De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijDe verlenging der heldere a in gesloten lettergrepen.In welke opzigten men de Nederlanders kan beschuldigen van onverschilligheid, onzelfstandigheid en zucht tot navolging van anderen, inzonderheid van vreemden, zeker wel niet ten opzigte van de wijze, waarop zij de spraakgeluiden zigtbaar voorstellen. Na de godsdienst, de staatkunde en de lotgevallen des vaderlands kan men bezwaarlijk iets noemen, dat zoo voortdurend veler belangstelling heeft genoten als de spelling der moedertaal. De waarheid van dit beweren blijkt reeds uit de menigvuldige Spraeck- en Spreeckonsten van vroeger dagen, waarin de spelling altijd de hoofdzaak is en soms het grootste aantal bladzijden inneemt. Vervolgens beroep ik mij op de lange rij van Nederduytsche en Vlaemsche Orthographien, Verhandelingken over, Inleydinghen tot, | |
[pagina 55]
| |
Verklaringhen, Fundamenten en Grondt-regelen van de Nederduytsche Spellinghe; op de reeks van Spel-, Spelle- of Speld-konsten of -kunsten; op het aanzienlijk getal Kritieken en Antikritieken, Beoordeelingen, Bedenkingen en Aanmerkingen, Antwoorden en Wederantwoorden, betreffende enkele spelquesties, om van de monographieën over enkele letters en de bemoeijingen van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek en later van het Belgische Staatsbestuur niet te spreken. En wie zich overtuigen wil, hoe onafhankelijk - republikeinsch zou men haast zeggen - iedereen zich in het spellen gedroeg, die werpe slechts een blik in de groote menigte geschriften uit de twee voorgaande eeuwen; hij zal naauwelijks twee schrijvers van naam aantreffen, die over alle punten der orthographie geheel eenstemmig dachten. Bijna ieder bewandelde in dezen zijn eigen weg, en toonde, dat hij ten minste in dit opzigt niet hield van slaafsch navolgen. Wel is waar niet altijd waren de gronden, waarop men bouwde, even vast, de redenen, die men opgaf, even redelijk. Zelfs lagen zij niet altijd binnen het gebied der Grammatica; soms kwamen Mystiek en Dogmatiek in het spel. Vondel b.v. schreef goet, geluit, afgebeelt met eene t; doch het woord Godt, meende hij, moest op dt eindigen, moest vier letters hebben, omdat de naam van het Opperwezen in andere talen insgelijks met zóóveel letters gespeld wordt. Immers op blz. 2 zijner Bespiegelingen van Godt luidt het
‘De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der
schatten
Als andre volcken
Ga naar voetnoot1) in vier letteren te
vatten,
En Godt te noemen 't geen noit teken of geluit
Voluit heeft afgebeelt’
Pieter Boddaert, de grootvader van den meer algemeen, | |
[pagina 56]
| |
maar minder gunstig bekenden dichter van dien naam, schreef ook Godt met dt, niet om ‘de afleiding,’ niet om ‘het viertal der letters,’ maar ‘uit ene eige zinlijkheid met betrekkinge tot het Hoge Voorwerp, dat wy door dien naam verstaan.’ Hij voegde eene t achter de d ‘om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontfangen, vermits de Enige Waarachtige Godt in zijn wezen geen meervoudig getal lijd en lyden kan, en men dus ook geen Godten kan zeggen.’ Wanneer hij echter van andere ‘onderwerpen’ sprak, ‘die mede dien eernaam dragen, als Engelen, of Joodsche overheden, of Afgoden,’ dan kon God zonder t volstaan. Niettegenstaande zulke en dergelijke redenen, die niets met de taalkunde gemeen hebben, door velen als geldig werden beschouwd, heeft al het geschrijf en getwist van vroeger dagen toch de uitwerking gehad, dat wij ons op eene spelling mogen beroemen, die, zonder de onbereikbare volmaaktheid te bereiken, beter is dan menige andere. Mij althans is geene nieuwere taal bekend, die meer en consequenter dan de Nederlandsche aan de twee, dikwijls zoo tegenstrijdige, beginselen eener gezonde orthographie beantwoordt, die zoo zeer de afleiding eerbiedigt, zonder zoo erg als vele andere talen aan de uitspraak te kort te doen. Het is thans mijn voornemen niet de voortreffelijkheid onzer spelling in bijzonderheden aan te toonen, nog minder zou ik willen trachten de gebreken te vergoelijken, die ook haar ontegenzeggelijk aankleven. Ik wilde mij bepalen tot beschouwing van één enkel punt, dat lang een twistappel heeft uitgemaakt en dezer dagen weder ter sprake is gekomen, een punt, dat bij onze Zuidelijke Taalbroeders nog op den huidigen dag als eene zaak van het uiterste belang wordt beschouwd. Ik bedoel de verlenging der heldere a in geslotene lettergrepen. Ik wenschte namelijk de spelling met aa en ae in vergelijking te brengen, het voor en tegen van beide schrijfwijzen te wikken en te wegen. Het zal daarbij mijn streven zijn de striktste onzijdigheid te bewaren. | |
[pagina 57]
| |
Hoe verschillend en in de bijzonderheden uiteenloopend de onderscheidene spellingstelsels der voorgaande eeuwen ook zijn geweest, zij laten zich om aa en ae in twee partijen groepeeren, waarvan die, welke ae in hare vanen voert, de oudste brieven bezit. Het Middelnederlandsch schreef in den regel aer, daer, haer, raet, waert, soms ook wel air, dair, hair, rait, wairt, doch zoo goed als nooit aar, daar, haar, raat, waart; en, hoewel men ‘in het archief van Gent reeds zeer vroeg sporen van de verdubbeling der a en u aantreft Ga naar voetnoot1),’ kan men zeggen, dat het de dubbele a, eigenlijk niet kende. Deze werd het eerst aangeprezen in 1584 in de Tweespraack van de Nederduytsche Letterkunst. Hooft nam de aa later voor goed aan; doch, ofschoon zijn voorbeeld door sommigen gevolgd werd, de meerderheid ging voort ae te bezigen. Nog eene lange reeks van voortreffelijke schrijvers, onder welke de Statenoverzetters van den Bijbel, R. Visscher, Vondel, Cats, Huygens, Camphuizen, De Dekker, Westerbaen, Jonktijs, Poot, Hoogstraten, Moonen, Ten Kate, en Verwer bleven aan de oude spelling de voorkeur geven. In de tweede helft der voorgaande eeuw echter won de dubbele a meer en meer veld, en de voorgang van Huydecoper, Wagenaar en de nieuwe psalmberijming werkten krachtig mede op haar algemeen te maken, zoodat Siegenbeek in 1804 eigenlijk niets anders deed dan het toen heerschende gebruik bevestigen. De Vlaamsche schrijvers bleven intusschen, zoowel vóór als na 1830 aan de oude spelling getrouw. In de laatste jaren echter hebben de HH. Dr. F.A. Snellaert, J. van Ryswyck, Dautzenberg, J. van Beers, Fr. de Potter, Julius, Fr. de Cort, K.F. Stallaert en Hansen gemeend de verlenging der A en U door verdubbeling te moeten aanduiden. Deze voorbeelden verwekten navolging, zoodat op het Taal- en Letterkundig Congres te 's Hertogenbosch een | |
[pagina 58]
| |
