| |
| |
| |
Eene vertaling.
De Jood van Verona of de geheime genootschappen in en rondom
Italië, historische Novelle uit de jaren 1846 tot
1849, door
Antonio Bresciani. Vrij naar het Italiaansch.
Met Aanteekeningen. Terborgh,
R.T. Daamen, 1859.
Zoo luidt de titel van een werk, dat voor een maand of wat in de
dagbladen werd aangekondigd. Ik vernam dit met genoegen, want het vermoeden
rees bij mij op, dat aan het Hollandsch publiek werd aangeboden de beschrijving
van de vele gebeurtenissen, die bij en na de troonsbestijging van
Pius IX voorvielen, in een romantisch verhaal
omkleed, dat in der tijd te Rome verscheen in de ‘Civilta
Cattolica,’ het veel gelezen tijdschrift, van eenige kundige
Jezuïten. Men had mij vroeger daarheen verwezen, toen ik wat naders wilde
weten omtrent de juiste toedragt der zaken, waaruit zoo veel geboren werd, doch
al hadden bezadigde personen mij dat stuk ook aanbevolen, om verschillende
redenen was ik er niet toe gekomen genoemd verhaal ter hand te nemen.
Naauwlijks had ik dus bovenstaanden titel gelezen, of ik besloot aan mijne
weetgierigheid te voldoen, nu men zoo ongevergd aan mijne nalatigheid te gemoet
was gekomen. En mijn vermoeden is niet alleen bewaarheid, maar mijne
verwachting werd bevredigd, ja, waarom het verzwegen, ze werd overtroffen. Ik
heb veel wetenswaardigs geleerd uit ‘de Jood van Verona’, want al
is met den besten wil de draad van deze Novelle niet zoo gemakkelijk te volgen,
als het om de feiten te doen is en om eene sierlijke schildering van de
gebeurtenissen, | |
| |
zal men het boek niet onvoldaan nederleggen, en wel
het minst als men eens juist wil weten hoe verschrikkelijk de geheime
genootschappen en de revolutionairgezinden te werk gingen om de goed geordende
maatschappij het onderst boven te keeren.
Wij moeten dus de verdienste waarderen van uitgever en vertaler,
die, dank zij de klimmende belangstelling, welke ook de Nederlanders voor de
staatkundige verwikkelingen van Italië aan den dag leggen, deze
Italiaansche Novelle aan ons publiek in duidelijke taal en netten druk
aanbieden. Maar juist daarom spijt het mij, dat de overzetter zijn naam heeft
verzwegen; ik ben over het algemeen afkeerig van ongeteekende stukken en groot
vijand van valsche namen, en nog veel meer, wanneer het een zoo lezenswaardig
geschrift geldt als ‘de Jood van Verona.’ Ik heb dan ook lang
geaarzeld, of ik mij over dit boek zou uitlaten; ik nam het nogmaals op, en
mijn besluit was genomen. Dit boek is veel te mooi door inhoud en vorm, dan dat
men er niet het lezend publiek op aandachtig zou maken; de verdienstelijke
Hollander, die ons uit het nederige Terborg zulk een vertaald werk toezendt,
door hem verrijkt met eenige noodige Aanteekeningen voor het Hollandsche
publiek berekend, mag wel geprezen worden. Bovendien noemde hij zich niet,
zeker uit kwalijk geplaatste nederigheid, een deugd, die hij te ver drijft,
even als de Italiaansche schrijver; deze toch zegt van zich zelven p. IX, dat
hij is ‘ofschoon een wel geringe en nuttelooze knecht, toch ook priester
en wel religieus,’ en iets verder laat hij er op volgen: ‘hij is,
wat men een nul noemt.’ Dit is toch wel wat te veel gezegd van iemand,
die een boek schrijft, als ‘de Jood van Verona’, waarin met zulke
heldere kleuren ‘de schandbedrijven van Italie's meest beruchte
sektarissen openbaar gemaakt worden.’
Over den inhoud van dit boek wil ik mij verder niet uitlaten; ik
beveel het veilig een ieder aan, die van dien ooggetuige uit Rome de juiste
voorstelling der bedoelde gebeurtenissen verlangt te weten; ik vat slechts de
pen op met het | |
| |
oog op den vertaler, en wil aan toon en, hoe deze er
in slaagde de Italiaansche Novelle in een Hollandsch pak te steken. Hier doet
zich de vraag op, of onze Terborger voor zijne taak berekend was; en het
antwoord is in het volgende vervat.
Nog zelden is mij bij het lezen van een Hollandsch werk zoo zeer de
juistheid in het oog gesprongen van de woorden van Prof.
De Vries, (Redevoering van 29 Oct. 1853, p.
