| |
| |
| |
De zoogenoemde stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden.
Met dien naam bestempelde
Weiland, en misschien reeds anderen
vóór hem, eene soort van bijvoegelijke naamwoorden, waarbij men
aan de stof denkt, uit welke een woorwerp bestaat, en die de betrekking van het
voorwerp tot de stof als eene hoedanigheid van het voorwerp voorstellen. De
Grieksche grammatici noemden zoodanige woorden
μετουσιαστικά (metusiastica), en ik zal nu en dan zoo vrij zijn mij
van dit woord te bedienen om niet altijd de vervelend lange uitdrukking:
stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden te bezigen. Men maakt er in onze
spraakkunsten opzettelijk melding van, omdat zij in den tegenwoordigen toestand
der taal als onverbuigbare woorden beschouwd en behandeld worden, en alleen
attributief, d. i. ter bepaling van een zelfstandig naamwoord, worden gebezigd.
Men zegt zoo wel eene gouden speld en tien gouden
kandelaren, als een gouden ring en één
gouden kandelaar; altijd onveranderlijk gouden, gouden; en
men zegt niet: die ring is gouden, die kandelaren waren gouden. Voorheen
was zulks anders; men verboog ze even goed als andere bijv. naamw., en bezigde
ze ook als praedicaten bij het werkw. zijn; zoodat die schotel is
zilveren even gebruikelijk en onberispelijk was, als: die schotel is
groot en kostbaar. Dit alles is bekend als de weg naar Rome, en ik zou die
woorden dan ook stil hebben laten rusten, indien
| |
| |
ik het niet een
pligt rekende het mijne aan te wenden om, zoo mogelijk, te voorkomen, dat bij
de natie een wanbegrip ingang vinde, omtrent den aard en oorsprong dezer
woorden, hetwelk in sommige leerboeken thans als evangelie verkondigd wordt.
Niet, dat dit wanbegrip op zich zelf zoo verschrikkelijk en gevaarlijk is, dat
het zou dreigen de verstanden te verbijsteren en eene lange reeks van nieuwe
dwalingen en vooroordeelen achter zich na te slepen; maar elk valsch begrip,
hoe onschadelijk ook op zich zelf, ontsiert natuurlijk eene wetenschap, en het
bedoelde is zoo ongerijmd in het oog van elken kenner der Germaansche talen en
getuigt van zulk eene onbekendheid met hare geschiedenis, dat het uiterst
geschikt zou zijn om den vreemdeling een zeer geringen dunk van de
schranderheid en taalkennis der Nederlanders te geven, zoo het onverhoopt een
volksbegrip mogt worden. Immers, indien eens een beroemd natuurkundige hier in
eene openbare voorlezing over de dieren van Nederland over soorten handelde,
die hij niet goed kende, omdat zij in het land, waar hij zich gewoonlijk
ophoudt, niet gevonden worden; indien hij aan onze dieren eigenschappen
toeschreef, welke misschien aan die van zijn land uitsluitend eigen zijn, en
bij die gelegenheid leerde, dat de Nederlandsche vleermuizen geene zoogdieren,
maar ware vogels zijn, die eijeren leggen en hunne jongen uitbroeden; en zoo
dan sommige zijner hoorders, door den roem des geleerden verblind, die leer
geloovig aannamen, allerwegen verkondigden en tot een volksgeloof verhieven,
welk denkbeeld zouden andere beschaafde volken dan wel moeten vormen van de
natuurkennis der Nederlanders? Zouden zij hen niet in staat rekenen om een
gekleeden aap voor een mensch aan te zien; zouden zij niet het volste regt
hebben om te denken, dat hun de allereerste beginselen der dierkunde onbekend
waren? Vooral zou zulks het geval wezen, indien zij vernamen, dat die geleerde
zelf een Nederlander was; dat hij na eenige tegenspraak ontmoet te hebben ter
verduidelijking van zijn betoog aan zijne toehoorders eenige opgezette
exemplaren van vleermuizen had
| |
| |
vertoond, die nog de duidelijkste
