De Taalgids. Jaargang 1
(1859)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Man en maag. - Eerlang. - Hagendeveld.Gewoon is het zeggen man en maag te hulp roepen voor iedereen. Huydecoper Ga naar voetnoot1), en anderen na hem Ga naar voetnoot2), merkten reeds op, dat deze uitdrukking vaak misverstaan, en daardoor verbasterd wordt tot man en maagd. Dus Six van Chandelier, Poesy, bl. 72:
Dat arme jongske, eilaaci, klaaght,
Myn vaaderlief, och, och, en vraaght
Aan man en maagd, waar vaader bleef.
Langendijk, Gedichten, II, 337:
Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de stadt,
En aanstonds opgemaakt haar' vrinden en haar' maagen,
Die haar alom, van man en maagd, na laaten
vraagen.
Zoo mede de keurige Messchert in zijn voortreffelijk dichtstuk: de Gouden Bruiloft, bl. 51: - Man en maagd
Staan op haar wenk gereed, en draven op en neder.
| |
[pagina 73]
| |
en in zijne Nagel. Gedichten, bl. 191:
Reeds klonk de herdershoren,
En 't lang verstomd getoet
Drong man en maagd in de ooren,
En deed den Zwitser goed.
Eene nieuwe verbastering kwam mij onlangs voor in het proza-geschrift: Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen, waar men bl. 127 aantreft: man en magt. Dat de uitdrukking van ouds luidde man en maag is niet moeijelijk te staven. Ik breng slechts uit een tweetal oude schrijvers eenige plaatsen bij. Melis Stoke, II. 103:
Als den Coninc quam de mare
Wart hi uter maten blide,
Ende sende ut in elken zide
Bede an mannen ende an maghen,
Ende dede dit hem allen claghen,
Hoe sere dat hi was versproken.
ald. bl. 205:
Haerre gheen quam te worde,
Dat si den Bisscop iet ontsaghen:
De (die) dat mannen ende maghen
Claghede, ende bat oec mede,
Overal, in elke stede.
Roman van Limborch, II. 66:
Ic hoerde oec dat hi hem ontboet,
Dat die soudaen sijn broeder laghe
Met mannen ende met maghen
Te Constantinople vore die stad.
ald. bl. 85:
Maer die grave riet haer stranghe
Van Athenen, dat si ontbode
Man ende maghe: hi hoept an gode
Dat si hare wel verweren sal.
en bl. 128:
Want ic heden in den daghe
Hebbe man ende maghe
| |
[pagina 74]
| |
Verloren al buten ghetale.
De woorden man en maag beteekenen hier blijkbaar leenman of vasal en maagschap. Ten duidelijkste blijkt dit uit deze plaats van de Rijmkronijk van Jan van Heelu, vs. 1596:
Van Gelre die grave Reinout,
Die Limborch doen hilt met ghewout,
Daer dat orloge om began,
Hi was maech ende man
Des hertoghen van Brabant.
d. i. Reinoud van Gelder was bloedverwant en leenman tevens van den hertog van Braband. Zoo ook in de Dietsche Warande, I. 339:
Doen was astodimus blide,
Ende woude sonder eneghe beide
Ontfaen sijn kerstenheide.
Daer doeptene st. jan
Hem ende sine maghe ende sine man,
Enten rechtre van der stat mede.
Van de uitdrukking man en maagd zal men daarentegen niet ligt een voorbeeld uit onze ouden kunnen aanvoeren. Men zou dan behooren te zeggen man en vrouw, of nog beter man en wijf. Maagd kan wel gesteld worden nevens of tegenover jongeling, maar niet nevens of tegenover man. Zoowel de aard der uitdrukking zelve als de voorgang der ouden pleiten derhalve voor man en maag. Men zeide ook niet zelden vriend en maag, naar 't schijnt in denzelfden zin; b. v. de reeds aangeh. Van Heelu, vs. 2446:
Want die hertoge hadde doe
Sijn vriende ende sijn maghe daer toe
Met hem daer bracht, datsi met swerden
Becorten woude, wien dat werden
Dat lant van Limborch soude te deele.
Roman van Limborch, II. 130: Onse vriende ende onse maghe
| |
[pagina 75]
| |
Die heden storven in den daghe
Willen wi graven werdelike.
Kausler, Denkmäler, I. 264:
Als grave Lodewijc dit verhorde,
Weet, dat hi hem zeere stoerde,
Ende vergaderde in curter tijt
Ruddren ende cnapen, des seker sijt,
Ende daer toe vriende ende maghe.
Vrienden zijn hier in dienst zijnde manschappen. De meer gewone beteekenis heeft het woord, Maerl. Spieg. Hist. III. 77:
Eens quamic in Jherusalem
Ende liet thuus vrient ende maghe,
Ende sette tleven in die waghe.