15), ‘dat het innerlijke leven onzer taal nog bloeit in het bewustzijn
des volks; onuitputtelijk in hare woordvorming, is zij rijk en verscheiden in
beelden, overdragtelijke spreekwijzen en schilderachtige uitdrukkingen,
krachtig is zij en gespierd, kernachtig en zinrijk, buigzaam en lenig, maar
altijd helder, juist en naauwkeurig.’ Naar aanleiding van dit gezegde,
wil ik eenige woorden en uitdrukkingen van den Jood mededeelen om het bewijs te
leveren, dat onze taal leeft en bloeit, dat zij voortgaande met het volk in
ontwikkeling, hulpmiddelen genoeg bezit om zich uit haar zelve te verrijken,
hetzij door zamenstelling, hetzij door overzetting, hetzij door vertaling van
de woorden, door onze naburen aan de nieuwe begrippen gegeven, hetzij ten
laatste door die nieuwe woorden van de naburen, maar altoos gewijzigd, over te
nemen.
Ik noemde het overbrengen van vreemde woorden, en had het oog op p.
VI, ‘de bespraaktheid der dagbladerij is de leemten komen
aanvullen;’ men ziet zoo wordt het vreemde journalistiek geweerd.
Ik sprak van vertaalde woorden en bedoelde de ‘gebekte
zuilen’ van p. 8; waarom toch niet, als wij van gegleufde zuilen
spreken, de ‘columnae rostratae,’ die zuilen, waaraan
scheepssnebben prijken, aldus vertaald? Het is waar, die nieuwe vorm
levert aanstoot, doch dit is slechts voor ons; en zullen wij die zwarigheid
niet voorkomen voor ons nageslacht, door zooveel mogelijk nu reeds in gebruik
te brengen voor de in onze eeuw ontstane benaming binocle den
oogverdubbelaar, dien p. 279, ‘onze held weder op den neus
zette.’ Als ik de zaak goed doorzie, is het slechts de vraag van het
gebruik, en juist daarom hindert mij op p. 263 | |
| |
de titel aan
Christus vereerd ‘in wiens dienst de non
strijdt, onder de vanen van den Hertog der uitverkorenen,’ omdat
tegenwoordig dit woord niet uitsluitend het begrip omvat van ‘aanvoerder
van strijders.’ De klagt, dat de levendige twistgeschriften der
godgeleerden onze taal met zoovele Grieksche woorden en uitgangen verrijken, is
gegrond, en daarom kan ongodisme en ongodist, p. 81 met genoegen
opgenomen worden, tenzij men de zamenstelling met niet verkiest, als het
nietvolkje, p. 195. Onze vertaler vermeed even zoo het Fransche
étiquette voor briefje, door met behulp van het
Hollandsche cedel te spreken, p. 41 van ‘het cedeltje aan
den voet van het schilderstuk.’ En elders vertaalt hij geregeld weg het
Fransche canard voor een valsch berigt met ons eend, p. 312.
Overigens moet ik toegeven, dat hoe loffelijk de poging ook zij om
vreemde woorden in onze taal over te brengen, er toch klippen zijn, waarop men
ligt schipbreuk lijdt. Vooreerst kan men zich vergissen bij de vertaling, zoo
als ik meen, dat op p. 112 ‘de oplossing van verschillende
gegevens uit de astronomie’ nog niet beantwoordt aan het bedoelde
problema; wij zullen ons dus vooreerst bij het oude vraagstuk
bepalen. Ten tweede kan de zin van den nieuwen vorm, als door het gebruik nog
niet geijkt, wel eens onduidelijk zijn; want al begrijp ik dat de vertaler in
plaats van den vreemden uitgang studenten, spreekt van
studieknapen p. 205 en van leszalen voor collegiekamers,
van gemeenschappelijke plannen p. 127 voor republikeinsche en van
ommezwaai voor revolutie op p. 318, ik vat niet geheel op p. 218
‘het leger van
Radetzky eenskiaps in de plaatsen zijner
nederzetting verrast’, maar ik houd het voor cantonnement.
Wat kan evenwel het onderstreepte nieuwe woord beteekenen op p. 112 in dezen
zin? ‘Gene schilder is met zijn figuur begonnen, hij voltooit den
gezigtsstand, drapeert de kleedij, schenkt meer bewegelijkheid aan de
posen, meer uitdrukking van hartstogt en leven aan de tronie, om eindelijk aan
al de vezelen het vuur in te storten, dat alléen be-
| |
| |
zielt, en
dien geest met zijn stralenlicht en geheimzinnige taal, welke zonder van de
gesloten lippen af te vloeijen, door oogen, houding en gelaatstrekken u als
werkelijk toespreekt.’
Een derde gevaar, waaraan zich de maker van nieuwe vormen
blootstelt, is dat de daaraan niet gewende lezer ze voor drukfouten aanziet.