sporen aan zich droegen, dat zij werkelijk eenmaal gezoogd en dus levende
jongen ter wereld gebragt hadden, en er bijgevoegd had, dat, zoo sommige
vleermuizen zich al mogten verstout hebben om levende jongen te werpen, zulks
altijd verkeerd van haar gehandeld was, dat zij zich hadden behooren te
vergenoegen met vogels te blijven. Voorwaar men zou alle reden hebben om zich
niet alleen over de onkunde der Nederlanders, betrekkelijk de dieren van hun
eigen land, maar ook over hunne verregaande onnozelheid vroolijk te maken. Hoe
ongerijmd en ongeloofelijk het schijnen moge, zulk eene schande bedreigt ons,
zoo het bedoelde gevoelen aangaande onze stoffelijke bijvoeg, naamw. in
leerboeken en scholen doordringt en der jeugd als met den paplepel ingegeven
wordt. Niemand zal het dus vreemd vinden, zoo ik eenige bladzijden van dit
tijdschrift aan eene opzettelijke beschouwing van de genoemde adjectieven wijd
en eene poging aanwend om het gevaar af te weren door den lezer met den waren
aard en oorsprong dezer woorden bekend te maken. Ik hoop niet, dat iemand
afgeschrikt mag worden van mij te volgen, zoo wij bij ons onderzoek eene reis
door de voornaamste deelen van Germaansch Europa hebben te doen en zelfs den
langen weg naar den Beneden Donau moeten afleggen, om in Moesie de schim van
den vermaarden Gothischen bisschop
Ulfila op te roepen, ten einde ook zijn
getuigenis in deze zaak in te winnen. Niemand zal dit vreemd en ongepast
vinden, wanneer hij beseft, dat er geen heden zou zijn, zoo er geen gisteren
geweest was, en dat het tegenwoordige niet kan gekend en naar waarheid en
billijkheid beoordeeld worden, zoo het verledene ons niet onderrigt en ons den
maatstaf der beoordeeling in handen gegeven heeft. Voor wij ons echter op reis
begeven, moeten wij ons duidelijk voorstellen, waarin de bedoelde dwaling
bestaat, wat wij verlangen te vernemen, en waarop wij bij ons onderzoek te
letten hebben.
Tot voor weinige jaren beschouwde men algemeen de stof felijke bijv.
naamw., ijzeren, zilveren enz. als afgeleide woor-
| |
| |
den, door middel van het achtervoegsel -en gevormd van de
zelfstandige naamwoorden ijzer, zilver enz. Zoo beschouwde ze reeds
Ten Kate in 1723, II, blz. 76, en zoo
beschouwde ze nog Prof.
Lulofs in 1833, in zijne Gronden der Nederl.
Woordafleidkunde, blz. 85. Men beging toen wel de fout, dat men dit
achtervoegsel voor één en hetzelfde hield met andere, die thans
insgelijks onder den vorm -en voorkomen, maar in oorsprong en beteekenis
zeer verschillen, en voorheen zich ook onder geheel andere vormen: an, un,
in enz., vertoonden; doch men had evenwel in zoo verre volkomen gelijk, dat
men het als een waar achtervoegsel of suffix aanmerkte. Eenige weinige jaren
geleden echter is de Hoogl.
Roorda begonnen een geheel ander gevoelen te
leeren, hetwelk als ongegrond bij de mannen van het vak tegenspraak vond, doch
desniettegenstaande nog onlangs ten sterkste door hem is verdedigd. Volgens den
genoemden geleerde zou de lettergreep -en, waarop de stoffelijke bijv.
naamwoorden uitgaan, geenszins een achtervoegsel of suffix, maar een
buigingsuitgang zijn, namelijk de uitgang van den genitivus der zwakke
declinatie, dien wij onder andere ook in des heeren, des
menschen, des harten, enz. ontmoeten. Dien ten gevolge zouden wij
bij de woorden aarden, gouden, marmeren, enz. niet met bijvoegelijke
naamwoorden, maar met de zelfstandige nww. aarde, goud, marmer enz. te
doen hebben; en dit zou de reden zijn, waarom die woorden niet verbogen worden,
of, zooals Z. H. G. zegt, ‘ten minsten niet behooren verbogen te worden.’
