| |
| |
| |
| |
Proeven van Woordgronding door G.L. van den Helm.
Eerste Stukje. Te Utrecht, bij A.J. van Huffel. 1859 (VIII en 123
bladzz. in gr. 8vo.)
Men heeft wel eens - en nog dezer dagen in de Navorscher - gesproken
van ‘het belagchelijke’ van de kunst der woordafleiding. Hoe
zonderling deze beschuldiging ook moge schijnen, er bestaat wel eenige reden
voor, haar te doen. 'k Twijfel of eenig vak van wetenschap zooveel grond heeft
opgeleverd, om met minachting er op neêr te zien, als dat der etymologie.
En geen wonder! Is er wel ééne kunst ligter geacht, met meer
onbedrevene hand uitgeoefend, en jammerlijker in hare resultaten geweest, dan
die der woordafleiding? 't Is inderdaad zonderling, dat zelfs geniën, die
op een ander gebied van studie aan de eischen van streng onderzoek en logische
redenering zeer goed weten te voldoen, zoodra het de etymologie geldt, zich van
die eischen ontslagen rekenen, en losse, ja dikwerf de ongerijmdste invallen
als waarheid uitventen, te gevaarlijker naarmate ze vernuftiger schijnen en op
beslissender toon worden voorgedragen.
Wie ook zou mogen geacht worden zich met ligtvaardige hand aan de
woordgronding onzer taal te hebben gewaagd: zeker niet de heer
Van den Helm, wiens Eerste Stukje der
Proeve op dat gebied voor mij ligt, en die daarin toont, den aard en den
eisch te kennen der wetenschap, waarin hij anderen wil voorlichten.
In een twee-en-twintigtal afdeelingen of hoofdstukken, door eene
breede rij van aanteekeningen gevolgd, geeft de Schrij-
| |
| |
ver zijne nasporing aangaande den oorsprong der volgende woorden: Aerpel, erpel;
Nette; Bies, binze, bent; Huim; Germ; Daauw; Koon; Keest; Erk; Maal; Espink;
Priker; Sidderen; Buis; Leeuwerik; Meeheer; Veem; Ederikken; Mathoh; Biest;
Waltowahso en Guckahni.
Indien de bedoeling van De Taalgids medebragt, van uitgekomen
werken eene beoordeeling in den eigenlijken zin des woords te leveren, ik zou,
althans ditmaal, voor die taak hebben moeten terugdeinzen. Een inhoud als die
van het stuk des hn. Van den Helm, regel voor regel, of liever woord
voor woord, kritisch na te gaan - al ging het niet boven mijne krachten of
buiten de grenzen van dit tijdschrift: ikj zou er den tijd niet toe hebben
kunnen vinden. De Redacteuren hebben ook in hun Voorberigt alleen toegezegd als
verslaggevers, en niet als beoordeelaars, te zullen optreden.
Aan de straks gedane opgave van den inhoud, uit welke de kundige
lezer reeds zal bespeurd hebben, dat hier niet bij voorkeur bekende of
gemakkelijke woorden zijn nagespoord, voeg ik dus alleen het getuigenis toe,
dat de Schrijver, mijns inziens, zich ten volle bekwaam heeft getoond voor de
taak, door hem aanvaard. Overal draagt zijn onderzoek de blijken van grondige
studie en bondigheid van redenering, waarbij hem een zeldzame en
benijdenswaardige rijkdom van hulpmiddelen te stade komt. Tot in de verste
schuilhoeken toe worden de woordvormen nagespoord, en tot opheldering van
beteekenis of oorsprong aangewend, en, voor zoo ver ik kan oordeelen, de
resultaten met vermijding van willekeurige taalregels opgemaakt.
Wat ik onder het lezen opteekende, wil ik den Schrijver mededeelen.
Is het niet zeer belangrijk, hij kan er uit zien, dat ik zijne Proeve met
belangstelling heb nagegaan.
In het middeln. komt keest (zie bl. 22) voor in de plaats,
bij
Mone, Uebersicht, S. 293, aangehaald uit het Comb.
HS.:
Nu laet ons leven met blijden gheeste
ende drinken den wijn al metten keeste.
Bij de vormen, bl. 40 van leeuwerik kan nog gevoegd
| |
| |
worden leeuwerwerk in
Six van Chandeliers Poësy, bl. 52. - Bij
die van het werkw. ederikken, bl. 59: edekeren en edeken
in
Maerlants Rijmbijbel, vs. 5340 en 5341. - En
bij die van thameer, bl. 109, de volgende: tameer,
Lancelot, B. II. vs. 3359, 5322, 14698. Walewein, vs. 1984,
8783, 10175; te meer, Lanc. III. 378; trameer,
Lanc. II. 14124, 19923, 29783 en elders; tavontmeer,
Lanc. II. 5352, 7311, 21751, en III. 135.