Elders wordt magen met moyen verbonden, waarschijnlijk om de alliteratie die ook in man en maag wordt gevonden; Willems, Mengelingen, bl. 38:
Ik dronke gerne goeden wijn,
Maer ic en weet waer met copen:
Dus moet ic achter lande lopen,
Te minen moyen, te minen maegen,
Die mijn ongeval luttel claegen.
Moy is moei, vaders of moeders zuster; b. v. Maerlant, Sp. Hist. II. 169:
Mathien ende Joseph Barsabas,
Die Symoen ende Juden broeder was,
Ende ons heren moyen sone.
anders ook, zoo als nog in Vriesland, stiefmoeder; zie het Glossarium van den heer Leendertz, achter Der Minnen Loep.
| |
Het bijwoord van tijd: eerlang is niet verstaanbaar. Het woord beteekent in het gebruik binnen kort, weldra, en het zegt voor of binnen lang. Dan, de uitdrukking was | |
[pagina 76]
| |
oorspronkelijk eer iet of iets lang. B. V. Maerlant, Spieg. Hist. I. 451:
Ende alsi alle waren vroe,
Nam hi doe venijn also
Voer hem alle, ende dranc,
Ende staerf also daer eer iet lanc.
D. III. 155: 'Soe soude sterven eer iet lanc.'ald. bl. 240:
Ter erden vielen si eer iet lanc,
Beede te samene, ende baden
Gode dor sine genaden.
Kausler, Denkmäler, I. 86:
Die grave ontstac hem eer hiet lanc
Van onder de voete die banc
Ende hi bleef hanghende daer.
Van Velthem, fo. 328:
Ende (hi) werd gescoten, ende so gewont,
Dat hi starf eer yet lanc.
Roman van Limborch, I. 49:
Doe ghinc Echites eer iet lanc
Daer hi sinen gheselle vant.
Horae Belgicae, V. 23, leest men iet lanc:
Est sake dat ghi mi gheeft
Een drincpenninc ende salft mi die hant,
So sult ghise spreken iet lanc
Also veel als uw herte begheert.
Hier zal men, zoo al niet te lezen, toch eer iet lanc te verstaan hebben. Men vindt ook over iet lanc, Roman van Limborch, I. 336:
Daer na over iet lanc
Ontsliep si toten daghe.
D. II. 51 is het over niet lanc:
Daerna over niet lanc
Ghinghen slapen alle ghemene
Ter herberghen groet ende clene.
| |
[pagina 77]
| |
hetwelk misschien eene misstelling is, ofschoon de uitdrukking op zich zelve volkomen goed kan zijn. Over niet lang is over kort. Zoo lees ik ook bij een' later' dichter, Westerbaen, Ged. I. 250:
So sal ick eer niet langh met duydelijck
bescheydt
U proeven laten sien van 't geen ick heb geseyt.
en dit kan zich laten verklaren; doch als ik bij denzelfden dichter, ald. bl. 252, lees:
Van ligchaam zijn wy teer, so doen wy oock van sinnen:
Dies laten wy ons eer van onspoed overwinnen.
Dit voel ick in my selfs: want eer een langhen tijd
Beswyck ick en ick raeck mijn kracht en leven quyt.
dan vrees ik, dat zoowel de eene als de andere uitdrukking uit misverstand van het toen reeds gewone eerlang zijn gesproten. De oorspronkelijke uitdrukking eer iets lang zegt letterlijk voor (of binnen) eenigzins (een weinig) lang Ga naar voetnoot1), en heeft zoowel als ons er uit voortgesprotene eerlang altijd betrekking op het toekomende, nimmer op het verledene. Bruining intusschen zegt in zijne Synonymen, II. 191: ‘Van lang komt eerlang, dat het verloop van eenen geruimen tijd na een bepaald tijdstip aanduidt, en door Tengnagel nopens iets verledens wordt gebruikt, daar hij nopens zijne windhonden zegt:
Sy hadden al te saam,
Eerlang hem (den vluchter)
ingehaald.’
Hier geeft onze synonymenschrijver in drie regels twee onwaarheden te lezen. Eerlang duidt niet het verloop van een' geruimen tijd aan, maar van een niet geruimen of korten tijd; en als Tengnagel van zijne windhonden zegt, dat zij den vluchter eerlang hadden ingehaald, is dit wel verleden op den tijd, in welken Tengnagel spreekt, maar niet in den tijd, van welken hij spreekt. Het inhalen had plaats na iets | |
[pagina 78]
| |
anders dat voorafgegaan is, en staat dus ten aanzien van dit als toekomend tot verleden.