Eer wij nagaan, hoe het eigenlijk met de zaak gelegen is, moeten wij
trachten ons duidelijk voor te stellen, waarin het onderscheid tusschen een
achtervoegsel en een buigingsuitgang, tusschen verbogene en afgeleide woorden
bestaat.
Aan een woord, zagen wij blz. 15, is een bepaald begrip
verbonden, dat steeds in alle betrekkingen, waarin het voorkomt, hetzelfde
blijft. Het begrip moge juist of onjuist zijn, het moge verkeerde, te veel of
te weinig kenmerken bevatten, de som dezer kenmerken, die door het woord
vertegenwoor-
| |
| |
digd wordt, blijft steeds dezelfde, onverschillig of het
begrip het onderwerp of het gezegde eener gedachte uitmaakt, of het als
lijdelijk of als terugwerkend voorwerp eener werking, dan wel in eenige andere
betrekking voorkomt. Even zoo blijft een woord steeds hetzelfde woord, wanneer
het in zijnen vorm veranderingen ondergaat, die eeniglijk moeten dienen om de
betrekking van het begrip tot andere begrippen aan te duiden. Zoo zal b. v.
iedereen aan het woord God in de zinnen: God is groot; De Heer is
God, en niemand meer; Looft God, looft zijn naam alom; Geeft Gode de eer; Leer
Gods weg aanbidden, onveranderlijk hetzelfde begrip of dezelfde
voorstelling verbinden, die hij zich van God gevormd heeft; en even zoo blijft
het woord God hetzelfde woord, wanneer er de buigingsuitgangen -e
en -s achter gevoegd worden, waardoor sommige betrekkingen worden worden
aangeduid. Met andere woorden: het woord God blijft door alle naamvallen
heen hetzelfde woord. Het is dus duidelijk, dat buigingsuitgangen het begrip of
de voorstelling zelve, die aan een woord verbonden is, volstrekt niet aandoen
of veranderen; zoodat de woorden aarden en gouden, indien zij
werkelijk slechts genitieven waren, zelfstandige naamwoorden bleven en aan de
zelfstandigheden aarde en goud zouden doen denken.
Geheel anders is het bij de afleiding; daarbij verandert niet de
betrekking der voorstelling, maar de voorstelling zelve. Bij zondig en
visschen (werkw.) maakt men zich geheel andere voorstellingen dan bij
zonde en visch; en zoo ook bij wereldsch en wereld,
rijkdom en rijk. De achtervoegsels en suffixen, d. i. de
letterklanken, die bij de afleiding achter een woord gevoegd worden, doen dus
de natuur van het woord aan, veranderen zijne beteekenis geheel, zoodat
het niet meer hetzelfde woord blijft. Afgeleide woorden zijn dus geheel nieuwe
woorden, die terstond in al de rechten treden, welke eigen zijn aan de andere
klasse, waartoe zij zijn overgegaan. Behoort die klasse tot de verbuigbare
woorden, dan kan het nieuwe woord ook verbogen worden, even als de overige dier
soort. Wordt het dan evenwel niet verbogen, zoo ligt zulks alleen aan den
| |
| |
vorm, die misschien niet voor verbuiging geschikt is, en, indien hij al
verbogen werd, onwellnidende klanken zou opleveren. Maar in dit geval moeten
ook andere woorden van dezelfde klasse, zoo zij denzelfden vorm hebben,
insgelijks onverbogen blijven. IJzerene, koperene, zilverene, diamantene,
purperene zijn woorden die zeker niet aangenaam klinken; maar evenmin doen
zulks verhevenere, vermakelijkere, onschuldigere, schamelere. Zoodanige
opeenhoopingen van toonlooze lettergrepen zijn moeijelijk uit te spreken en
veroorzaken wangeluiden, zegt
Weiland, Spraakk. I, § 186, en daarom
geeft hij vrijheid om zoo wel de nagelaten gedichten als de
nagelatene te zeggen, en verklaart hij het onbezonnen gedrag voor
verkieslijker dan het onbezonnene. In § 196 verzet hij zich wel
tegen het gevoelen, dat de vergrootende trap onverbogen moet blijven; doch hij
voegt er bij: ‘maar men zegge niet: ik heb nooit eenen
ondragelijkeren, of hatelijkeren man gezien; hetwelk men liefst bij
verkorting uitdrukt: ik heb nooit een' ondragelijker' of hatelijker
man gezien’. De reden van de onbuigbaarheid onzer stoffelijke bijv.
naamw. is ongetwijfeld in de onwelluidendheid der meeste verbogene vormen te
zoeken; want oudtijds, toen de uitgang -ijn (spreek uit: ün)
luidde, dus nog niet toonloos was, en het verbuigen derhalve nog geen wangeluid
veroorzaakte, werden zij, gelijk wij straks zien zullen, wel degelijk
verbogen.
