De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijIets over het woord ligchaam en de onderlinge verhouding der h en ch.De afleiding van het woord ligchaam is overbekend. Ieder, die slechts een weinig aan de studie der Germaansche talen gedaan heeft, weet, dat het een compositum is, bestaande uit lijk en haam, gelijk de Angelsaksische en Oudsaksische vormen lic-homa, lic-hamo en lik-hamo voldingend bewijzen. Immers, daar noch het Saksisch der eilanden, noch dat van het vaste land de zamengestelde letter ch of kh kennen, moet men wel aan eene vereeniging der twee ook op zich zelve bestaande woorden lîc of lîk en hamo of homa denken, en niet aan eene afleiding van lîch door middel van het suffix -am. Het eerste zamenstellende deel, in het Goth. leik, Ags. lîc, Osaks. lîc en lîk, Oudhd. lîh is ons tegenwoordige lijk, doch natuurlijk niet in de hedendaagsche beteekenis van dood ligchaam, maar in die van lijf. Oudtijds toch diende het woord evenzeer om een levend ligchaam aan te duiden, en wel niet zelden in de bijbelsche opvatting van vleesch. Ulfila maakte een druk gebruik van leik, ter vertaling | |
[pagina 49]
| |
van σῶμα (ligchaam), van πτῶμα (lijk) en van σάρξ (vleesch). De dichter van den Heliand gebruikt lîc en lîk insgelijks voor levend ligchaam en vleesch. Het tweede zamenstellende deel hamo beteekent zoo veel als omkleedsel, omhulsel. Een Groth. hama (kleed) komt wel niet voor, maar dat het moet bestaan hebben, blijkt genoegzaam uit de zwakke, en dus afgeleide, werkwoorden anahamôn, aankleeden, andhamôn, ontkleeden, afhamôn, uitkleeden, ufarhamôn, overkleeden. In het Angelsaksisch beteekent ham, haam, vooreerst skin (huid), verder covering (bekleedsel), shirt (hemd) en surplice (priesterlijk gewaad). In het Hildebrandslied komt hamo voor in de zamenstelling gudhamo (strijdhemd, pantser), waarin het eerste deel gud, ook wel gund, strijd, gevecht, beteekent. In het Deensch is Ham huid, inzonderheid die van slangen en vogels, als onder andere blijkt uit Swaneham, Fjederham en uit skifte en skyde ham, vervellen; de dichters bezigen het voor gewaad. Ook in het Nederlandsch is haam nog bekend. De landlieden noemen het vlies, waarmede het veulen vóór de geboorte omgeven is, het haam of ham. Ligchaam beteekent dus - even als het Ags. flaesc-homa, dat in dezelfde beteekenis als lic-homa gebezigd wordt - zooveel als vleezen omkleedsel, omhulsel van vleesch, natuurlijk met het oog op de inwonende ziel. Deze beteekenis is geheel in overeenstemming met eene voorstelling, in de middeleeuwen heerschende. Men beschouwde toen het ligchaam als het receptaculum der ziel, als het vat of den zak, waarin zij verborgen huist. Zoo leest men onder andere in der Leken Spiegel, I, 16, 60: ‘Alse die ziele dan uut gheet (als de mensch
sterft)
So en blijft daer niet dan die zac,
Daer die ziele verborgen in stac.’
En, II, 10, 80, wordt de menschwording van Christus het aantrekken van den zak der menschheid genoemd: ‘Al wast dat hi clede
Den zac der menscheit an
In die vorme van enen man.’