| |
Op het onpersoonlijke werkw. hagen heeft Weiland in zijn Woordenboek opgenomen de uitdrukking hagendeveld, die hij van het genoemde werkw. afkomstig acht, en die volgens hem in den lagen stijl gebruikelijk is voor iets, dat in zijne soort uitmuntend is. Tot voorbeelden van het gebruik voert hij aan: het is een hagendeveld, voor het is een overvlieger; en hagendeveld van nieuwe neuten! De laatste spreekwijze wordt duidelijk als men de opheldering leest, die Halma geeft. Hagendeveld, zegt deze in zijn bekend Nederduitsch-Fransch Woordenboek, ‘word van den omroeper van zommige eetwaren, en ook altemet van andere menschen gebruikt, ons te beteekenen dat het geene zij te koop hebben, uitmuntend goed is. Hagendeveld van zalm te koop! Hij roept hagendeveld van kaatsen. 't Is een hagendeveld, een overvlieger.’ Halma laat de afleiding der uitdrukking rusten, en doet dus eigenlijk beter dan Weiland, die, met haar tot ons werkw. hagen of behagen te brengen, en verder niets te zeggen wat dat verband opheldert, de zaak nog even duister laat. Tuinman zegt (Spreekw. I. 363) dat de uitdrukking 't is een hagen en veld (zoo als hij schrijft) zooveel te kennen geeft als: in hagen en velden is zulk een niet te vinden. Die overgang van den naam der streek, waar een persoon niet te vinden is, op dien persoon zelf, is wat zonderling. Natuurlijker zou het mij voorkomen, dat iemand den naam kreeg der plaats, waar hij wél te vinden was. Nog eene andere opvatting vinden we bij den heer Sprenger van Eijk (Vad. Spreekw. van het Landleven, bl. 5). Volgens dezen, zoo ik hem wel vat, zou het spreekw. beteekenen: het is alles, wat men wenschen zou, een veld met | |
[pagina 79]
| |
zijne omheining, en dus een compleet stel. Dit levert zeker een' zin op; doch de spreekwijs ziet niet zoo zeer op het volledige van een persoon of zaak, als wel op de uitstekendheid er van. Ik zou ook niet durven zeggen, dat de haag juist een noodwendig bestanddeel uitmaakt van een veld. Bij ons te land - en dat het spreekwoord van elders zou ontleend zijn blijkt nergens - zijn, naar ik meen, meer velden zónder, dan mét hagen. Ik geloof dus, dat er naar eene andere verklaring zal moeten worden omgezien, en meen die werkelijk te hebben gevonden. De in zijn' tijd vermaarde schilder en dichter Samuel van Hoogstraten gaf in 't jaar 1669 te Amsterdam uit een wat wij thans zouden noemen, romantisch verhaal, getiteld: ‘De Gestrafte Ontschaking, of Zeeghafte Herstelling van den Jongen Haegaenveld, versiert met wonderlyke Bejegeningen der Hollandsche Nimfen. Toegeëygent aen de Hooggebore Prinsessen Elisabet Maria en Emilia Louisa.’ In dit verhaal, blijkens de lofdichten, die het voorafgaan, in der tijd zeer geacht, is Haegaenveld, op den titel genoemd, en op de titelprent door een heldendaad verheerlijkt, een hoofdpersoon, die zich door moed en dapperheid onderscheidt. De zoo even gemelde heldendaad bestaat in het bevechten van een' vervaarlijken reus, Kliftspringer genaamd, die het Haagsche bosch en zijne omstreken beheerschte, en die uit zijn slot, in de digte haag gebouwd, van welke 's Gravenhage nog den naam voert, aan 't hoofd van eene bende Katten, de omstreken onveilig maakte. Het verhaal van het feit laat ik hier letterlijk volgen, omdat het tevens den oorsprong aan de hand geeft van den naam des dapperen helds. ‘Gy hebt (zegt de Schrijver bl. 101 en volgg.) ook wel van den Doorluchtigen Haegaenveld gehoort, die uit den Voorburg het Westland en de vlakke velden beheerschte; maer mooglyk is u noch onbewust, waer uit hy dezen naem kreeg, die anders te vooren Veldvoogd genoemt wiert. 't Gebeurde dan dat veldvoogd een jong en vroom heer zynde, van Burgerharts afkomst, | |
[pagina 80]
| |