Hetgeen
Ten Kate van de stoffelijke bijvoegelijke
naamwoorden zegt, bevestigt dit gevoelen ten sterkste. In zijnen tijd ging men
zelfs verder dan thans. Men verboog toen nog, even als andere adjectieven, de
zoodanige, die van een eenlettergrepig substantief gevormd waren, als
‘Glazen, Glazene’ van glas; ‘Guldene,
Goudene’ van goud; ‘Beenene’ van
been. Doch eindigde het stamwoord reeds op eene toonlooze lettergreep,
dan liet men zelfs wel het geheele achtervoegsel -en weg. Op blz. 76 van
het 2de Deel zijner Aenleiding enz leest men: ‘Deze onze
Terminatie en of ne werd thans veeltijds agterwege
gelaten, voornaemlijk bij Woorden, die reeds een zagten staert hadden, als
IJzere voor
| |
| |
IJzeren’, en Zilvere voor
Zilveren‘, enz.’ Hieruit kunnen twee belangrijke
gevolgtrekkingen opgemaakt worden: - men achtte het noodzakelijk deze woorden
te verbuigen en beschouwde ze derhalve als ware adjectieven, en - men hield de
opeenhooping van toonlooze lettergrepen voor zoo onwelluidend, dat men niet
schroomde de woorden te verminken, ten einde het wangeluid te voorkomen, dat
door de verbuiging veroorzaakt zou worden.
Nog eene opmerking. Een woordstam kan dikwijls meer dan
éénen buigingsuitgang te gelijk achter zich bekomen; doch dan
duiden die verschillende uitgangen natuurlijk betrekkingen aan, die met
elkander vereenigbaar en te gelijk bestaanbaar zijn. Zoo kan b. v. een
werkwoord vooreerst eenen modusuitgang hebben, die aanduidt, of de zin als een
oordeel, of als een wensch, of als een bevel, of als eene willekeurig gevormde
gedachte moet opgevat worden; in de tweede plaats kan het een tijdsuitgang
hebben, die den tijd aangeeft, waarin men zich de werking heeft voor te
stellen; vervolgens eenen persoonsuitgang, waaraan men ziet, of het subject de
spreker zelf is; of de hoorder, of iets anders; ten vierde eenen uitgang, die
te kennen geeft, of het subject enkelvoudig of meervoudig is, en eindelijk
eenen vijfden uitgang, die uitdrukt, of het subject de werking doet of
ondergaat, en in het eerste geval, of zij op hem zelven of op iets anders
gericht is. Doch er zijn betrekkingen en toestanden, die volstrekt niet
zamengaan; zoo zal een en hetzelfde woord niet te gelijk enkelvoudig en
meervoudig kunnen zijn. Zoo lang deze grondregel der metaphysica nog geldig is:
het is onmogelijk, dat iets te gelijk is en niet is, zoo lang zal ik mij
geen denkbeeld kunnen maken van eene stof, die te gelijker tijd eene eenheid en
eene menigte is. Ik geloof wel, dat wij in verstandelijke ontwikkeling eenen
trap hooger staan dan onze voorouders, en wel in het bijzonder hooger dan de
Gothen ten tijde der volksverhuizing, maar ik geloof dat dezen, even weinig als
wij nu, het ondenkbare gedacht en zich volslagene ongerijmdheden voorgesteld
hebben. De hier bedoelde
| |
| |
onzin is van de Gothen wel het allerminst
te verwachten, die als erkende Arianen, zelfs het leerstuk der Drieëenheid
verwierpen. En toch diezelfde Gothen zouden, zoo het beweren van den Heer
Roorda op waarheid gegrond was, zich zilver,
goud en andere stoffen te gelijk als eenheid en als veelheid hebben
voorgesteld. Het woord silubr (zilver) zou dan onder den vorm
