De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |||||||
Opheldering van eenige uitdrukkingen in Vondel's treurspel Lucifer.Antwoord op Vraag 25:
1) Bij het woord kam kan men in de beide aangehaalde plaatsen voor een oogenblik aan twee dingen denken: aan het bekende vleezig uitwas boven op den kop van sommige dieren, b.v. hanen, en - aan het verheven gedeelte boven op een helm, aan die soort van rug, die op het voorhoofd begint en tot in den nek afdaalt, en waaraan de pluim of de paardestaart bevestigd is. Dat gedeelte van een helm heet insgelijks kam of helmkam. Zoo zegt Antonides van der Goes op eene plaats, die ik verzuimd heb aan te teekenen: ‘Men kende geen pluimaadje als op den kam der helmen.’ In het Hoogd. wordt dat sieraad ook Kamm en Helmkamm genoemd. De Latijnen gaven er - ook aan de pluim - den naam van crista aan, een woord, waarmede zij evenzeer den kam van een haan, van eene slang en andere | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
dieren aanduidden. Van dat crista hebben de Franschen hun crête gemaakt, dat ook al de beide beteekenissen vereenigt; en de Engelsche wapenkundigen bezigen hetzelfde woord, in den vorm van crest, voor de vederbos en andere sieraden op den top van den helm. Den kam opsteken (in de eerste opvatting) is letterlijk het hoofd verheffen en in den nek werpen, wat als een blijk van moed en fierheid, maar ook van hoogmoed en een tergend trotseeren wordt aangemerkt. De Latijnen zeiden reeds: Cristae ei surgunt, de kam gaat hem opstaan, zwelt hem, voor Hij beeldt zich veel in; en in het Fransch beteekent lever la crête zooveel als trotsch worden, baisser la crête is daarentegen zijn hoogmoed, zijne fierheid verliezen. Het woord crest wordt in het Engelsch voor pride, spirit, fire, hoogmoed, fierheid, ijver, gebezigd; crest fallen is terneêrgeslagen. Al die uitdrukkingen schijnen te doelen op den kam van een haan, die majestueus daar heen stapt, den kop in de hoogte steekt en den haan des buurmans uitdaagt. Die opvatting schijnt uitnemend te passen in de woorden uit het koor der engelen:
O vader, die geen wierookvat
Noch gout, noch lofzang waarder schat
Dan godgelaetenheit en stilte
Van 't schepsel, dat uit nedrigheit
Behaegen schept aan uw beleit
En in uw wil zich zelf versmilte;
Ghy ziet, o aller telgen stam,
Hoe 't hoofd der geesten zijnen kam
Durf kanten tegens uw behaegen’
dit zou dan zijn: ‘hoe Lucifer, het hoofd der engelen, den kop trotsch durft verheffen, ten blijk van zijne ver achting van ‘Gods beleit.’ Ook thans zeggen wij nog wel Den kop tegen iets aan zetten voor Zich tegen iets aankanten. Minder goed echter past die opvatting in de woorden: ‘Ruck af dien trotsen kam.’ | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Een haan laat den kam wel hangen, als hij in het gevecht heeft moeten onderdoen, of wanneer hij gevoelt, dat zijne tegenpartij hem te sterk is; maar hij scheurt hem niet af. Doch den helmkam, dus den helm zelven, af te rukken, is iets dat heel goed gaan kan. En wanneer iemand, die zich ten strijde gewapend, het harnas tegen iemand aangetrokken heeft, zijn helm afrukt en zich van zijn borstwapen ontdoet, dan zal die handeling wel voor een blijk van onderwerping aangezien worden. Dit nu is de raad, de bede, van Rafaël aan zijnen vriend Lucifer: ‘Genade, o Lucifer! Verschoon u zelven: draegh
Geen harnas tegen my, die treurigh smilte, en quijne
Van druck om uwent wil.......
.................
