog eenigzins hooren, omdat man een relatief begrip is, dat tegenover kind, knaap en jongeling staat; maar bij andere woorden gaat dit volstrekt niet op. Oogelijn zou dan beteekenen: bijna een oog zijn of vertoonen; kindigen, waarvan kindeken, en weinigen, waarvan weinigje en weynichsken (Job IV. 12), zouden zooveel hebben moeten beteekenen als bijna een kind en bijna weinig zijn vertoonen; dus een kindeken: iets dat niet voluit een kind, en een weinigje iets dat nog niet voluit weinig is. Daar onze taal zoo rijk is in verkleinwoorden en de lust tot deminueeren en hypocorizeeren onze natie in merg en been zit, is het eenigzins bevreemdend en stellig zeer jammer, dat wij niet één van die tallooze werkwoorden hebben overgehouden; zij zouden in het gebruik niet zoo gansch onaardig zijn. b.v. Noem hem toch geen koopman, hij win- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
kelierigt maar. Hoe kan dat gebouwtje een paleis heeten; het doet niets dan paleizigen. Hoeveel krachtiger zou een verliefd paar hun gevoel kunnen uitdrukken, wanneer ze in plaats van lieverdje, hondje, nog goedschiks konden zeggen: O, wat lieverdigje, wat hondigje! Dit gaat nu volstrekt niet meer aan, want al de werkwoorden op igen beteekenen in den tegenwoordigen toestand der taal heel iets anders, en slaan meestal een veel ernstiger toon aan; b.v. beangstigen. beëedigen, bekostigen, bekrachtigen, beleedigen, bemoedigen, beschuldigen, eerbiedigen, eindigen, vergiftigen, pijnigen, tuchtigen, steenigen enz. Iets hypocoristisch of deminutiefs ligt niet in de opgenoemde verba, noch in één dat op igen eindigt; en geen wonder, want het achtervoegsel ig beteekent volstrekt niet in geringe mate zijn of vertoonen, niet bijna zijn of schijnen. Het suffix -achtig, wanneer het den klemtoon niet heeft, niet -ig, dient bij ons om dat denkbeeld uit te drukken; zwartachtig, roodachtig, houtachtig, vleesachtig noemt men hetgeen niet volkomen zwart of rood kan genoemd worden, wat eigenlijk geen hout, geen vleesch is, maar er veel van heeft, er sterk naar trekt.Bilderdijk zelf zeide, Spraakl. bl. 123, dat ig ‘eigenlijk 't adjectief eigen’ is, welk adjectief afstamt van een verouderd werkw. eigen, dat hebben beteekende en zelfs als hulpwerkw. gebruikt werd. Die afleiding zij thans daargelaten; maar zeker is het, dat ig hebben, bezitten uitdrukt, en meestal met hebbende, bezittende, ook wel met behebd zijnde, kan omschreven worden, terwijl het grondwoord dan aanduidt, wat men heeft of waarmede men behebd is; vergel. eerbiedig, eindig, vergiftig, gunstig, moedig, vlijtig, vochtig, angstig, koortsig, schuldig, zondig, gebrekkig, kortademig, hoofdig, koppig, eigenzinnig. Een aantal der opgenoemde woorden doen zelfs denken aan het bezitten of hebben van eene groote hoeveelheid of in hooge mate. Alle menschen, die niet krankzinnig zijn, hebben geest en verstand, maar verstandig en geestig heeten alleen zij, die veel verstand en geest hebben; driftig, haastig, moedig noemt men hem, die òf altijd drift, haast en moed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft, òf welke die eigenschappen op het oogenblik in groote mate vertoont. Wat krachtig, waterig, zonnig heeten zal, moet veel kracht, water, zon(neschijn) hebben; goedig en levendig is iemand, die veel goed(aardigheid), veel leven(skracht) openbaart, enz. Bij ig denkt men dus volstrekt niet aan bezitten in geringe mate, veeleer aan een overvloedig, altijd aan een vol bezit. De adjectieven op ig zouden dus veel eer de geschiktheid hebben om augmentativa, vergrootende woorden, dan om verkleinwoorden op te leveren. Nog zonderlinger wordt de verklaring van het ontstaan van ken, als men bedenkt, dat gijn de oorspronkelijke, kijn de bastaardvorm zou moeten zijn, die door de geïmproviseerde twijfelachtige uitspraak der Vlamingen in den zuidwestelijken uithoek van de Nederlanden ontstaan, na overspringing van Overijsel en Drenthe, waar ien heerscht, zich over Noordduitschland zou hebben verspreid. Maar al meer dan genoeg; men zal erkennen, dat men zeldzaam eene zoo compleete collectie van zonderlinge stellingen en onderstellingen bijeen treft. Eene tweede reden voor het bezigen der n zag Bilderdijk in den meervoudsvorm op s.