silubreînaize (silubr-ein-aizê), Matth. XXVII:
3 en 9, te gelijk in den zwakken genitivus van het enkelvoud en in den
sterken genitivus van het meervoud voorkomen. De uitgang -aizê
immers duidt, als bekend en erkend is, den tweeden naamval van het meervoud
aan, en de lettergreep -ein zou volgens den Heer Roorda het
teeken van den zwakken genitivus van het enkelvoud zijn. Zulke ongerijmde
vereenigingen van enkel- en meervoud zouden dan dikwijls moeten voorkomen,
onder andere ook 2 Tim. II: 20, alwaar van gouden, zilveren
en houten vaten, ‘kasa gultheina jah silubreina jah triweina’
sprake is. Hier zouden de woorden gulth (goud), silubr (zilver)
en triu (hout) om den uitgang -a en om hunne beteekenis
meervoudig, en om de lettergreep -ein tevens enkelvoudig zijn. Niet
alleen de Gothen, al onze taalbroeders van voorheen, en onze ouders evenzeer,
zouden zoo scheef en ongerijmd hebben moeten denken; want allen gebruikten en
verbogen die gewaande genitieven zoowel in het meervoud als in het enkelvoud.
Ik erken gaarne, dat ik mij moeijelijk een denkbeeld kan vormen van eene zoo
algemeene verstandsverbijstering, waarvan de Hoogduitschers ten huidigen dage
nog niet genezen zijn; die spreken immers nog altijd van gold-en-en
Uhren en ird-en-en Topfen.
Het is echter wel eens gebeurd, dat een meervoudig woord als een
enkelvoudig beschouwd en gebruikt werd; maar dit geschiedde eerst na dat het
lang in den onveranderden meervoudsvorm gebezigd was, en de veranderde
beteekenis aanleiding gaf om het als een enkelvoudig woord aan te merken.
Daarbij had dan eene overdragt plaats van eene veelheid op eene werkelijke
eenheid, een overgang van het oorspronke-
| |
| |
lijk bedoelde op iets geheel
anders, waarbij de eigenlijke beteekenis geheel uit het oog verloren en
vergeten werd. Men behandelde het dan ook geheel en al als een enkelvoudig
woord en kende er alle eigenschappen van zulk een woord aan toe. Zoo zijn door
overdragt van beteekenis alle landnamen op -en, die gevormd zijn van den
naam der inwoners, als Pruisen, Polen, Beijeren enz., oorspronkelijk
meervouden, en wel waarschijnlijk datieven, van Pruis, Pool, Beijer enz.
geweest. Daar men deze woorden meestal gebruikte of hoorde gebruiken met een
voorzetsel, dat den derden naamval regeerde, ter aanduiding van de
plaats, waar iets was voorgevallen, of waar iemand woonde, van waar hij
kwam of waarheen hij ging, droeg men ze allengs van het volk op het
land, van de bewoners op de woonplaats over. Zoo
ontstonden de landnamen Thuringen en Lotharingen (niet uit
Lotharii regnum) en de plaatsnamen Everdingen en
Siegmaringen. Men vergat daarbij de personen geheel en al en
hield de plaats vast, waardoor het meervoudige getal in openbaren strijd
kwam met de nieuwe beteekenis. Sedert lang dan ook zijn al zulke woorden ware
enkelvoudige substantieven van het onzijdige geslacht, en worden zij geheel als
zoodanig gebruikt en verbogen. Immers men zegt en schrijft: Pruisen ligt aan
de Oostzee; het korenrijke Polen, en ook, ten minste in deftigen
stijl: Pruisens koning, Polens onafhankelijhheid; niemand vindt dit
ongepast en beweert, dat het ‘niet behoorde’ te geschieden en dat
zij weder als meervouden moeten gebruikt worden.