| |
[pagina 50]
| |
In I, 20, 22, wordt van de ziel gezegd, dat zij bij het sterven het vat moet ontruimen: ‘Als een ziele zal rumen tvat.’ Zie verder over deze zienswijze Prof. M. de Vries, in zijn Glossarium op Der Leken Spiegel op de woorden Vat en Zac. De afleiding ligchaam = lijk-haam, mnl. liic-haem, is dus wel boven allen twijfel verheven, maar hiermede is de hedendaagsche vorm of uitspraak lig-chaam (lich-chaam) nog niet verklaard. De verkorting van ij, of liever van ii, tot i baart geene moeijelijkheid; vóór de ch is de overgang van een openen of helderen klinker of van eenen tweeklank in een gesloten of doffen klinker geen zeldzaam verschijnsel. Men denke slechts aan kocht en gekocht van koopen, verknocht van verknopen, gerucht van roepen, gezocht van zoeken. Doch van waar komt de ch? Men wane toch niet, dat de c en h of k en h in lijk-haam, liic-haem zoo maar tot ch zamensmelt, wanneer men die letterteekens behoorlijk naast elkander schrijft en door een zuiver ophaaltje netjes verbindt. Ik wenschte wel een enkel overtuigend voorbeeld van zulk eene zamentrekking te zien. Men werpe mij niet tegen: ἐφήμε ρος = ἐπ᾿ ἥμερορ, ἐφυφαίνω = ἐπ᾿ ὑφαίνω, δεχήμερος = δεκ᾿ ἥμερος daarvan straks. Intusschen is de zaak doodeenvoudig en allernatuurlijkst, zoo men zich slechts herinnert, dat de oorspronkelijke klank der h die van onze hedendaagsche ch was. Het is echter van zooveel belang, dat men van die waarheid volkomen overtuigd wordt, dat ik er eenige oogenblikken opzettelijk bij stil wensch te staan, waarbij ik mij in mijn betoog eerst bij de oudste Germaansche taal zal bepalen en vervolgens door voorbeelden aantoonen, dat het in het Oudnederlandsch evenzoo moet geweest zijn. Niemand heeft er ooit aan getwijfeld, of de Gothische h in woorden als nahts (nacht), dauhtar (dochter), raihts (recht), uhtwô (ochtend), ahtau (acht) werd op dezelfde wijze als onze ch in de gelijkluidende Nederlandsche woorden uitgesproken. Evenzeer is men het eens, dat de h vóór de letters l, n, r en w aan het begin der woorden, als in hlahjan, lagchen, | |
[pagina 51]
| |
hlains, leuning, hlamm, klem, hlaupan, loopen, hneiwan, nijgen, hrains, rein, hramjan, ramen, hrôpjan, roepen, hweila, wijl, als ch is uitgesproken. Waarom zou het letterteeken h in dien zelfden tijd in haban, hebben, hatôn, haten, hardus, hard, haurn, hoorn, handus, hand, hamon, kleeden, een anderen klank hebben voorgesteld? Waarom zou Ulfila, de uitvinder van het Gothische letterschrift, die uit drie alphabets, het Grieksche, het Latijnsche en het Runische, vrijelijk te kiezen had en gekozen heeft, hauh (hoog) zoowel in het begin als aan het einde met dezelfde letter hebben geschreven, indien hij in het begin eene h en aan het einde eene ch had gehoord? In de andere oude Germaansche talen, als het Oudhoogduitsch, Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudnederlandsch staat het met de h als in het Gothisch. Ik zal alleen eenige woorden uit de Oudnederl. Psalmen mededeelen, waarin h kennelijk de waarde van de hedendaagsche ch had: unreht (onrecht), Ps. LIV, 4; naht (nacht), 11; mohti (mogt), 13, uuihsil (wisseling), 21, fehtinda (vechtende), L, 3; lioht (licht), 13; unriht (onrecht), LVII, 3; fluht (toevlugt), LVIII, 17; thoh (doch). Is het te denken, dat de h aan het begin eener lettergreep, als in uuarheide (waarheid), herro (heer), behaldon (behouden), hatoda (haatte), hus (huis), hoï (hoogte) eene andere waarde zal gehad hebben? Ik verwacht hier echter ten opzigte van het Gothisch eene tegenwerping. Ulfila, zal men zeggen, schrijft altijd xristus (Christus), en soms pasxa (paschen), zaxarias (Zacharias), zaxxaius (Zacchaeus), axaja (Achaja); hij gebruikt dus een bijzonder letterteeken x waar de Grieken χ bezigen. Had nu de Gothische h als onze ch geklonken, hij zou hristus, pasha, zaharias, zahhaius, ahaja hebben geschreven. - Niet te driftig, Mijne Heeren; Ulfila's spelling bewijst veel, zeer veel zelfs, maar juist niet hetgeen gij meent te moeten beweren. Zij, die zich met vergelijkende taalstudie bezighouden, zijn het thans tamelijk wel eens, dat χ (ch), φ (ph) en θ (th) niet den klank van onze ch, f, en de Engelsche th hebben gehad, maar werkelijk dien, welken de Latijnen, | |
[pagina 52]
| |