aantal andere voorname letterkundigen, ofschoon misschien niet van de meerdere deugdelijkheid der spelling met aa overtuigd, het eerwaardige oude gebruik aan de eenheid edelmoedig ten offer bragten en zich bereid verklaarden om ook in dit opzigt de Noord-Nederlandsche spelling aan te nemen. Twee onzer voornaamste letterkundigen echter vernamen dat besluit min of meer met leedwezen. Hoewel zij de opoffering als een doorslaand bewijs van oprechte eensgezindheid op hoogen prijs stelden, meenden zij, dat de Vlaamsche spelling, zoo al niet verkieslijk, op zich zelve beschouwd beter en deugdelijker was. Naar hun gevoelen stelde de ae den a-klank juister voor dan aa, omdat die klank in den mond van ieder beschaafd Nederlander, kennelijk aan het einde zachter luidt dan aan het begin en als het ware in de toonlooze e uitloopt. Daar nu het door hen gesprokene eene krachtige pleitrede ten voordeele der ae uitmaakt, eischt de onpartijdigheid, dat hunne argumenten hier kortelijk medegedeeld worden. De natuurlijke verzwakking, buiging of golving der stem werd geheel eigenaardig en juist door eene toonlooze e afgebeeld, terwijl aa aanleiding had gegeven, dat onderwijzers, die hunne taak niet begrepen, dien klank kunstmatig en niet natuurlijk leerden lezen en met allen mogelijken nadruk den dubbelen klank deden uitkomen. Die wanklank zou uit onze taal verdwijnen, wanneer men naar het voorbeeld van Vondel de ae gebruikte. De langere a was eene harmonieuse golving en geen op dezelfde hoogte aangehouden klank. Onze muzikale voorvaderen hoorden dat duidelijk en schreven dus van de vroegste tijden af bestendig ae, gelijk zij spraken áe. Hetzij men die a-e in ga-en gescheiden en langzaam uitsprak, hetzij versneld en de beide vocalen aan elkander versmolten, altijd kreeg men den waren klank der verlengde Nederlandsche a. Daarentegen gaf ga-an, hetzij gescheiden en langzaam, hetzij versneld uitgesproken, steeds den gapenden en raauwen gorgeltoon van het gemeen te Amsterdam. Intusschen verklaarde de eene letterkundige, dat hij zou | |
[pagina 59]
| |
blijven schrijven, gelijk hij tot heden geschreven had; de andere bad de broeders uit Zuid en Noord het vraagstuk niet hooger aan te slaan, dan het wegen kan. Het was immers niets dan eene questie uit het gebied der spelling, die, zij moge goed of kwaad zijn, altijd op hoogst onvolkomen wijze de gesproken taal aan het oog voorstelt, en die zoolang wij ze als zoodanig opvatten, niet in staat is het wezen der taal aan te randen. Wat hem betrof, hij was bereid den dobbelsteen te werpen over aa en áe, en die schrijfwijze te volgen, welke het lot zou aanwijzen. Maar er bestonden redenen, die geheel buiten het gebied der taalkunde liggen, welke de eenheid in de spelling, als het zigtbare blijk van de eenheid der taal in Zuid en Noord wenschelijk maakten. De gevaren, waarmede het Fransch en het Hoogduitsch onze taal- en letterkunde bedreigden, maakten het noodzakelijk, dat wij aan onze leuzen: Eendragt maakt magt, en: L'union fait la force, gedachtig bleven en ook in ons schrift onze eenheid van taal en afkomst aan den dag legden. Ongetwijfeld zijn het die redenen, welke later nog andere Vlaamsche letterkundigen noopten om zich openlijk aan de voorstanders der eenheid van spelling aan te sluiten. De Heer J.J.M. van Langendonck heeft zelfs zeer onlangs eene zeer verdienstelijke Nederlandsche Spraakkunst uitgegeven, waarvan exemplaren verkrijgbaar zijn gesteld, in welke de Noordnederlandsche spelling geheel is gevolgd. In dezen stand van zaken is het mij niet ongepast voorgekomen, alles, wat taalkundig voor en tegen aa en ae kan aangevoerd worden, in vergelijking te brengen en in de weegschaal te leggen, ten einde den lezer in staat te stellen zelf waar te nemen, naar welke zijde zij overhelt.
