èn in mannen en vrouwen verdeelen moet, en de zieken zoowel als
de gezonden in mannen en vrouwen te onderscheiden zijn, nagenoeg evenzoo is het
met de werkwoorden gelegen. Deze zijn natuurlijk òf regelmatig òf
onregelmatig; en gelijk de regelmatige ongelijkvloeijend of gelijkvloeijend
zijn, zoo ook de onregelmatige. Komen en houden b. v. zijn in
zeker opzigt onregelmatige, maar tevens zijn zij ongelijkvloeijend; daarentegen
zijn de onregelmatige koopen en zoeken gelijkvloeijend.
Mag ik naar mijne eigene ondervinding oordeelen, dan zijn goede
begrippen van gelijkvloeijend en ongelijkvloeijend nog niet zoo algemeen als
men wenschen zou, en dan is het niet overtollig, zoo ik hier eene poging doe om
die begrippen een weinig te zuiveren en nader te bepalen. Nemen wij
Weiland's definitie, die het gemakkelijkst te
bevatten is en waarin weinig te veranderen valt.
Op blz. 102 zijner Spraakkunst heet het:
‘Ongelijkvloeijende werkwoorden zijn die, welke, in de vervoeging,
den wortelklinker veranderen, en in het verleden deelwoord en met een
voorgevoegd ge hebben’. De laatste bijzonderheid, het voorvoegen
van ge, moet wegblijven. Het voorvoegsel ge toch behoort
blijkbaar niet tot de kenmerken der ongelijkvloeijendheid; vooreerst, omdat
niet alle verleden deelwoorden van ongelijkvloeijende werkwoorden, b. v. die
van bedriegen, vergeven, gedragen, dat voorvoegsel aannemen, en ten
andere, omdat vele verleden deelwoorden van gelijkvloeijende evenzeer ge
hebben.
Minder duidelijk is de bepaling der gelijkvloeijende:
‘Gelijkvloeijende worden, daarentegen, zulke genoemd, welke in al
hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn,
en in den volmaakt verleden tijd tijd de, of te, en in het
verleden deelwoord d, of t, insgelijks met een voorgevoegd
ge hebben’. De tusschenzin: ‘welke in al hunne vervoegingen
aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn’, is, hoewel
letterlijk genomen waar, overtollig en eene bron van verwarring. De