Zoo zou men al ligt oordeelen over de partijders van p. 107 voor
partijgangers, maar in de lange lijst van Feilen zie ik het niet, zeker
had de Terborger strijder, belijder en dergelijke voor den geest. Zoo is
het nieuwe woord op p. 41 ‘Zuidsche bevalligheid, welke onze
Noordsche taal niet bij magt is, zóo schoon terug te geven’ ook
zeker goed gezegd, zoo als uit het tegenoverstaande blijkt, en beter dan de
‘zuid-vruchten’ van onzen Middellandsche-zeehandel.
Het behoeft naauwlijks gezegd te worden, dat onze taal een krachtig
middel tot verrijking bezit in hare geschiktheid om door zamenstelling een
ander woord te maken, dat natuurlijk de beteekenis van het enkelvoudige volgens
vaste regels wijzigt. Hiervan maakte de vertaler ruimschoots gebruik; p. 19
‘vervrolijk Uw vader’, p. 234 ‘de welvaart des
vaderlands verhoopen’, zoo ook p. 61, 258 ‘met onzekeren
tred vervordert onze jongeling den ingeslagen weg’; men ziet, het
is eenvoudig voor opvrolijken, hoopen op, vorderen op; maar een weinig
anders op p. 3 in deze stoute beschrijving van den Vesuvius ‘nachtelijke
duisternis en de misselijkste stank begeleidden de rookwolken, die nu en dan
nedertuimelden in de zee, zoodat deze alom scheen te branden en met den stoom
harer uitwaseming den hemel verdonkerde; de onverbiddelijke vuurstroom stremt
zijn wassenden vloed in een uitgestrekt moeras, alwaar de rollende lava met
haar zand, sulfer en pek vermoddert’; hier is het voor tot
modder worden.
Een aanhechtsel, dat zeer geschikt is om nieuwe woorden te maken,
den uitgang heid liet onze taalkenner niet ongebruikt, wij vinden immers
op p. 254 ‘potsierlijke avontuur-
| |
| |
lijkheid’, p. 256 ‘afgekeerdheid en verregaande minachting’, zoo ook
spreekt hij t. z. pl. van ‘eene algeheele afgescheidenheid van de
wereld’, waartoe het meisje overging, ‘dat door de natuur zoo
kwistig met aanminnige bekoorlijkheden was uitgedost, lieftalig, levendig,
onderhoudend ter taal’; en verder p. 261 ‘tot de driestheid des
ongeloofs, tot versteendheid des harten’, en p. 266 ‘hij
vermande zich tot iedere gebeurlijkheid’; dit laatste hoorde ik
wel eens in den mond van het volk, waarom ze dus niet opgenomen, want wij
hebben slechts af keer voor al die nieuwe woorden.
Welligt ligt het aan mij, maar ik kan maar geen vrede hebben met die
verlengde uitgangen op igheid, ik vind het goed als men de naarstige,
vlijtige of eendragtige jeugd prijst; maar met hunne naarstigheid wordt
vlijtigheid noch eendragtigheid gewettigd, omdat wij reeds
vlijt en eendragt hebben; ik weet wel, dat het gebruik reeds
langzamerhand die verlengde vormen met eene kleine wijziging in beteekenis
toeliet, maar juist daarom moet ik op p. 148 vromigheid en op p. 268
‘maagdelijke schaamachtigheid’ veroordeelen, want daar ter
plaatse vordert de zin hetzelfde, dat wij slechts door vroomheid en
schaamte uitdrukken en niet die bedoelde gewijzigde beteekenis, even min
als op p. 312 ‘het diploom der opregtigheid’ kan verdedigd
worden, tenzij men met Duitsche gronden aankome.
Als een geschikt woordeken om langere vormen te maken bezigt onze
vertaler het woord schap; waar wij in Hollandschen eenvoud zouden zeggen
broederlijk, schrijft hij op p. 270 ‘zij hadden zich bij hoopjes
van tien en twaalf broederschappelijk neêrgelegd’, en dat
wij met kennis bedoelen, noemt hij op p. 303 ‘de oude
kennisschap hernieuwen’, en in plaats van ons oude
vergezellen zegt hij op p. 86 ‘om den kardinaal
Mezzofanti naar zijn paleis te
vergezelschappen’; welligt is het langere woord wel zoo eervol,
maar mooi klinkt het niet.
Bedrieg ik mij niet, dan slaagde onze Terborger er in, naast het
platte slagten, sprekende in figuurlijken zin, een | |
| |
wel zoo
geschikt werkwoord te maken van slagtoffer, namelijk op p. 173
‘zonder veel komplimenten aan de wraak der geheime genootschappen te
slagtofferen’, terwijl de buigzaamheid onzer taal ten dezen
wederom blijken kan, want op p. 257 maakt hij er weder een zelfstandig
naamwoord van: ‘Ombellina kracht puttende uit den gestadigen
omgang met God en door de algeheele slagtoffering van haar zelve, met
heilige stoutheid uitgerust, trad de bevrienden van den ouden mensch met
mannelijken tred in 't gemoet.’