Heer Stedehouder, magh mijn bede uw hart beweegen:
Ghy kent mijn zuiver wit, en hart, met u verlegen.
Ruck af dien trotsen kam; schud uit dat
harrenas,
Smijt neder uit dees hant de heirbijl, de rondas
Uit d'andre.’
Past het afrukken van den helm niet uitnemend bij het uitschudden van het harnas en het nedersmijten van de strijdbijl en het schild? Keeren wij tot de ‘Rei der engelen’ terug, dan vinden wij ook daar Lucifer als ten strijde gewapend voorgesteld:
Hoe 't hoofd der Geesten zijnen kam
Durf kanten tegens uw behaegen;
Hoe hy trompet en trommel roert,
En blint, van Staetzucht aangevoert,
U terght op zijnen oorloghswagen.
Zou het kanten van zijnen kam hier niet moeten beteekenen, dat hij zich ten strijde heeft toegerust om zich te verzetten?
2)‘Wat beteekent anders in: ‘Dat zal ick keeren, is het anders in mijn maght’? Het zijn de woorden van Lucifer tot Beëlzebub, die hem | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
heeft voorgehouden, dat het in Gods raad lag den mensch te verheffen boven de engelen, ook boven hem, Lucifer, het hoofd der geesten, Gods stedehouder. Daarom ‘…. Legh voortaen den scepter uit der
hant:
Een laeger is 'er, die de kroon daer boven spant
Of spannen zal eer lang. Legh af uw morghenstraelen
En hulsel voor dees zon [den mensch] ….
De starren zien vast uit, en wijcken met verlangen
Om met eerbiedigheit dit nieuwe licht te
ontfangen.’
Lucifer zegt hierop: ‘Dat zal ick keeren, is het anders in mijn
maght,’
‘dat zal ik verhinderen, indien ik slechts kan, indien het maar eenigzins in mijne magt staat,’ of: ‘immers, indien het mij mogelijk is.’ Wij hebben hier dus te doen met een hypothetischen volzin, waarin ‘is het anders in mijne maght’ de protasis, de onderstelling , de hypothese uitmaakt, Anders is daarin een voegwoord (of bijwoord Ga naar voetnoot1), dat in Vondel's tijd, en later, gebezigd werd om de betrekking van de onderstelling tot de stelling, van de protasis tot de apodosis, sterker te laten uitkomen. In de statenvertaling van het N. Testam. treffen wij eenige voorbeelden van dat gebruik aan, waarin indien en so van datzelfde anders vergezeld zijn. Ik haal ze hier aan, omdat de Grieksche grondtekst ons leeren kan, hoe anders daarin beschouwd moet worden. Zij zijn: 1 Petr. II, 3: indien ghy anders gesmaeckt heht, dat de Heere goedertieren is.’ Hebr. III, 14: ‘So wy anders het beginsel dezes vasten gronts vast behouden.’ Rom. VIII, 9: ‘So anders de Geest Godts in u woont,’ en 17: ‘so wy anders met hem lijden.’ Indien anders, so anders strekken hier ter vertaling van εἰπερ en ἐάν περ, dat wil zeggen: ter vertaling van de onderstellende voegwoorden εἰ en ἐὰν (indien, zoo), versterkt door de particula περ, die tot geen ander einde dient dan om | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
meer nadruk op de voorafgaande voegwoorden te werpen en hen de betrekking, die zij vertegenwoordigen, krachtiger te doen uitdrukken. Veel meer doet anders hier ook niet; en wij zouden de bedoeling thans niet altijd door hetzelfde woord uitdrukken. Van der Palm heeft dat in zijne vertaling ook niet gedaan. Hij vervangt anders, 1 Petr. II. 3, door toch, Hebr. III. 14, door slechts; in Rom. VIII. 9 door immers. Aan het 17de vers van dit hoofdstuk geeft hij eene gansch andere wending en laat περ onvertaald. Weiland heeft in zijn Taalk. Woordenb. een paar voorbeelden van het hier bedoelde gebruik van anders, evenwel zonder er iets ter verklaring bij te voegen. Over het eerste voorbeeld kan men niet oordeelen, want het nazindeel, de apodosis, ontbreekt. Het tweede echter luidt: ‘Hij moet zich, in dat geval, naar den raad van zijnen vriend gedragen, wanneer hij anders verstandig is.’ Thans zouden wij zeggen: indien hij ten minste, of althans, indien hij, of immers indien hij, of indien hij maar of slechts verstandig is, al naar gelang van de nuance, die wij aan onze gedachte zouden willen geven; en wij hebben boven reeds gezien, dat ook in de bedoelde plaats van Vondel dat anders voor verschillende opvatting vatbaar is. Vraagt men: hoe kwam anders aan dat postje in hypothetische zinnen? dan geloof ik, dat het antwoord niet zoo heel moeijelijk te geven is. Het eigenaardige van een hypothetisch voorzindeel bestaat hierin, dat het twee gevallen als mogelijk aanneemt. Zegt men: Hij komt, indien hij kan, dan stelt men als mogelijk, dat hij kan, maar ook evenzeer het andere geval, waarin het anders is, namelijk dat hij niet kan. Wat is nu meer geschikt om het onzekere eener onderstelling te doen uitkomen, dan door middel van het woordje anders op het andere mogelijke geval te wijzen, den hoorder ook het geval, waarin het anders is, voor den geest te roepen?
3.) Wat beteekent noch knodzen in: ‘Die op Orions past, noch knodzen, noch op reuzen’? Dat vers klinkt zeker eenigzins vreemd en is niet duidelijk; maar de duisterheid schuilt niet in noch knodzen alleen; zij | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
wordt veroorzaakt door de geheele constructie van den zin, en zit vooral in het woord passen, hetwelk hier in eene thans ongebruikelijke beteekenis voorkomt. Passen op beteekent hier zich storen aan, zich bekommeren om, iets geven om, vreezen. In dien zin bezigt Vondel het ook elders, b.v.:
‘Wij passen langer op geen hinderdam noch beeren
Van wetten, en belofte, en vreeslijk dreigement.’
Adam in ballingschap. V. l.
d.i. ‘wij storen ons aan geene middelen, die in het werk gesteld worden om ons tegen te houden.’ Zoo ook in: En, past men op verbont noch dier gezworene eeden, Zoo klaegen we met recht. d.i. En, indien men zich om geen verbond noch duur gezworen eeden bekreunt, dan klagen we met recht.’ Vatten we passen in dien zin op, dan worden Uriëls woorden terstond duidelijker: ‘De reus Orion schreeuwt, dat al de lucht
vertsaeght,
En pooght met zijne knods ons heirspits 't hoofd te
kneuzen,
Die op Orions past, noch knodzen, noch op
reuzen.’
Orion, dien de Mythologie voorstelt als een geweldigen reus, met een knods gewapend, heeft zich in de rijen der muitende engelen geschaard. Hij poogt met zijn geducht wapen Michael, den aanvoerder der getrouw gebleven geesten, hier ‘ons heirspits’ genoemd, het hoofd te verpletteren. Maar Michael ‘past niet op,’ geeft niet om Orions, om knodsen noch reuzen, Doch hiermede is nog niet alles verklaard, en komt de schoonheid van Vondel's woorden nog niet geheel uit. Hij bezigt hier de figuur, bij de Rhetorici bekend onder den naam van ἑν διὰ δυοῖν, of hendiadys, d.i. zooveel als: één door twee. In dit geval zou men moeten zeggen: één door drie. Orion, knods en reus, staat voor: de reusachtige Orion met zijne knods; en neemt men dit in het meervoud, gelijk hier plaats heeft, dan wordt de zin: ‘Maar Michael is niet bevreesd voor meer dan éénen reusachtigen Orion met eene knods gewapend.’
L.A. t. W. |
|