wanneer zij Grieksche woorden in hunne taal overbragten, door ch (d.i. kh), ph en th afbeeldden. Met andere woorden, de Grieksche letters χ, φ en θ hadden de waarde van k + h, p + h, t + h, en werden uitgesproken als de bekende Sanskritische letters, die men thans in Latijnsche karakters door kc, pc en tc voorstelt. Indien φ = f geluid heeft, waarom schreven de Romeinen dan Philippus, philosophia enz., en niet Filippus, filosofia? En waarom dan juist p en h gekozen? Waarom verdubbelden de Grieken hunne χ, φ en θ door voorvoeging van κ (k), π (p) en τ (t), in Βάκχος (Bacchus), Σαπφώ (Sappho), Ἀτθίς (Atthis)? Waarom schreven zij niet Βάχχος, Σαφφώ, Ἀθθίς met χχ, φφ en θθ? Dit is en blijft een raadsel, tenzij men stelt χ = kh, φ = ph en θ = th, en daarin aan elke letter, aan de h zoowel als aan de k, p en t, haren eisch geeft, gelijk in onze woorden boekhandel, sluiphoek en uithoek. Spreekt men die letters zóó uit, dan immers wordt de spelling Bakkhus, Sappho en Atthis de eenige natuurlijke. Op deze wijze wordt ook de zamentrekking van κ (k), π (p) en τ (t) met een volgenden spiritus asper (h) tot χ, φ en θ, gelijk in de boven reeds aangevoerde woorden ἐφήμερος = ἐπ᾿ ἥμερος, ἐφυφαίνω = ἐπ᾿ ὑφαίνω, δεχήμερος = δεκ᾿ ἥμερος voldoende verklaard: of liever dan blijkt, dat in de genoemde en alle dergelijke gevallen in het geheel geene zamentrekking, geene verandering in de uitspraak voorvalt, maar dat alleen eene eenvoudiger spelling in de plaats der meer gecompliceerde treedt. Die uitspraak van χ = kh, φ = ph en θ = th wordt door Ulfila op eene merkwaardige wijze bevestigd, althans ten opzigte van de χ. Immers het letterteeken x wisselt bij hem af, met de k, in alle woorden behalve xristus; hij spelt zoowel paska als pasxa, zakarias als zaxarias, zakkaius als zaxxaius, akaja als axaja. Bewijst dat niet, dat hij in die woorden ook eene k hoorde, althans een geluid, dat sterk naar k zweemde, en waarin de k als integreerend deel voorkwam? Maar indien χ = kh was, dan bewijst zulks tevens, dat onze tegenwoordige h-klank nog niet in het Gothische alphabet voor- | |
[pagina 53]
| |
kwam, anders toch zou Ulfila paskha, akhaja enz. hebben geschreven. De h-klank was blijkbaar den Gothen vreemd, en daardoor is het verklaarbaar, dat hij de woorden, die met den spiritus asper beginnen, nu eens schrijft met, dan zonder h, de letter, welke nog het best aan dien spiritus beantwoordde, zonder volkomen dezelfde klank te zijn. Zoo spelt hij airmôgaineis voor ‘ Ἑρμογένης, Hermogenes; iairaupaulis voor Ἱεραπολις, Hieropolis; herodes voor Ἡρώδης. Uit het aangevoerde blijkt, geloof ik, overtuigend genoeg, dat de h, in het Oudgermaansch althans, de waarde van onze hedendaagsche ch had; en daar zij die nu niet meer heeft, moet er met haar eene verandering zijn voorgevallen. Deze bestond nu daarin, dat zij aan het begin der woorden merkelijk verzacht werd en eindelijk in den spiritus asper, in onzen hedendaagschen h-klank, overging. Toen deze uitspraak voor goed gevestigd was, kon het letterteeken h niet langer toereikend wezen om èn den ch èn den h-klank af te beelden, en voegde men het in het eerste geval eene c toe. Men begon toen hooch, hecht, gehucht, nacht, enz. te schrijven. Het Latijn, waarin blijkbaar dezelfde verandering plaats greep, spelde te gelijker tijd michi en nichil, in plaats van mihi en nihil, tot dat men later inderdaad mihi en nihil uitsprak en toen tot de oude schrijfwijze, hoewel niet tot de oorspronkelijke uitspraak, terugkeerde. Indien men het dan voor uitgemaakt zeker mag houden, dat de Oudgermaansche h als ch luidde, dan heeft men ligchaam oorspronkelijk als liic-chaam uitgesproken en heeft er geene andere wijziging behoeven plaats te grijpen dan de reeds vermelde verkorting van ii in i en de assimilatie Ga naar voetnoot1) van de k van liik met de volgende ch, zoodat liic-chaam in | |
[pagina 54]
| |
lich-chaam veranderde. Het gebruik heeft die schrijfwijze verworpen en wil ligchaam of wel lichaam. De laatste spelling wordt voorgestaan, door hen, die aan de ch ik weet niet welk eene mystieke en wonderdadige kracht toeschrijven en meenen, dat zij, in onderscheiding van alle andere medeklinkers, het vermogen bezit om te gelijkertijd eene voorgaande lettergreep te sluiten en eene volgende te openen. Hoe men te dezen opzigte met betrekking tot andere woorden moge denken, uit het aangevoerde volgt, dat de ch ontegenzeggelijk tot de tweede lettergreep van ligchaam behoort, en dat men derhalve om èn aan de eischen der afleiding èn aan die van de gebruikelijke uitspraak te voldoen lig-chaam zal moeten schrijven. Op dezelfde gronden zouden lich-chaam en lich-haam verdedigd kunnen worden.
L.A. t. W. |
|