Onze vertaler is over het algemeen een groot liefhebber van die
woorden op ing, waar wij Hollanders meestal reeds door het werkwoord de
handeling aanduiden; ik wil niet uitwijzen wat beter is, maar zeker langer dan
ons dienstbetoon is op p. 248 ‘zij wordt snoeshanig gevierd en
lofgeprezen om heur uitmuntende dienstbetooningen’; doch zoo
doende kan men soms een begrip korter uitdrukken, als b.v. op p. 40 ‘de
fikschheid van planopvatting van
Michel Angelo’, of p. 138
‘zamenzweringen, omvallende troonen, vlugtende koningen,
verbranding hunner paleizen, bestormde vestingwerken, het bragt alom in
het Westen een ontbinding, een verwoesting van standen te weeg’,
dat ik anders zou gezegd hebben, even min als ik had durven spreken van
‘kardinaal
Lambruschini, Pater
Roothaan en soortgelijke
zamenspannelingen tegen het leven des volks.’ Er behoort een goede
pen toe, om zoo te schrijven, als op p. 15, waar Alisa ‘een
klein Madonna-beeld ettelijke malen beschouwde met een gemengd gevoel van
liefde en overgeving’ in dergelijken zin als op p. 257,
‘waar zij door stipte stilzwijgendheid, in- en uitwendige
versterving aan de overige mede-novicen ten toonbeeld
strekte.’
Ik schrijf daar mede-novicen en dit brengt mij twee even zoo
gevormde nieuwe woorden voor den geest, de ‘zieke
mede-zuster’ van p. 261 en de ‘zes
mede-gezellinnen’ van p. 264.
Welligt werpt men mij tegen, dat in het laatste woord het
voorgevoegde mede overbodig is; dit kan ik niet geheel | |
| |
ontkennen, maar de vertaler heeft zeker de kracht van het begrip op
die wijze willen versterken. Om deze reden toch schreef hij naar ik gis op p.
VII ‘van de verstrikkende sluipnetten der geheime
genootschappen’, mij dunkt het eigenaardig bedekte en verborgene der
middelen van die vereenigingen wordt des te duidelijker aangeduid door dit
zamengestelde woord. Is niet evenzoo ons eenvoudige sul een veel zwakker
scheldwoord dan ‘sulkerel! domkop! ezel!’ op p. 148, en wint
niet de duidelijkheid der voorstelling door in plaats van ons oude kroeg
te beschrijven, hoe men op p. 227 ‘in het kroeghuis de Ster
snaauwde’, of vermijdt de vertaler niet dubbelzinnigheid, wanneer hij op
p. 71 zegt, hoe ‘het liedgezang: Dáar, o volk van Rome,
luidt’ en op p. 20 schrijft, dat Alisa ‘vlug den hoedband
losknoopte en het hoofdkapsel wat gelijk streek.’ In mijn oog
krijgt de voorstelling met zulke nieuwe woorden nieuw leven en kracht, even als
op p. 283 in dat tooneel der Italiaansche vrijwilligers, die ‘vroeger van
de jagt reeds kwamen met opengescheurde enkels en blazen aan de verzenen, en nu
na een marsch, op verblomde blazen onder de voeten en likdoorns aan de teenen
vet, zeep of varkensreuzel smeren.’ Van zulke overvloedige
bewoordingen bedient zich onze Terborger herhaalde malen, als op p. 116, waar
wij ‘eerst bij de groote ingangspoort het voorportaal
bewonderen’, en op p 246, waar ‘de leugentaal al de
vestingmuurwerken van Legnago heeft omgesmakt’, of op p. 313 toen
‘de Duitschers dank deze en gene wateroverstrooming duizendtallen
soldaten verloren.’ Men ziet overal den zin tot duidelijkheid, dien wij
anders niet genoeg waarderen, doorschemeren, en daar onze vertaler steeds zoo
regelmatig te werk gaat in zijne zamenstellingen, zoo mag het ontstaan van
dergelijke gezegden niet onopgemerkt voorbijgaan. Dit laatste woord doet mij
denken aan den goeden smaak van onzen Terborger, die op p. 65 spreekt van
‘de gekandeerde pijnappelkern’; onder het geliefkoosde
Italiaansche suikergoed behooren namelijk ook de pitten van de pijnappels, die
men met kandijsuiker inlegt, welnu, is | |
| |
dat niet goed
uitgedrukt? Niet alleen op deze wijze brengt deze Hollander onze moedertaal een
eind verder, hij vormt geheel nieuwe woorden even logisch gedacht als geregeld
zamengesteld, zoo wel voor nieuw ontstane zaken, als de benaming
waterdraver op p. 172 voor een stoomboot, als voor oudere, zoo op
p. 194 ‘al het uiterlijk van een waren beul of diefhenker’
en op p. 211 ‘deze halve woorden en schreeuwklanken’,
sprekende van de voorafgaande woorden ‘Wat dingen! …
Mirakelen!’