‘Ik veroordeel dus op zich-zelf het verkleinend woord in je, zonder n, niet als onbestaanbaar. Maar gaat dit je (mannetje, lipje enz.)dus in e uit, zoo moet het zijn Meervoud in n maken. En men komt volstrekt en eensgevoelend over een, dat hy zijn Meervoud in s maakt, en niemand zegt de lipjen, de boekjen in 't Meervoudige. Dit bewijst, zoo ik meene, volkomen, dat het Diminutief niet in e uitgaat, maar in en.’ Spraakleer, bl. 214. De noodzakelijkheid der s in het meerv. zal wel niemand ontkennen, doch ik zou zeggen: zulks bewijst, dat de deminutieven eenmaal in en uitgingen, maar meer bewijst het ook niet. Toen ken nog kijn luidde, vormde ket zijn meerv. op drie wijzen: op kijn, als in het enkelvoud, op ine en op kijns. In den Delftschen bijbel van 1477 vindt men Genes. VII, alle vogelkijn quamen; XXXI. 12, alle die mannekijn, vulgata: universos masculos; in de zesde der Goede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
boerden, vers 219: meiskijns; in den roman van Walewein, vers 3534: voghelkine, 3539: bellekine. De vormen op s, die ongetwijfeld de jongste zijn, ontstonden dus ontegenzeggelijk in den tijd toen de n nog aanwezig was; doch hieruit volgt volstrekt niet, dat de n ook thans nog, in strijd met de algemeene uitspraak, moet geschreven worden. Laten wij de sluitreden eens opmaken, waarmede die noodzakelijkheid zou betoogd moeten worden. Bilderdijk's assumptie en conclusie luiden dus: Toen men de s als teeken van het meervoud achter de deminutiva hechtte, was de n aanwezig en moest zij noodwendig aanwezig zijn; nu is de s nog aanwezig; Ergo: De n moet ook nu nog geschreven worden. De propositie, de majorstelling zal dus moeten zijn: Het aanwezen eener letter, die slechts ontstaan kan zijn, toen er in het woord nog eene andere letter bestond, maakt noodzakelijk, dat ook deze laatste nog aanwezig is en moet geschreven worden. Waar zou het heen, indien die stelling juist en verbindend was. Dan zou het aantal veranderingen, die de spelling te ondergaan had, niet te overzien zijn, en onze taal zou weldra in het schrift onherkenbaar worden. Op dien grond zou men voortaan veljen, legjen, zetjen, pletjen, temjen, letjen in de plaats van vellen, leggen, zetten, pletten, temmen, letten te schrijven hebben, want toen de a van val, lag, zat, plat, tam, laat in e overging, werd dit veroorzaakt door eene j, die in den infinitief aanwezig was en volstrekt aanwezig moest zijn; die e is nu nog te hooren; ergo moet ook de j (nog gehoord?) ten minste nog geschreven worden. Men zou nog verder kunnen gaan en zeggen: de e's kunnen in de genoemde werkw. niet van zelve gekomen zijn; zij zijn ontstaan uit a's, en die a's moesten er wezen, toen de e's voor den dag kwamen; zij behooren dus ook nog geschreven te worden; derhalve voortaan: vealjean, pleatjean enz., of misschien vaeljaen, plaetjaen, wat evenwel bij minnelijke schikking spoedig uit te maken zou zijn. Men ziet B's tweede argument is wel niet zoo dwaas als zijn eerste, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