eenichzints door den overlast hem van Kliftspringer aengedaen, doch meest door de overvloedige klachten zoo van vremden als ingezeten door den Reuze mishandelt, bewogen wiert een stoute daet ter hand te slaen. Hier by geprikkelt van Eerzucht, kon hy dueren noch rusten, maer stelde zyn voornemen met alle vlyt te werk. Want schoon hy alleen den Reus wilde bevechten, zoo liet hy bedektelyk al zyn vrinden en onderdanen wapenen, om het roofnest te stooren en de roofgierige Katten op te slaen. Gereed zynde liet hy Kliftspringer de gestolen goederen afeyschen of by weygering uitdagen. De schriklyke Reus zulk een trots ongewoon, berst verbolgen ten Haeg uit, dreigt den Voorburg te vernielen, en Veldvoogd den hals te breeken. Maer den jongen heere van Eedelen yver bereeden, trat hem te ghemoet en bevocht het grove Monster voor de vuist. Dry dagen duerden dezen stryd met wederzydsche wonden; ja men zeit dat al 't water van 't Veen roodachtich van 't bloed wiert, waer van hedensdaeghs de visschen die men daer noch vangd bruin zyn; maer als de zon aen den darden avond begon te zinken, sloeg de Reus zyn lesten slagh, vermidts hy zyn vyand missende plotsling voorover storten, 't zy door dien den grond glibrich van 't bloed was, of dat hem de kracht bezweek, hoewel men daer aen zouw mogen twyffelen; want hy zetten leggende noch zulk een keel op, dat men hem zelf in 't huis te Merwe gehoort heeft. De Jongeling viel hem flux op 't lyf en bond hem handen en voeten. Hier op bersten een oorlogskreet gans Westland over uit: Haeg aen Veld, Haeg aen Veld, men sleepte den Reus gevangen meede, en men viel gelykerhand in de Haege tot in Kliftspringers slot, dat men eindlyk inkreeg; men plante d' Ojevaer-standert op den tooren, en riep over al Haegaenveld: welken naem sedert aen Veldvoogd en zyn gansche geslacht bleef.' Uit dit verhaal zien wij, dat Haegaenveld zijn naam kreeg van de wapenkreet haeg aen veld, dat is: de haeg behoort aan Veldvoogd, zoo als eigenlijk de naam des helds was, en die alleen tot veld werd verkort. Het stamhuis van Haegaenveld | |
[pagina 81]
| |
heeft, volgens des Schrijvers verzekering, gebloeid tot koning Willem het den Haag afhandig maakte (bl. 103) en leverde eene reeks van brave helden, die eeuwige gedachtenis verdienden. Het is dan ook niet vreemd, dat de schrijvers van het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw iemand, die zich door dapperheid onderscheidde, bestempelden met den naam van een Haagaanveld. Zoo spreekt men van een razenden Roeland, en doelt dan op den held van Ariostoos onsterfelijke zangen; zoo, in meer gemeenzamen stijl, van een Jan de Wasser, een Steven van der Klok, en heeft dan iemand op het oog, die aan deze, uit onze kinderprenten en almanakken welbekende, personaadjes gelijkt. Dus leest men bij G. van Spaan (Opkomst der O. I. Compagnie, 1711) bl. 76, van een oorlogsman:
Tot Bantem speelde hy ook braaf de Haagneveld,
En stut met groote magt het vyandlyk geweld.
Paffenrode, Ged. (12e dr. 1711) bl. 174, zegt met toepassing op eene uitstekende vrouw:
Je bent een hagenevelt van alle vrouwen.
Inzonderheid komt de spreekwijze voor in de werken van den Medicinae Doctor Salomon Rusting, die, naar ik hoop, beter, althans reiner, recepten maakte dan verzen; doch hij bezigt haar bijwoordelijk, en op dezelfde wijze, als wij het woord puik gebruiken. Daarmeê komt ook overeen de omroepersterm, van welken Halma melding maakt. De uitdrukking houdt dan op juist toegepast te worden, maar is verminkt en dient tot bewijs, dat de kennis aan haren oorsprong verlorenraakte, wat ook zigtbaar is aan de verschillende vormen, die zij aannam; van haagaanveld, werd zij hageneveld, haagnevelt, hagen en veld, haag en veld en hagendeveld. Eenige plaatsen uit Rusting mogen het gezegde bevestigen. Ovidius' Klaagdichten, bl. 62:
Met my is 't seker na geen vreugde nu gestelt;
Maar wel na klagen; en dat kan ik haagnevelt.
Gehoornde Duvel, bl. 143: | |
[pagina 82]
| |
So hy ons, door syn hulp, wil sterken,
Soo gaan de saken haagnevelt.
Lucifer in zijn Biegtstoel, bl. 10: - en daarom stelt
Hy, na de konst, en haagnevelt,
Om hier en daar een plaats te stoppen,
Een stopwoord, al zoud elk hem foppen.
Lucifer in zijn Regterstoel, bl. 30:
Maar 't was een Jager, die het wilt
-- haagnevelt kon vinden.
Duvels Leven, bl. 88:
Ter tyde, als ik -
- my dorst verstouten,
Om d' eerste menschen om te kouten,
Daar ik my haagnevelt in queet.
Ibid. bl. 113:
Ook heb ik menigte van geesten
En haag'nevelt van bulderbeesten
Op aarde, my ten dienst gewyt.
A. d. J. |
|