Geheel verschillend zou het geval zijn bij de stoffelijke
bijvoegelijke naamwoorden. Waren gouden, zilveren, houten werkelijk
genitieven, men zou nog altijd aan goud, zilver en hout blijven
denken, niet aan iets volstrekt anders, zoo als bij de land- en plaatsnamen
geschiedt. Het begrip van het enkelvoud en dat van het meervoud zouden altijd
naast elkander blijven bestaan.
Indien men het onverbogen blijven dezer woorden, hetgeen eerst in de
laatste vijftig jaren heeft plaats gegrepen, wilde
| |
| |
aanmerken als
eenen terugkeer tot den echten ouden vorm, als een ontwaken van het taalgevoel,
hetwelk dan reeds vóór
Ulfila moest ingesluimerd zijn, zoo zouden wij een
voorbeeld hebben van een wakker worden uit eenen slaap, die over de anderhalf
duizend jaren geduurd had, en waarbij de legende der bekende Zeven Slapers in
het niet weg zonk.
Na deze opmerkingen en herinneringen weten wij, dat wij bij ons
onderzoek op twee dingen te letten hebben: vooreerst, of de stoffelijke
bijvoegelijke naamwoorden door onze taal broeders en door onze voorouders
verbogen werden of niet; en ten tweede, of de stam, die na afwerping der
buigingsuitgangen overblijft, in vorm volkomen gelijk is aan dien van eenen
zwakken genitivus in dezelfde taal. Werden zij even als adjectieven gebruikt en
verbogen, dan heeft men ze blijkbaar ook voor adjectieven gehouden; en komt
daarenboven hun stam overeen met den vorm van eenen zwakken genitivus, dan
kunnen zij misschien gelijkstaan met de boven opgenoemde namen van landen, en
dan kan de Heer
Roorda voor de helft gelijk hebben, echter
altijd met vooronderstelling van het bestaan der zooeven genoemde algemeene
verstandsverbijstering. Doch stemt de vorm van hun stam niet met dien van eenen
genitivus overeen, verschilt hij daarvan bij al onze oudere taalbroeders, die
de ware beteekenis en den oorsprong dezer woorden natuurlijk beter dan wij
moeten gevoeld en gekend hebben, dan is zijne stelling blijkbaar volstrekt
ongegrond. Beginnen wij ons onderzoek bij het Gothisch, als die Germaansche
taal, waarvan de oudste overblijfsels tot ons zijn gekomen, en waarin de
klanken de minste verbastering hebben ondergaan. Herinneren wij ons vooraf, dat
de mannelijke en onzijdige woorden maar éénen vorm van zwakken
genitivus hebben, en dat deze op -ins eindigt. Zoo is b. v.
hanins de tweede naamval van het zwakke mannelijke woord hana
(haan), en hairtins die van het onzijdige hairtó (hart).
Vervolgens, dat de vrouwelijke substantieven twee vormen van zwakke genitieven
hebben, waarvan de eene op -ôns en de andere op -eins
uitgaat, b. v. tuggôns van tuggô
| |
| |
(tong) en manageins van managei (menigte). Vergeten wij echter vooral niet,
dat al de woorden, die op -ei eindigen en dus hunnen genitivus op
-eins vormen, eene beteekenis hebben, die niet toelaat, dat er
stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden van gevormd worden. Bijna alle zijn
abstracte, d. i. zij stellen onzelfstandigheden voor, b. v. aglaitei
(onkuischheid), audagei (zaligheid), usbeisnei (geduld),
hauhhairtei (hooghartigheid), hrainei (reinheid), mikilei
(grootheid, grootschheid) enz. Van aithei (moeder), thramstei
(sprinkhaan), marei (zee) en wairnei (schedel), de eenige, die
geene abstracte beteekenis hebben, zijn geene metusiastica denkbaar.
