| |
| |
| |
De verbuiging van enkele telwoorden.
Antwoord op vraag 27: ‘Dikwijls leest men tegenwoordig
honderde jaren, duizende menschen. Is de uitgang e voldoende of
moet er nog eene n bij?’
Ik geloof niet, dat er iemand wezen zal, die het feit, dat in de
bovenstaande vraag wordt aangenomen, door tal van citaten wenscht bewezen te
zien. Men ontmoet de vormen honderde en duizende dagelijks in
dagbladen en tijdschriften, ja zelfs in deftige verhandelingen; men ziet
daarentegen honderden en duizenden veel minder. Zelfs vindt men
de beide uitgangen wel eens naast elkander. Zoo leest men in een zeer
verdienstelijk werkje: Het plantenrijk als voorwerp van aanschouwing,
door
J.H. Stratemeijer, blz. 26: ‘In de
opperhuid van het ondervlak vooral, dat minder gevaar loopt, om door de
zonnehitte te lijden, zijn vele duizende, somtijds
millioenen poriën of openingen, die luchtvormige stoffen en
waterdampen opnemen en ook weder afgeven, dus in- en uitademen.’
Waarschijnlijk is hier eene drukfout. Het laat zich toch niet
denken, dat de schrijver voor twee gevallen, die volmaakt gelijk staan,
verschillende vormen zal kiezen. Doch kunnen zij niet beide goedgekeurd worden,
zeker toch een van beide en de vraag blijft: welke? | |
| |
Alvorens verder te gaan, willen wij eenige spraakkunsten raadplegen.
Welligt vinden wij de beantwoording der vraag en onze taak zal dan enkel
bestaan in de beoordeeling der aangevoerde redenen.
Weiland geeft er niets van; de Spraakkunst voor
schoolgebruik, door
G.C. Mulder, ook niet; de Beknopte
Nederlandsche Taalleer, door
J.H. Eichman, evenmin. Dr.
H. Kern geeft een voorbeeld, dat ons zeer te
pas komt: honderden menschen. Handleiding I, blz. 41. Wij zoeken echter
te vergeefs naar eene verklaring. Prof.
Brill laat zich omtrent dit punt aldus uit:
Honderd en duizend worden bovendien onbepaald in het meervoud
gebruikt, wanneer men niet vermeldt, hoeveel honderden of
duizenden voorhanden zijn: honderden bezwaren, duizenden
menschen. Ned. Sprl. 1854, blz. 244. Honderd en duizend in
het meervoud voorkomende, kunnen niet anders dan als hoeveelheidsnamen en dus
als ware substantieven beschouwd worden. Alzoo schrijve men: honderden
menschen, duizenden engelen, waar menschen, engelen in de betrekking
van den genitief staat, en niet honderde menschen, duizende engelen,
noch derhalve ook in den genitief: duizender engelen, maar van
duizenden engelen of veler duizenden engelen. Leer van den volzin,
blz. 77. De Heer B. leert, dat alleen de uitgang en goed te keuren is,
en wel, omdat honderden en duizenden hier zelfstandige
naamwoorden zijn, waarvan het bedoelde en de meervoudsuitgang is. Maar,
vraagt welligt iemand, is de Heer B. consequent, daar hij honderd en
duizend elders telwoorden en wel grondgetallen noemt? Een woord kan toch
niet van natuur veranderen, omdat het in het meervoud voorkomt. De vormen van
het enkel- en meervoud behooren toch noodzakelijk tot dezelfde categorie, zelfs
zouden deze woorden als hoeveelheidsnamen telwoorden en geene zelfstandige
naamwoorden zijn; want, als een woord een waar substantief is, omdat het een
hoeveelheidsnaam is, om welke reden kan het dan een telwoord wezen? En als het
een telwoord is, heeft het dan niet meer van een bijvoegelijk dan van een
zelfstandig naamwoord? Men noemt immers onze telwoor-
| |
| |
den, in navolging van de Fransche adjectifs déterminatifs numéraux,
bijvoegelijke naamwoorden van hoeveelheid. Indien nu honderd, duizend en
dergelijke woorden bijvoegelijke naamw. zijn, van hoedanigheid of van
hoeveelheid, het doet er niet toe, is het dan niet verstandig ze als
bijvoegelijke naamw. te verbuigen, en te schrijven honderde jaren even
als gelukkige en voordeelige jaren, duizende menschen even als
brave en verstandige menschen?
Zoo was ten naasten bij de gang der redeneering van iemand, dien ik
eens de door B. afgekeurde vormen hoorde verdedigen; zij geeft, 't is waar,
eenige blijken van scherpzinnigheid, maar niet minder van kortzigtigheid. Juist
de vergelijking met andere bijvoegelijke naamw. leert, dat men hier voorzigtig
moet wezen. Zij het eens rationeel den naam telwoord te verwerpen, en
honderd en duizend bijvoegelijke naamw. van hoeveelheid te
noemen, dan is het nog niet bewezen, dat zij als de andere, de gewone bijv. nw.
verbogen moeten worden. Bij eenig nadenken kan men dit ook niet beweren.
Vergelijken wij slechts even de beide verbuigingen. Men zegt honderd
jaren; nooit goed jaren, slecht jaren, vruchtbaar jaren. Neen!
Volgde honderd in de verbuiging den regel der bijv. nw., men zou, als
men één honderd jaren bedoelde, in den eersten, tweeden en
vierden naamval honderde en in den derden naamval honderden
moeten schrijven? Men zou dan moeten zeggen: Honderde centen
maken een gulden en een gulden heeft honderde centen.