In het voorbijgaan stip ik een paar nieuwe vormen aan, die men niet
zal verbieden, daar zij regelmatig ontstonden; ik bedoel op p. 254 ‘hij
snuffelde en neuzelde gelijk een speurhond’; men ziet de zin
verlangde een frequentatief om het voorgaande snuffelen, en de vertaler
was dus geregtigd den noodigen vorm te maken van neuzen, en van dit
verkregen regt gebruik makende, kon hij op p. 266 van ‘lastige
neuzelaars’ spreken; ik zie, dat de buigzaamheid van het
Hollandsch zoo ver gaan kon onder de Terborgsche pen, dat er nieuwe vormen
ontstaan, al is de bestaande volkomen toereikend; zoo b.v. gebruikt hij op p.
145 naast ons vrijmetselaar ter afwisseling zijn vrijmetser, en
p. 70 en elders eensslags naast ons eensklaps, dat even goed is,
want tegenwoordig worden slag en klap toch door elkaâr
gebruikt; wij moeten die nieuwe woorden opnemen, zij kunnen ons te pas komen,
zoo als in onzen spoorwegtijd naast het oude buitensporig welkom zal
zijn het op p. 269 figuurlijk gebezigde ‘uitsporige
liefdesgeschiedenis of onzuivere wellust.’ Jammer dat dit boek niet
eerder verscheen, in plaats van de ‘Maatschappij voor den werkenden
stand’, dat zoo lang is, had men zeker het Terborgsche
ambachtsmenschen van p. 294 aangenomen, want het oude ambachtslui
klinkt wel wat plat. - Van ambachtslui gesproken, wat kan de vertaler bedoeld
hebben op p. 67, waar hij ze opnoemt ‘gipsvormers, bronsbewerkers,
modelstekers der Academiën’? Ik kan niet nagaan wat dit voor
een ambacht is, die andere werklieden, die pleisterbeelden maken en de vormen
daarvoor vervaar-
| |
| |
digen, ook die kopergieters, die in brons werken,
zijn mij zeer goed bekend; te vergeefs sloeg ik mijn woordenboek van
Führi op, en in gedachte aan het bladeren
gaande in het Duitsche deel, viel mijn oog op het woord modelsteher, voor
iemand die als model staat, doch ik sloeg terstond het boek digt, want wij
hebben met geen Duitsch werk te doen, ‘de Jood van Verona’ is
immers, het titelblad zegt het, uit het Italiaansch vertaald.
Met het bespreken van die nieuwe woorden, word ik te uitvoerig, ik
zal het dus hierbij laten, en te meer kan ik dat doen, omdat de taal van onzen
Terborger nog in haar ontstaan schijnt te zijn; want het zijn slechts enkele
vreemde woorden, die hij weert, hij is niet afkeerig van bastaardwoorden, die
hij dus nog niet naar zijn zin schijnt te kunnen vertalen. Zoo schrijft hij op
p. 123 monstrueus, op p. 283 supplieken, en op p. 123, waar hij,
met zeer heldere kleuren de apotheek van het Jezuïten-collegie
schilderende, verhaalt, dat daar ‘tal van portretten en busten prijken
van
Hippokrates,
Galenus,
Averroës,
Boerhaave en andere celebriteiten der
genees en natuurkunde;’ even zoo op p. IX, waar de schrijver ‘die
zich van Godswege aangedreven gevoelde de gebeurde buitensporigheden’ op
te teekenen, zich vrijwaart tegen de ‘beschuldiging alsof hij
schertsenderwijs de naakte waarheid in de fraaiste kunstkleedij van verdichte
omstandigheden opdrilde’ zegt niet bevreesd te zijn ‘van met zoo
vastberaden tred de onontwarbaarste doolhoven der ondeugd binnen te schrijden,
want hij is een nul, en in die nulliteit ligt de grond zijner
veiligheid.’
Even als het met de vrijheid, dat noodige beginsel van ons
gemeenebest, onvereenigbaar was aan vreemdelingen het burgerregt te weigeren,
zoo hebben onze voorouders er ook geene zwarigheid in gemaakt vreemde woorden,
die de volken, waarmede zij het meest in aanraking waren, medebragten, met hen
binnen te laten. Heeft men steeds het nut ingezien van het opnemen van vreemde
bestanddeelen in de maatschappij, zoo is ook onze taal op die wijze niet weinig ver-
| |
| |
rijkt. Op grond hiervan blijf ik nog even stilstaan bij eenige
woorden van ‘de Jood van Verona,’ die ik in bescherming wil nemen,
daar ze, ofschoon van Duitsche afkomst, door onzen Terborger naar ons
taalgebruik gewijzigd in het Hollandsche boek staan. Het zou onbillijk zijn ze
ook alle te weeren, onze taal behoudt immers zoo doende kracht en leven,
bovendien zou het ondoenlijk zijn, reeds eenige zijn in gebruik in de
grensprovinciën; ik weet wel, dat men zich in de schrijftaal vooral
vroeger uitsluitend naar Holland geregeld heeft, maar nu geldt immers
gelijkheid van regten voor alle gewesten, en men houde in het oog, dat hij, die
te Terborg een Italiaansch boek vertaalt, (waarvan volgens berigt van den
uitgever ook ‘eene Duitsche overzetting’ bestaat), zoo tusschen
Deutichem en de Duitsche grenzen, waarvan hij slechts 5 mijlen verwijderd is,
een zeer geschikt tusschenpersoon is om het Hollandsch op die wijze te
verrijken. Maar er is nog meer, als men eenige provincialismen in een
Hollandsch boek zet, als op p. 199 ‘de olde Gregorius
XVI,’ op p. 287 mestgaffel, op p. 201 tabaksbuidel, of p.