Bl. 33 gaf mij eene teleurstelling. Het opschrift Sidderen
deed mij eene oplossing te gemoet zien, naar welke ik sedert lang haakte. In
mijne Proeve over de Werkw. gaf ik bl. 153 eene afleiding van sidderen,
die alleen als gissing bij gebrek aan beter gelden mogt, en die de hr. Van
den Helm wèl deed, met stilzwijgen voorbij te gaan. Intusschen, in
de sedert verloopen 27 jaren is mij nog geene voldoende voorgekomen. Wat de
Schrijver mededeelt, doet alleen zien, onder welke verschillende vormen ons
werkwoord elders voorkomt, doch het geeft geene afleiding. Nog altijd ontbreekt
het primitief van den frequentatiefvorm sidderen, en hoe de
beteekenissen grimlagchen en meesmuilen zamenhangen met die,
welke wij aan 't woord toekennen, wordt niet opgehelderd. Hetgeen bij den
Schrijver voorkomt, is eigenlijk in substantie reeds door
Tuinman gegeven, als hij in zijne Fakkel, II.
187, zegt: ‘De aaloude Gothen zeiden titra. Wy hebben de voorste
t in s verwisselt.’
Bl. 84 acht de Schrijver neetoor slechts
‘schijnbaar’ eene zamenstelling. Ik hield dit altijd voor zeker,
juist niet omdat ik er, zoo als Dr.
Halbertsma, Aantt. op Maerl. bl. 287,
het naamw. oor in zag met den wortel van het werkw. neten, bij
Kil. voor nijden opgeteekend; maar het
genoemde oor met het naamw. neet, luisjong. Een neetoor is
een kitteloorig mensch, zegt
Hoeufft, naar ik meen te regt. Den zoodanigen
krieuwelt het achter de ooren, alsof hij er neten had. Met deze opvatting komen
ook overeen de bij
Weiland vermelde spreekwijzen: dat is een
regte netenkam, of netenkop.
| |
| |
Bl. 108 wordt gevraagd naar de beteekenis van het middeln.
malsch, in Serrures Mus. I. 68:
Doen die voghelen alle horden
datmense aldus woude morden,
wordense malsch ende gheluut,
ende sijn behendecheit quam uut.
In den Ferguut, vs. 106, leest men hetzelfde woord:
Die jaghers waren herde gemalsch.
Mallijc blies met sinen horne.
Dr.
Halbertsma, in zijn Naoogst, bl. 26, legt dit
uit door wakker, onvermoeid, driftig; en die beteekenis past ook vrij wel op de
plaats uit
Serrure: toen de vogels hoorden, dat men voor
had hen te vermoorden, werden zij wakker, ijverig in de weer of op
hunne hoede, en de behendigheid van den schutter werd verijdeld. (Is
gheluut het middelhoogd. glou, nieuwhd. glau, perspicax,
intentus, ingeniosus? vraag ik op mijne beurt in 't voorbijgaan?) Nog eene
derde plaats van malsch is mij bekend, die de gegevene verklaring
schijnt te staven. Walewein, vs. 2152:
Wie so hem quam te ghemoeten,
Walewein quetstene so onsoete
Metten spere, al sonder vraghen,
Hine ghenas in viertich daghen.
Hi deder sulken over hals
Tumen, die hem herde mals
Maecte eer dat Walewein quam,
Die sire comste was wel gram.
D. i. (zoo ik wel versta): Hij (de strijdbare held
Walewein) deed menigeen hals over kop tuimelen, die, óór
dat Walewein kwam, zich zeer wakker of dapper waande,
maar die nu, na hem ontmoet te hebben, toornig of verdrietig was.
Heb ik onbewimpeld mijne hooge ingenomenheid doen blijken met den
inhoud van het werk des heeren Van den Helm: ik wil even
onbewimpeld de grieve mededeelen, die ik tegen den vorm heb. Dat de
Schrijver zich op alle mogelijke beknophtheid in de voordragt toelegt, zal ik
hem niet
| |
| |
euvel duiden, hoewel het niet ontkend mag worden, dat de
duidelijkheid daarbij wel eens lijdt; doch dat hij bovendien de nieuwigheid bij
ons invoert, het geheele boek met ééne lettersoort te doen
drukken, en doorgaans de scheiteekens achterwege te laten, zoodat auteurs,
titels en woordvormen u in tal van rijen tot duizelens toe voor de oogen
schemeren, meen ik niet onopgemerkt te mogen laten. Verstaanbaarheid voor zijne
lezers is in een schrijver mede eene deugd, die hij niet straffeloos verzaakt.
In 't belang dus der wetenschap uit ik den wensch, dat de grimmsche
schrijf- of druktrant, dien men, zonder nut of noodzaak, schijnt te hebben
willen overnemen, - hoewel
Grimm zelf zóó ver niet gaat als
onze Schrijver - bij ons geen opgang moge maken, en dat de min behagelijke
vorm, in welken de Eerste Proeve van den hr. Van den Helm optreedt,
niet hinderlijk moge zijn aan de verspreiding en belangstelling, die zij, om
den voortreffelijken inhoud, zoo ruimschoots verdient.
Rott., Julij 1859.
A. d. J.
| |
Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spreeken
schrijftaal. - Inleidende taalbespiegeling van
Joh. van Vloten (met eene bijlage over Prof.
Roorda's verhandeling). Zutfen, Willem
Thieme. 1859.
De verhandeling van Prof.
