Helsche koude.
Bij de beoefening der oude Nederl. Letterkunde, nam ik in den
beginne, hoe tegenstrijdig het mij ook voorkwam, met volle zekerheid de
verklaringen der woorden aan, zoo als die door de uitgevers er aan gegeven
werden. Zoo geloofde ik ook, gelijk de uitgevers van den Wapene Martijn
verklaarden, dat koude door de Ouden somtijds in de beteekenis van
hitte gebezigd werd. Toen ik echter naderhand ondervond, dat men in de
verklaringen wel eens mistastte, begon ik wantrouwend te worden, en stelde mij
niet meer te vreden door een anders bril, maar begon meer door eigene oogen te
zien. Hoe langer hoe twijfelachtiger kwam het mij ook voor, of de uitlegging
van het woord helsche coude den toets der waarheid wel zou kunnen
doorstaan.
Vooreerst vind ik in den Passionaal Wintersf. fo. 87,
vo.: Ende hi seide acht punten van d' hellen. Dat was wormen,
donckerheden, slagen, coude ende hitte, der duvelen aensien, scande van
sonden en geween.
Vervolgens in
Vondels Lucifer, Bedr. 5, laatste Ton:
Ontsteeck den Zwavelpoet, in 't middelpunt der aerde,
En pijnigh Lucifer, die zoo veel gruwlen baerde,
In 't eeuwig brandend vier, gemengt met killen vorst.
Ten slotte in de Litanie voor de Overledenen:
Van de wrede vlammen, verlost haar Heere,
Van de onverdragelijke koude, verlost enz.
Men zal mij welligt op het laatste punt tegenwerpen dat