148 wachtel, waar zullen wij dan de grenzen plaatsen van Germanismen?
Men ziet het kan niet, waarom dus zwarigheid gemaakt tegen gezwind op p.
155, 236, 245 door den Terborger gebruikt, waar een goed Hollander het nooit
bezigt, even min als gezwets in de beteekenis op p. 37, 35 of
bereids p. VI, 269 en elders. Wij moeten voor die woorden, als ze toch
reeds binnengekomen zijn, geen tollinie plaatsen, of waar zou men de palen
tusschen Hollandsch en Duitsch zetten, want het Nederduitsch omvat immers zoo
wel hetgeen in Rhijn-Pruissen gesproken wordt als het Geldersch, en zouden wij
dus de woorden van onzen Terborger zoo meedoogenloos schrappen? Kortom,
gebruiken wij zijne hulp en laat ons dankbaar zijn voor zijne vele nieuwe
woorden!. Te meer daar hij steeds Germaansche woorden zoo weet binnen te
brengen, dat men het niet merkt, en hetgeen de hoofdzaak is, dat de Hollandsche
lezer het toch zal begrijpen.
Of zou men den Terborger niet vatten, als hij op p. 311 | |
| |
losbarst met ‘Allemaal dom tuig zeg ik u! log
rundvee!’ of wie verstaat niet wat een ‘professor in de
mathematiek’ is, p. 142, of wat de ‘diepzinnige
politikers’ zijn, die op p 55, 200, 222, 316 voorkomen. Dat alles
is best te verstaan en zoo begrijp ik geheel en al ‘de aloude, sinds
Clemens XIV van het paard tuimelde, onderbrokene kavalkade,
waarbij iedere bisschop of prelaat vergezeld was van twee lakeijen, die de
paarden bij den toom menden;’ men ziet uit den zamenhang dat die optogt
in onbruik geraakt was, en dit drukte hij zoo uit. Het verband helpt ons alzoo
op p. 32 ‘de duivelsvederen, die de edelste daden der pausen door
stof en slijk gesleurd hadden,’ want er volgt op ‘de fijn en grof
versneden pen der zoodanigen.’ Even zoo op p. 245 ‘dat
beviel aan alle man, en daar kletste een ieder in zijne handen te harer
eer,‘ wie zou dit niet begrijpen? Ik geef toe, dat iemand, die
Hoogduitsch verstaat, de kracht van zulke woorden, als op p. 45, beter zal
vatten ‘ze zijn sluw en arglistig, veinzaards en eerste
guichelspelers, altoos vaardig.’ Niet alle onze
landgenooten zullen aanstoot hebben aan p. 246 ‘Dat is het
Jezuieten-Christendom, en gij - tot dat verheven, edel, goddelijk Christendom
van Gioberti kunt gij u niet verheffen? Zoo veel te slimmer
voor u.’ Maar begrijpen zal men toch wel de zwagerin van p. 235,
247, 253, hoe ‘die heilige grijsaard voor een tabernakeltje biddend op de
knieën ligt, geheel in God als verzwonden,’ en hoe op p. 259
‘die ziel gewoon is in hemelsche bespiegelingen verzwonden te
leven.’ Elke Hollandsche lezer zal naar mijn inzien, van zelf vatten, wat
p. 275 ‘zwart brood met een stukje schink voor den armen
soldaat is,’ en hoe die mannen ‘tot kokhalzens toe zich de
maag vullen,’ al is het geen van drieën juist Hollandsch.