maar kan volstrekt niet als geldig worden beschouwd, omdat de toepassing in het gekke loopen zou. Doch al waren B's redeneeringen onberispelijk, zijne argumenten zouden toch niet gelden, omdat hier een geheel ander grondbeginsel moet gevolgd worden. Om de spelling der verkleinwoorden, die zoowel in het dagelijksch leven als in de wetenschappen, zoowel in proza als in dicht gebruikt worden, die zoozeer als eenige woordsoort het eigendom van alle standen, van het gansche volk zijn, moet men de zoogenoemde beschaafde uitspraak raadplegen, en deze wil onmiskenbaar je en jes, niet jen, en nog minder jens. De regel der beschaafde uitspraak, die leert: schrijf, zooals beschaafde lieden spreken, is de hoogste wet in de spelling; zij is hare grondwet, omdat zij onmiddellijk en met interne noodzakelijkheid uit het wezen en de natuur van de spraak en het schrift voortvloeit. Het Nederlandsch gehoorzaamt dien regel dan ook bijna zonder uitzondering; en niemand zal het verstandig vinden buiten noodzakelijkheid, zelfs zonder eenig nut, nieuwe uitzonderingen te scheppen. Doch ik verwacht, dat men mij tegenwerpingen zal maken. Sommigen zullen welligt zeggen, de n wordt in eenige gewesten, waar de verkl. woorden op ien eindigen, wel degelijk gehoord. Ik vraag, of vormen als Jantien, Klasien, schutteltien, tot de beschaafde uitspraak te rekenen zijn? Indien iemand zeide: De beschaafde uitspraak laat even weinig de n der infinitieven zingen, lezen, werken hooren, en deze n wordt el geschreven, waarom dan ook niet die in de deminutieven? Ik zou in bedenking geven, of de gevallen wel zoo volkomen gelijk staan. Wie de n achter de infinitieven doorgaans niet uitspreken - en die gewoonte is verre van algemeen te zijn - laten haar voor een klinker wel degelijk hooren: eten en drinke, hooren en zien, lezen of schrijve, kiezen of deele; rusten op zijn lauweren. Vervolgens is die n gewaarborgd door de uitdrukkingen: een uur lezens, levens; een half uur wachtens, vervelens; door de composita: varensgezel, etensuur, drinkensbakje, barensnood, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
levensgevaar; door de pluralia: levens, vermoedens, voornemens, wezens, om van gaan, slaan, staan, doen en zien niet te spreken. Daarentegen spreekt niemand van een hondjen en een poesje, een kopjen of een schoteltje, en nog veel minder van handjens en voetjens, armpjens en beentjens. Een ander bewijs voor de afwezigheid der n leveren de dichters, wanneer zij de toonlooze e der deminutieven in een volgenden klinker laten wegsmelten (door synaloepha), waardoor zij twee letergrepen tot ééne zamentrekken. Dus handelde b.v. Loots in Het nachtegaaltje:
‘Maar gij lacht met zulke vragen; (8 lettergr.)
De ongekunstelde natuur, (7)
Nedrig vogeltje, elks behagen! (8)
Schonk u 't heilig dichtrenvuur’. (7)
Van zulk eene elisie bij infinitieven zal men wel geene voorbeelden kunnen bijbrengen. Niettegenstaande Bilderdijk's voorbeeld door een aantal onzer voortreffelijkste prozaschrijvers en dichters gevolgd is, heeft zich de oude uitspraak niet kunnen herstellen. Hierin ligt eene groote les voor alle toekomstige spraakkunstschrijvers; zij kunnen er uit leeren, hoe vruchteloos alle pogingen zijn om woordvormen in te voeren, die in strijd zijn met het algemeen gebruik. Wijselijk hebben noch Kinker, noch Lulofs, noch Brill het beproefd. Doch ik verwacht nog meer tegenbedenkingen. Men zal zeggen: ook de afleiding wordt in de spelling gehuldigd, in onze taal zelfs veel meer dan in eenige andere; waarom mag hare stem hier niet gehoord worden? In de eerste plaats en vóór alles niet, omdat zij tegen de uitspraak aandruist. Wanneer wij hoofddeel, Midellandsche zee, misstap met twee d's, l's, s's schrijven, zonder dat zulks door de uitspraak geboden wordt, dan geschiedt dit wel niet volgens, maar ook niet tegen de uitspraak, want ook in bidden, schillen, missen worden de eerste d, l en s niet sterker gehoord dan in de genoemde woorden. Het aanwezen van die letters is dus niet in strijd met de uitspraak. Zij worden door de afleiding ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