De ongerijmdheid van deze verbuiging behoeft gelukkig niet aangetoond te
worden. Men mag voor een oogenblik het verschil tusschen bijv. nw. en telw.
trachten weg te cijferen; de taal evenwel onderscheidt ze scherp en met reden.
Het kenmerk, door het bijvoegelijk naamw. uitgedrukt, ligt in ieder individu
van het veelvoud. Het begrip, door het telwoord uitgedrukt, ligt niet in elke
eenheid, maar in hare som. Van rijpe appelen, al zijn er nog zoo veel, is elke
appel rijp; mogt er een enkele onrijpe tusschen gekomen wezen, die behoort
natuurlijk niet tot de rijpe: het is eene | |
| |
vreemdsoortige eenheid.
Van honderd appelen is wel elke appel een deel, maar het woord honderd
heeft alleen betrekking op de som van al de appelen, geenszins op elken appel.
Het kwam mij voor, dat deze waarheden, hoe algemeen bekend en weinig
verrassend, belangrijk genoeg waren om er aan te herinneren. Men vinde de
Fransche grammatica zoo mooi als men wil, met de overbrenging van enkele harer
benamingen in de Nederlandsche zijn wij nog op verre na niet geholpen.
De eenige trek, dien een bijv. nw. met een telwoord gemeen heeft,
dat zij door de taal als onzelfstandigheden worden voorgesteld, gaat nog weg,
als men zich de verzameling, het veelvoud, als eene nieuwe eenheid denkt. Men
zondert dan het begrip der hoeveelheid van het begrip der zelfstandigheid af en
stelt zich die hoeveelheid als eene zelfstandigheid voor. Door vereeniging van
gelijksoortige individu's (honderd + honderd + honderd enz.) ontstaat een nieuw
veelvoud: honderden. Op dezelfde wijze komen wij tot duizenden,
millioenen, tweeën, drieën, tienen. De eenige uitgang, dien het
telwoord aanneemt, is dus de meervoudsuitgang en van het zelfst. naamw.,
en, gaat onze redeneering op, dan zijn honderde en duizende
onbestaanbare vormen; honderden beteekent honderdtallen, duizenden,
duizendtallen, millioenen, millioentallen, tienen, tientallen enz. even als
in de uitdrukkingen bij honderden d.i. bij honderdtallen, bij
duizenden d.i. bij duizendtallen.
Ik vlei mij met het aangevoerde niet alleen de vraag beantwoord,
maar tevens aangetoond te hebben, dat de gevolgtrekking, dat het meervoud van
een woord tot eene andere klasse gebragt zou moeten worden dan zijn enkelvoud,
niet juist is. Het woord duizend is eerst een telwoord, wordt dan ten
gevolge van de wijze van voorstelling een zelfstandig naamwoord, en van dat
zelfstandig naamwoord wordt de meervoudsvorm gebruikt. Een voorbeeld heldere
mijne meening op. Duizend (telw.) lammeren grazen in het
veld. Een duizendtal (z.n.w.) lammeren graast in het veld.
Een
| |
| |
duizend (z.n.w.) spijkers zal
voldoende wezen. Duizenden (z.n.w.) guldens heeft hij verloren. In
den eersten zin is duizend de bepaling van lammeren; in den
tweeden is lammeren de bepaling van duizendtal, in den derden is
spijkers de bepaling van duizend en in den vierden is
guldens de bepaling van duizenden. In den eersten zin staat
lammeren in den eersten naamval; in den volgenden staat het in den
tweeden naamval, even als de woorden spijkers en guldens in den
derden en vierden zin. Dat van die betrekking, hier van deel tot geheel, geen
uitwendig teeken te vinden is, behoeft geene herinnering. Zelfs waar die tweede
naamval nog aanwezig is, maakt men er dikwijls geen gebruik van. Men zegt b.v.
een glas wijn, eene teug water, eene kan melk, in plaats van wijns,
waters en melks. Al laat men de s weg, toch blijven de
woorden wijn, water en melk bepalingen: het zijn de namen der
stoffen, waaruit de eenheden glas, teug en kan genomen zijn, en
men blijft ze tweede naamvallen (genitieven) noemen.
Ik zeide daar opzettelijk de eenheden glas, teug en
kan, omdat, naar mijn oordeel, uit deze voorbeelden ook een bewijsgrond
te halen is voor de bewering, dat honderden, duizenden enz.
substantieven zijn. Niemand ontkent dat het woord glas een zelfst.
naamw. is. Kunnen wij nu bewijzen dat het woord honderd met het woord
glas volkomen gelijk staat, dan is de zaak beslist. Het woord
glas is vooreerst een stofnaam, de naam van die stof, waaruit flesschen,
karaffen, glazen, staven enz. vervaardigd worden. Ten tweede beteekent het een
voorwerp van die stof vervaardigd: een bierglas, lampeglas, brilleglas,
vergrootglas enz. Maar geen van de beide beteekenissen past in de benaming
een glas wijn b.v. Er gaan twaalf glazen wijn in eene flesch. Aan
de stof is in het geheel niet te denken; aan de glazen voorwerpen evenmin. Het
woord glas beteekent hier eene zekere hoeveelheid van den wijn,
die voor eenheid wordt aangenomen. De werkelijke zelfstandigheid is dus de
wijn, het glas is de hoeveelheid. Het is dus geen glas van glas, maar een
| |
| |
glas van wijn. Het begrip glas is met het begrip wijn
innig verbonden: alleen door eene werking van het verstand kunnen zij van
elkander afgezonderd worden. Het woord glas staat in dit opzigt volkomen
gelijk met het woord honderd en daar men zegt glazen wijn, kannen
melk, mudden aardappelen, zakken erwten, zoo zegt men eveneens honderden
jaren, duizenden menschen.
Leiden.
J.A. van Dijk.
|
|