Hetzelfde geldt van p. 287, waar ‘vader en moeder strijken beide
zachtjes op de teenen, bij iederen voettred stilstaande,’ men ziet
ze immers voorzigtig voortsluipen? Op p. 65 blijkt van zelf ‘tegen deze
linnen wanden glansde een aantal drie-armige spiegelkandelabres met
meerdere vlamspuwende monden,’ waar ieder | |
| |
het
schitterende van inziet. Evenmin is onduidelijk op p. 32 ‘door de
eerbewijzen van liefkozing en vleitaal Italië's vorsten voor zich te
gewinnen,’ waar het verband toont, dat wij van winnen
zouden spreken. Hollandsch is het dus tot nog toe niet, even min de
bemerking, die deze en gene maakte op p. 189, en op p. 18, waar
Alisa ‘nu aan déze dan aan géne zijde (het
portret) schouwt,’ of op p. 66 ‘al het schoone toch ook in
zijn geheel overschouwen,’ dat zoo veel zal zijn als het
rondschouwen van p. 204. De lezer zal al die plaatsen wel begrijpen,
daarentegen durf ik onzen Terborger niet instaan voor p. 246, waar de
vrijwilligers, die ‘hunne familie bij den afmarsch terugduwden’ p.
237, nu ‘ten oorlog varen;’ menige Hollander zal aan de hier
misplaatste schuiten denken. Even zoo is ‘de bron op het
Kapitool-plein’ op p. 192 onjuist, omdat het een fontein is, dat
de Duitscher zoo mag noemen; daarentegen zegt de vertaler zeer goed op p. 64
‘de villa, waar de bladeren en stoppels zorgvuldig weggeruimd en de
fonteinen gekuischt werden.’ Maar nog gevaarlijker is het door
onzen Terborger ingevoerde Germanismus op p. 40, waar hij de ‘ter St.
Lukas-Akademie ingezondene kunstvoortbrengselen beschrijft; Podesti'S
talentvolle rigting met haar koen geteekende kleederdragt, die bleeke zijden
grond, die goud- en zilvervloer met pikant gebroken lichtstrepen; ginder
Overbeck'S teedere manier, lieftalligheid op
het gelaat, een zoeten lach om de lippen, die geestige trekken in de
konturen;’ welk Hollander zou zich hier niet een vrolijk, geestig
schilderstukje bij denken, zoo al geen lagchend Jan Steentje ten minste een
geestig paneeltje van
Teniers, en zeker zou niets ter wereld meer
misplaatst zijn, want de bekeerde Overbeck maakt slechts
historiestukken overvloeijende van hooger geest en hemelschen ernst. Duidelijk
genoeg is het overgenomene ‘allerhoffelijkst begroeten der
schildwachten’ op p. 7 en 303; zoo ook ‘de vlugtigste
aanblik’ van p. 129 en 288, en ‘wild en woest en
ongeloofelijk gruwzaam als wolven en beeren’ op p. 179. Als de
Germanismen zoo gebruikt worden, moeten wij er | |
| |
ons niet ongerust
over maken, of zoo als p. 292 staat ‘geen zorg hebben’ zij
zullen ons niet ‘zoo uitermate beangstigen,’ p. 207, en
daarom behoeven wij niet aan de zuiverheid onzer moedertaal te
vertwijfelen, p. 183, want zij zal met hulp van den Terborger door de
nieuw opgenomen woorden bloeijen, en even als die tuinen gaan p. 66
groenen, met in- en uitlandsche fijne ‘bloemen en
boompjes versierd.’ Men ziet, dat in- en uit laat zich goed
zamenstellen, en zoo ‘dankt onze held God inwendig’ op p.
266. Wij Hollanders zeggen dat alles wel anders, maar ‘wat maakt
het,’ zoo als de vertaler zich p. IX uitdrukt. Ten slotte de
opmerking, dat wij goed handelen met vreemde woorden in onze taal op te nemen,
als zij werkelijk beter zijn; zoo verkies ik boven ons gezegde ‘met hart
en ziel’ de Duitsche spreekwijze van p. 304 iemand ‘die met lijf
en ziel de oostersche literatuur ging studeren;’ men zal toch wel
toestemmen, dat het ligchaam bij behoorlijke studie onmisbaar is.
Op het ingeslagen pad voortgaande kan ik mij bezwaarlijk aankanten
tegen het door den vertaler aan Duitschland ontleende gebruik van voorzetsels,
want wij zouden door bezigen op p. 159 in de beschrijving van den ouden
Pool, die ‘in zijn beddeken gewikkeld van vier soldaten op den arm
genomen werd,’ even zoo op p. 257 ‘van niemand
vergezellen,’ en op p. 51 ‘de Romeinsche senaat voorafgegaan
van trompetters te paard,’ of p. 294 ‘van liefderijke
boerinnen verpleegd,’ en onzeker is verder op p. 61. ‘Is de paus
aan het zegenen van het Quirinaal,‘ dat de goedgunstige lezer moet
aanvullen met ‘op het balcon van het Quirinaal.’ Daar ik al
het genoemde zoo mooi vind, maak ik geen bezwaar tegen p. 251 ‘Aan
zich heeft dat klooster niets aanlokkelijks’ in de plaats van op zich
zelve, noch tegen het Duitsche ‘hij had zich tot eene of
andere partij aangesloten’ op p. 189 voor bij.