Voor ae pleit de eerwaardige oudheid, het gebruik, dat eeuwen lang heeft geheerscht, in Noord zoowel als in Zuid; voor aa, dat reeds Hooft en anderen in de 17de en de meeste Noordnederlanders in de 18de eeuw redenen genoeg meenden | |
[pagina 60]
| |
te hebben om dat oude gebruik te verlaten. Vervolgens, dat de spelling met aa vroeger en later juist verkozen werd door mannen, die als de netste schrijvers bekend staan en meer dan andere van eene regelmatige en consequente spelling werk maakten. Ik noem hier Hooft, Brandt, Wagenaar, de meerderheid der commissie voor de psalmberijming, Simon Stijl, Stuart, Van der Palm en Bilderdijk. Voor ae pleitte, tot op de jongste tijden toe, het eenparige gebruik der Vlamingen en Brabanders, - voor aa de thans even eenparige spelling der Noordnederlanders. Voor ae pleit, dat zij geschikter is om den zacht versmeltenden klank der heldere a uit te drukken, terwijl aa meer een gelijkmatig aangehouden geluid voorstelt. Het een en ander is niet te loochenen, maar op de kracht van dit argument valt heel wat af te dingen. De ae moge voor het doel geschikter zijn dan aa, eene volkomen juiste voorstelling van den zacht dalenden, doch evenwel altijd ondeelbaren klank der heldere a is zij niet. De beheerscheres van den nacht en de deftige huisvader van het kippenhok heeten wel niet ma-an en ha-an, maar toch ook niet ma-en en ha-en. Moet men den leerling bij het lezen van maan en haan aan het verstand brengen, dat hij de tweede a niet zoo hard moet uitschreeuwen; bij maen en haeu zal men hem moeten beduiden, dat hij niet ma-èn en ha-egrave;n behoort te zeggen, maar beide klinkers in eacute;éne lettergreep heeft uit te brengen. Bij beide de schrijfwijzen zal terechtwijzing noodig zijn. - Een vreemdeling zal waarschijnlijk in geen geval den waren klank treffen. Men zal hem vooreerst moeten leeren, dat hij met ééne lettergreep te doen heeft. Is hij een Deen, dan staat het te vreezen, dat hij, aan zijne eigene spelling denkende, maon en haon leest. Een ander zal ae aanzien voor de voorstelling van eenen klank, die tusschen a en e in ligt, aan de Grieksche η, of de Fransche ai in faire en maître; niemand zal eene heldere a vermoeden. Indien aa aanleiding kan geven tot schreeuwen, ae kan oorzaak zijn van eene temende en slepende uitspraak: Baaës, Klaaës slaaët me met een laaërs. | |
[pagina 61]
| |
Ik meen derhalve, dat beide schrijfwijzen nagenoeg even goed, of liever, nagenoeg even gebrekkig zijn; men moet bij de eene zoowel als bij de andere iets toegeven. Zelfs Bilderdijk, die anders niet afkeerig was van ae, en die door eenen der boven bedoelde sprekers als een uitstekend deskundige, met een fijn gehoor begiftigd, tot getuige ten voordeele van ae opgeroepen werd, zag geen gevaar in aa. Op blz. 33 zijner bekende Spraakleer heet het: ‘Ook heeft dit nog by mijn tijd velen de aloude spelling met ae doen aankleven als zachter. Zonder genoegzamen grond echter, daar men toch vast moet houden, dat in de verlenging of uitbreiding van de a de laatste a zwakker dan de eerste is, en de klank dus ook by deze spelling niet rijst -, maar in zijne aanhouding zacht vermindert, en het getroffen oor in geene nagalmende overspanning laat.’ De tot hiertoe aangevoerde redenen vóór en tegen het bezigen van aa of ae waren ontleend aan het achtbare gebruik en aan het eerste vereischte der spelling, de getrouwe afbeelding der uitspraak te zijn. Wij bevonden ze bijna even zwaar en wigtig: ze neutraliseerden om zoo te spreken, elkander. Het eene deugde niet, maar ook het andere was niet onberispelijk. Aa, zagen wij, stelt den waren klank niet voor, maar ook ae niet, en wel het allerminst de Vlaamsche uitspraak der heldere a, die, voor zooverre mij bekend is, niet naar de linker, maar naar de rechter zijde overhelt, eer naar de o dan naar de e trekt. Kan de uitspraak derhalve bezwaarlijk als scheidsrechter erkend worden, zou voor het Vlaamsch de spelling ao, waarvan echter nooit sprake geweest is, boven ae de voorkeur verdienen en als derde concurrent kunnen optreden, dan moet men de uitspraak laten varen en een anderen maatstaf in handen nemen. In zaken van spelling heeft ook de analogie of regelmaat, die in gelijksoortige gevallen op gelijkvormige wijze gehandeld wil hebben, als mede de etymologie eene stem, die gehoord moet worden, wanneer de uitspraak niet kan beslissen. Raadpleegt men deze twee grondbeginselen, dan ziet men, dat | |
[pagina 62]
| |
zij den doorslag aan de aa geven. Gaan wij eerst bij de analogie te rade. De vragen, die wij hier te doen hebben, zijn: kunnen de beide wijzen van verlenging, die door middel van de toonlooze of doffe e, en die door verdubbeling, regelmatig op alle gevallen toegepast worden? Zoo niet, welke der beide wijzen lijdt de minste uitzonderingen, komt het naast aan een algemeenen regel? Beginnen wij met de verlenging door e. Wij zien terstond, dat zij niet algemeen kan worden gevolgd, vermits de verdubbeling reeds noodwendig bij ee en oo moet plaats hebben. Bij ee volgt zij van zelve, hetzij men ze als eene werkelijke verdubbeling of als eene verlenging door e wil aanmerken. Voor het oog - en daarom is het bij het spellen immers te doen - zal ee, even goed als aa, oo eene verdubbeling schijnen, daar de tweede of toonlooze e zich uiterlijk niet in het minste onderscheidt van de eerste of heldere e en wel niemand lust zal hebben om ons schrift noodeloos met een aantal accenten te bezwaren door êe te gaan schrijven: éen stéen is véel zwaerder dan éen béen of éen téentje. Bij oo is de verdubbeling onvermijdelijk om de verwarring met den helderen klinker [niet tweeklank] oe te voorkomen. Niemand heeft nog voorgesteld om in dezen tot de spelling onzer voorouderen terug te keeren en te schrijven: Die boem is groet, hoeg en schoen. Bovendien is eu evenzeer een heldere klinker, die op het einde naar e trekt; daarin staat de e dus geheel verkeerd vóór, niet achteraan, zij maakt dus ook al eene inbreuk op de regelmaat. Stelt men nu de verlenging door e tot regel, dan krijgt men de volgende rij van lange of heldere klinkers: ae, ee, ie, oo, ue, eu en oe,met, voor het oog althans, twee verdubbelingen, ee en oo, met ééne omkeering van den regel bij eu, en ééne stuitende inconsequentie bij oe, welke letterverbinding, indien zij met den regel in overeenstemming ware, de heldere o of oo zou moeten voorstellen. Wanneer wij hier de methode der statistiek toepassen en de verhouding berekenen, dan vinden wij | |
[pagina 63]
| |