vorderd, omdat anders een der beide bestanddeelen, ten nadeele van de duidelijkheid, zou verminkt worden: hoof-deel of hoofd-eel, midde-landsch of middel-andsch, mi-stap of mis-tap Bij je of jen doet de af- of aanwezigheid der n niets af; het eerste is vooral niet minder duidelijk dan het laatste. Daarenboven, wij hebben gezien, dat de n eigenlijk alleen aan den genitief en datief toekomt, dat zij, tegen de regelmaat, zich ook aan den nominatief en accusatief heeft opgedrongen, maar geenszins tot het wezen der deminutiefvormen behoort. Daarom, indien wij het met de afleiding waarlijk zoo ernstig meenen, dan moeten wij niet slechts de misstappen van onze vaders, groot- en overgrootvaders van deze en de vorige eeuw weder goed maken; laten we dan edelmoedig genoeg zijn om ook aan het zielenheil der achterbetoud-overgrootvaders onzer overgrootvaders te denken, welke die onbeschaamde n maar hebben laten begaan; laten we haar dan haar rechtmatige plaats aanwijzen en voortaan aldus declineeren: het kindje, des kindjens, den kindjen, het kindje; de kindjes, der kindjens, den kindjens, de kindjes; zóó zullen wij onzen pligt doen en aan de veroveringzuchtige n den haren leeren. Ik heb geen enkel geldig argument weten te bedenken om de n weder in te voeren; maar er bestaat wel eene gewigtige reden om haar niet meer te schrijven. Onze deminutieven op je zijn zeer welluidende vormen; de Hoogduitschers zelfs, die anders met onze uitspraak niet veel op hebben en ze plat vinden, erkennen dit volmondig. Die euphonie zou door de n niet bevorderd maar wel benadeeld worden; wij zouden het welluidendste in onze taal wegwerpen. Wij zelven vinden eene n achter eene toonlooze e volstrekt niet mooi, en spreken haar daarom in woorden als eten, leugen, kinderen naauwelijks hoorbaar uit. Moeten wij nu, tegen het kennelijk taaleigen aan, het onwelluidende herstellen, dat door onze voorouders verworpen was, waarvan zij ons reeds weldadig hadden verlost? En waarom zouden wij het doen? Alleen op grond van eene hersenschim en een ondoordach- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
ten regel van een man, wiens onvergankelijke grootheid op gansch andere en veel vaster grondslagen gebouwd is, dan op taalregels, welke, bij de onafgebroken verandering die in elke levende taal plaats heeft, uit hunnen aard voorbijgaande zijn. Anders staat het mijns inziens met het achtervoegsel -ke of ken. Daarin zou ik zonder bedenken, op weinig uitzonderingen na, aan den ouderen vorm met de n de voorkeur geven. De woorden, met dit suffix gevormd, behooren niet meer tot de algemeene spreek- en schrijftaal; zij zijn provincialismen en archaïsmen geworden, en zijn in de laatstgenoemde qualiteit nog in bijbel- en kanselstijl gepast. Die stijl houdt immers van verouderde en deftige vormen, als Heere, vrouwe, de ure, tale, keten, leken, vogelen, sleutelen, vleugelen, bezemen enz. Daarom heeft Van der Palm, die anders steeds -je schrijft, in zijne bijbelvertaling de vormen op ken meestal behouden; vergel. knechtkens, Exod.i. 17 en 18; ketenkens en schellekens, Exod. XXVIII. 14, 22 en 23; kruimkens, Matth. XV. 27; kindeken en kinderkens, Marc. X. 14 en 15; Joh. VI. 9 echter schrijft hij jongske. Ook de dichter van 30ste Evang. Gez. verkoos vogelken boven vogeltje. ‘Gij die geen vogelken vergeet,
Ofschoon het van geen zaaijen weet’
Wanneer ik echter de woorden boekske, penningske, jongske, enz. in gewonen, dagelijkschen stijl bezigde, zou ik meenen ze insgelijks zonder n te moeten schrijven.
L.A. t. W. |
|