Op p. 257 lees ik ‘daar had hij den avond aangenaam
doorgebragt in gezelschap met nog andere vreemdelingen,’ eerst
hield ik het voor ons van, maar bij eenig nadenken | |
| |
herkende
ik het Italiaansche ‘in fociet con’ dat wij noemen ‘den avond
met anderen bij iemand in gezelschap doorbrengen;’ hier is dus eene
kleine andere woordschikking in het spel, en toen ik hier eenmaal op ging
letten, zag ik dat onze vertaler ook in dit opzigt een stouten greep waagde, en
door het anders plaatsen van menig woordje een nieuw en eigenaardig licht gaf
aan verscheidene zinnen. Men oordeele slechts over de volgende voorbeelden, p.
260 ‘wel straalde soms het licht der genade over de duisternis van het
gemoed, maar dan liet weêr de natuur met het oog op den naderenden strijd
en in bewustzijn van eigen zwakte, haar akelig dreigende taal nog scheller
hem hooren;’ of p. 254 ‘Zoo scheen ook onze Engelsche dame
naauwelijks rust meer te kunnen vinden;’ nog duidelijker is het
verschil op p. 252 ‘het fijne zwarte laken, waarin hij gekleed ging,
scheen lang reeds versleten, en zat vol lappen;’ welk lezer
gevoelt niet het eigenaardige in deze woorden op. p. 247 ‘Hij was
radeloos, Evenwel van een der kapteins verzocht en bekwam hij de
gunst,’ en ook in dezen zin op p. 27 ‘Ook zijn hun soldaten langer
en strenger dan de onze in den strijd geoefend. Slechts kan de dolk der
vleijerij en liefkozing nog tot hen doordringen.’ Men behoeft geen
Italiaansch te kennen, om toch te begrijpen op p. 252 ‘Een enge cel, een
krusifiks, een stroozak, een lampje, de geeselzweep; alles dit zal
voortaan heur woning en huisraad zijn;’ waarom dus het ‘tutto
questo’ door ons dit alles hier op p. 154 vertolkt? Onze Terborger
gaat met zijne woordplaatsing zelfs zoo ver, dat hij op p. 169 een geheelen zin
op die manier omzette in de kernachtige beschrijving van den
‘gruwbaren’ sluipmoord door de Barones Babje van
Interlaken gepleegd in de schoone hoofdkerk van Monreale tegen het vallen van
den avond ‘toen duisternis de Gothieke (?) architektuur omhulde;’
zij bragt haar slagtoffer Cestio bij het graf van Willem de
Booze, en vroeg hem even te zien, wat op dat grafschrift staat,
‘Cestio kromt zich, en vestigt den blik, want het was reeds
duister, op het marmer, ten | |
| |
einde het schrift te ontcijferen.
Daar trekt Babje een driesnijdenden dolk uit heur mof en stoot hem de
scherpe spits in den hals. Even gezwind trekt zij den moordpriem weêr
terug, springt zijwaarts en boort hem andermaal door de lenden in zijn
hart;’ zoo zou elk ander niet geschreven hebben.
Daarentegen gaf onze vertaler een doorslaand bewijs hoe getrouw hij
zijn Italiaansch werk overbragt op p. 134 in de beschrijving, hoe een
‘verraden aterling’ van een geheim genootschap uit Zwitserland
ontsnapte naar Nieder-Walliserland; ‘meer had de slimmert niet noodig,
over den Simplon vlood hij heimelijk weg en kwam na over de steilste rotsen,
langs ijskelders, afgronden en tallooze doolwegen te hebben
voortgesukkeld, eerst in de valleijen van Italië, dán langzamerhand
langs om- en zijpaden te Genua aan;’ eerst dacht ik, dat de Terborger,
aan de Zwitsersche Glätschers denkende, ijsvelden moest
bedoeld hebben, maar ik was te voorbarig; dit boek toch is te Rome en te Napels
geschreven, en daar te lande zijn de ijskelders niet als in ons vlak landje
onder den grond, maar boven in de bergen; dit zweefde den schrijver van
den ‘Jood’ voor den geest, en zoo plaatst hij zeker dergelijke
kunstmatige bewaarplaatsen van ijs op de Zwitsersche bergen tusschen de rotsen
en afgronden, en onze vertaler heeft zich dus niet vergist. Even zoo maakte ik
mij schuldig aan een overhaast veroordeelen van een woordje op p. 220 over het
inhalen van het paard van Troje, ‘zooveel geestdrift hebben de Troyanen
ten toon gespreid, toen ze hun houten paard met dikke lange zeildoek
omwonden en het voorttrokken;’ ik vond dat dikke lange zeildoek wat
vreemd en sloeg vader
Homerus op; gelukkig heeft deze mij te regt
geholpen, want het door hem gebruikte woord staat in mijn Grieksch-Duitsch
woordenboek vertaald door Seile, en daar door het lange beleg de
Troyanen geene zeilen meer zullen gehad hebben, namen zij zeker zeildoek.
(Wordt vervolgd).
|
|