Roorda (over het onderscheid en de behoorlijke
overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze
moedertaal door
T. Roorda. Leeuwarden, G. T. N. Suringar; 1858)
heeft op taalkundig gebied vrij wat beweging veroorzaakt. In de Akademie van
Wetenschappen voerden de Heeren Prof.
de Vries en Prof.
Brill het woord om sommige denkbeelden van den
Heer R. te bestrijden. De Heer R. gaf ‘na de yerhandelingen over
| |
| |
dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ de door Prof.
Van Vloten bedoelde verhandeling uit. De lezers
van de Taalgids hebben in No. 1 van dezen jaargang reeds
kennis gemaakt met de daarin ontwikkelde theorie omtrent ‘de oorzaak van
de onverbuigbaarheid van de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden en de ware
aard van de toonlooze e’ en de bedenkingen door den Heer
Te Winkel daar tegen ingebracht. Thans wordt de
verhandeling weder aangevallen en wel door den Heer v. V. Zoo spoedig kunnen de
zaken eene andere wending nemen. Nog weinig jaren geleden werd de opmerking
gemaakt, dat, alvorens de denkbeelden van R. voor knapen en meisjes versneden
en pasklaar gemaakt mogten worden, men wel eens diende te vragen, wat bevoegde
beoordeelaars zeiden van al het nieuwe en vreemde, dat er in voorkomt, en
daarop werd geantwoord, dat men in dezen te vergeefs naar bevoegde rechters
zoeken zoude. De vier genoemde taalkundigen denken er echter anders over, en de
laatstgenoemde, Prof. v. V., spreekt zoo beslissend, dat wij niet kunnen
nalaten eenige volzinnen van het Voorbericht af te schrijven: Men heeft te
recht de opmerking gemaakt, dat, ‘ook de bespottelijkste stelling, in het
rijk der wetenschap, haar nut kan hebben, door namelijk anderen tot eene
wederlegging uit te lokken.’ Zulk eene wederlegging mag er zich dan
echter niet toe bepalen, het verkeerde dier stelling aan te wijzen; zij moet
tevens den juisten aard der besproken zaak zoo klaar mogelijk trachten bloot te
leggen. Daarmede toch zal niet alleen gelijke dwaling in 't vervolg voorkomen
worden, maar de lezer ook tot het juiste begrip geraken kunnen, van wat hem
vroeger wellicht òf nog onbekend was òf in slechts onbestemde
trekken voor den geest zweefde. - In de volgende bladzijden wordt dat ten
aanzien van de Verhandeling van den Heer
Roorda beproefd; eene verhandeling, die
zeker, ware zij niet met een zoo gevierden naam onderschreven, en droeg zij,
onder dien naam, hare averechtsche voorstellingen niet met zulk eene stoute
zekerheid voor, slechts met een billijk hoofdschudden zou ontvangen en al
aanstonds ter zij gelegd zijn.
| |
| |
Men ziet, Prof. v. V. steekt niet, zoo als men 't noemt, onder
stoelen of banken, hoe hij over de verhandeling denkt, en de taak, die hij op
zich nam, is waarlijk niet gering. Van zijn standpunt gezien, ontbreekt het
niet aan gelegenheid om 't verkeerde van stellingen aan te wijzen en den
juisten aard van besproken zaken bloot te leggen. Men zou wellicht bij de
eerste inzage denken, dat de 192 bladzijden van dit werk worden gewijd aan eene
bestrijding, met de noodige hatelijkheden doorspekt; het Voorbericht zou
misschien die verwachting voedsel geven, doch het tegendeel is waar! De
redenering gaat rustig haren gang, en vervolgt haren weg zonder zich te
bekommeren over hetgeen achter en naast haar voorvalt. De Heer v. V. wijkt,
zeker tot genoegen van elken lezer, van zijn programma af, of liever hij keert
de orde daarvan om. Eerst wordt de juiste aard der besproken zaken zelfstandig
aangetoond en dan het verkeerde der stellingen aangewezen; naar ons inzien eene
uitmuntende methode, waarbij de wetenschap altijd winnen moet, aan welken kant
't gelijk wezen moge. 't Is waar, bestrijding van den Heer R. was niet het
eenige doel van den Heer v. V., meer nog was het ‘eene voorbereidende
inleiding voor alle hoogere taalstudy.’ Na eene opdracht aan Prof. Dr.
A. Rutgers en Dr.
L.A. te Winkel handelt de schrijver over
denken en spreken, spraak en taal, spreektaal en schrijftaal, terwijl
eene bijlage over Prof. R. verhandeling het werk besluit. Zonder
een oordeel (ons doel is eene eenvoudige aankondiging) over het werk van den
Heer v. V. uit te spreken, meenen wij, dat het in hooge mate de belangstelling
verdient van allen, die op de kennis en veredeling onzer moedertaal prijs
stellen. Wij hopen dat het veel gelezen, en, 't zij men bedenkingen heeft tegen
sommige punten, 't zij men wenscht uit te breiden, wat slechts kon worden
aangestipt, in dit Tijdschrift meermalen ter spraak gebracht moge worden.
Julij 1859.
D.
|
|