om den wille der volksetymologie door
Van Hoogstraten voorgedragen?’
Ik acht het nog al moeijelijk te beslissen, of
Van Hoogstraten met den door
Grimm vermelden Hagenwald al dan niet
zij bekend geweest. In ieder geval houd ik het voor waarschijnlijk, dat ons
volk zijne spreekwijs hagendeveld aan
Van Hoogstratens held ontleend heeft.
Bladz. 86.
In de uitdrukking veels te groot wordt veel een
‘substantief genoemd met een s in den genitief.’ Ik meen,
dat veel in deze en dergelijke uitdrukkigen eer adverbium dan
substantivum is. Ook schijnt de s alleen welluidendheidshalve ingevoegd.
Niemand toch zal zeggen: weinigs te groot, waar anders dezelfde
genitivus zou moeten bestaan. Daarentegen hoort men dikwerf als te groot,
als te veel enz. voor al te groot, al te veel, waar dus de s
tusschen dezelfde letters, l en t namelijk, ingevoegd wordt, om
de uitspraak gemakkelijker te maken, 'k Voeg hier nog bij, dat het gemelde
veels niet alleen in den mond onzes volks, maar ook bij onze schrijvers
voorkomt. Zoo leest men in costers Ifigenia, 29: veels te veel.
Vondel, Helden Godes, 28: veels te sterck. Bekker en
Deken, Will. Leev. III. 309 en VII. 125: veels te veel. Ja nog bij
Feith, Werken, VII. 187: veels te duur, en VIII. 47: veels
te kleen.
Bladz. 282.
Het ‘lemiere van den dag’ is eig. lumiere,
fransch lumière. Zoo leest men ook bij
Brandt, Leev. v. De Ruyter, IV. 407:
tegens 't lumieren van den dagh. En bij
Overbeke, Bijvoegsel achter zijne Rijmwerken,
bl. 1: met het lumiren van den dag.
A. d. J.