3 onregelmatigheden op 7 gevallen, of 3 onregelmatigheden tegen 4 regelmatige toepassingen. Deze rekening is echter niet eens heel naauwkeurig, dewijl ee ook als eene verdubbeling kan beschouwd worden, en ie niet gelijk staat met ae, ee en ue, maar in de uitspraak langer aangehouden wordt. Ie en oe namelijk zijn de laatste klanken, die uit den toestand van tweeklanken in dien van klinkers zijn overgegaan. Het volk is zich hiervan als het ware nog bewust, spreekt ze ten minste langer uit dan de overige, oudere klinkers. Immers wordt de ie in dienen, dier en Piet merkelijk langer aangehouden, dan de i in visite en titel. Rekent men nu de gelijkstelling van ie met ae, ee en ue ook nog als een gebrek, dan wordt de verhouding nog ongunstiger namelijk 5 onregelmatigheden tegen 2 gevallen, die in den regel zijn. Zien wij thans wat de verlenging door verdubbeling oplevert. Indien wij haar als regel aannemen, verkrijgen wij de volgende rij: aa, ee, ie, oo, uu, eu en oe. Daarin is de schrijfwijze ee zoowel als oo volkomen in den regel, en kenmerken zich eu en oe als bijzondere, eigenaardige klanken, die altijd lang zijn en dus niet als verlengingen van een korten klinker, het allerminst van e en o moeten aangemerkt worden, terwijl ook ie zich naar behooren van de gewone heldere klinkers onderscheidt. Alles is dan onberispelijk. Wil men echter het onderscheid tusschen ie en i niet erkennen, dan heeft men op de 7 gevallen toch nog maar ééne onregelmatigheid, en dus de gunstige verhouding van 6 tegen 1. Men ziet dus, dat de regelmaat ontwijfelbaar aan de verdubbeling hare stem schenkt. Zien wij nu, wat de etymologie doet. Ae doet noodwendig denken, zoo al niet aan eene uiterlijke vereeniging of onafgebrokene opeenvolging, dan toch aan eene ineensmelting van twee verschillende klinkers, die ieder eene reden van bestaan hebben, en waarvan a de eerste en e de tweede is. Die voorstelling zou, behalve in | |
[pagina 64]
| |
zamentrekkingen als daên, blaên, paên enz. uit daden, bladen, paden, altijd onjuist zijn. Er zijn, voor zoo verre bekend is, maar vijf woorden met eene heldere a, die uit ai of aai kan ontstaan zijn: raad in huisraad en voorraad, wanneer het werkwoord (be)reiden, goth. (ga)raidjan, werkelijk het grondwoord van dit raad is; vervolgens draad, zaad, naad en naald, metathesis van nadel, indien deze woorden niet reeds terstond uit de stammen der verba dra-jen, za-jen en na-jen zijn gevormd, maar eerst later, toen de j zich in i-j opgelost en de vormen draai-jen, zaai-jen en naai-jen voortgebragt had. Alleen in deze vijf woorden zou de etymologie de spelling ae misschien eenigermate kunnen wettigen, ofschoon dan toch nog altijd e in de plaats van i zou staan en de voorstelling derhalve nog niet zuiver zou zijn. In een veel grooter aantal woorden is de heldere a ontstaan uit den tweeklank ia, b.v. in daad, jaar, slaap, maan, maar de voorstelling dier soort van a's door ae is natuurlijk geheel verkeerd, dewijl de a in den oorspronkelijken tweeklank niet de eerste, maar de tweede plaats bekleedde. In verreweg de meeste gevallen echter is de heldere a de zuivere grondklinker, die met de beide andere, de i en de u (oe), aan alle tweeklanken en afgeleide klinkers het aanzijn heeft gegeven, en de voorstelling van zulk een zuiveren en oorspronkelijken klank door eene vereeniging van twee verschillende letterteekens kan, uit een etymologisch oogpunt beschouwd, niet anders dan als hoogst ongepast aangemerkt worden. Trek ik alles te zamen, dan meen ik te mogen beweren, dat alleen aa te gelijk aan de uitspraak beantwoordt, door de analogie gewettigd is en door de etymologie niet gelogenstraft wordt.
L.A. t. W. |
|