In de betrekkelijk geringe overblijfsels van
Ulfila's bijbelvertaling treffen wij op zijn
minst 13 stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden aan, te weten: airtheins
(aarden) van airtha, fem. (aarde); barizeins (gersten, van
gerst), van baris (eng. barley, gerst); gultheius (gouden)
van gulth, neutr. (goud); eisarneins (ijzeren) van eisarn,
n. (ijzer); thaurneins (doornen) van thaurnus, masc. (doorn);
leikeins (vleezen, van vleesch) van leik, n. (vleesch);
liuhadeins (van licht) van liuhad, n. (licht); muldeins
(van stof) van mulda, fem. (stof); riqizeins (van duisternis) van
riqis, n. (duisternis); silubreins (zilveren) van silubr,
n. (zilver), staineins (steenen) van stains, m. (steen);
triweins (houten) van triu, n. (boom, hout, ons tier in
egelantier, d. i. stekelboom); filleins (lederen) van fill
n. (vel). Te zamen genomen komen deze vormen ten minste 26 maal voor; dus
dikwijls genoeg om met volle zekerheid een besluit op te maken aangaande de
wijze, waarop zij gebruikt en verbogen werden. De vorm, waarin die woorden hier
opgegeven zijn, is die van den eersten naamval van het mannelijk enkelvoud der
sterke verbuiging, waarin de s het teeken van den eersten naamval is.
Het bestaan van dien vorm wordt bewezen door
Paulus' verklaring aangaande zich zelven,
Rom. VII: 14: ‘want wij weten, dat de wet geestelick is;
maer ick ben vleeschelick’ ‘ith ik leikeins
im’; en door 1 Cor. XV: 47: ‘de eerste
mensche is uit de aerde aerdtsch’ ‘sa fruma manna
[ist] us airthai muldeins’. Deze twee
| |
| |
plaatsen alleen zouden toereikend zijn om iederen onbevooroordeelde te overtuigen, dat
-ein een achtervoegsel (suffix) moet wezen, dat -eins geen
genitivus kan zijn; doch beschouwen wij ter meerdere zekerheid een voor een al
de grondwoorden.
Thaurnus en stains, waarvan de bijv. nw.
thaurneins (doornen) en staineins (steenen) zijn gevormd, zijn
mannelijk, maar sterk, en maken in den genitivus thaurnaus en
stainis; waren zij zwak, dan zouden zij in den nominativus
thaurna en staina moeten luiden, en dan nog zou hun genitivus
thaurnins en stainins, niet thaurneins en staineins
zijn. Airtha en mulda, waarvan airtheins (aarden) en
muldeins (van stof), zijn sterke feminina, die in den genitivus
airthôs en muldôs maken; hun zwakke genitivus zou
airtheins en muldeins kunnen luiden, doch dan moest hun
nominatief op ei uitgaan, en dit zou gelijk wij boven zagen in strijd
zijn met hunne beteekenis. Wilde men airtha en mulda in de zwakke
declinatie overbrengen, dan zou hun nominativus airthô en
muldô en hun genitivus airthôns en
muldôns moeten worden. Gulth (goud), eisarn (ijzer),
leik (vleesch), liuhad (licht), riqis (duisternis),
silubr (zilver), triu (hout) en fill (vel, leder) zijn
onzijdig, maar sterk, en hebben in den genitivus gulthis,
eisarnis, leikis, liuhadis, riqizis,
silubris, triwis, fillis; waren zij zwak, zij zouden in
den nominativus op ô moeten eindigen: gulthô,
eisarnô enz., en dan nog zou hun genitivus op -ins, niet op
-eins uitgaan: gulthins, eisarnins enz.
Komen genoemde woorden reeds in den nominativus niet met eenen
zwakken genitivus overeen, zij deelen bovendien in al de rechten van een
gothisch adjectief, d. i. zij worden zoo wel zwak als sterk verbogen en voegen
zich geheel naar het substantivum, dat zij bepalen. Wij zullen eerst de sterk,
en daarna de zwak verbogen voorbeelden opgeven. Airtheina, nom. sing.
fem., komt voor 2 Cor. V: 1; airtheinaim, dat. pl.
neutr., 1 Cor. IV: 7 en Phil. III: 19;
eisarneinaim, d. pl. f., Marc. V: 3; thaurneina,
acc. s. fem., Marc. XV: 17; leikeins, n. s. m.,
Rom. VII: 14; leikeina, n. s. f., 1 Tim. IV:
8; leikeinai, d. s. f., 2 Cor. 1: 12;
leikeinaim, d.
| |
| |
pl. f., 2 Cor. III: 3;
liuhadein, n. s. n., Matth. VI: 22; muldeins, n.
s. m., 1 Cor. XV: 47; riqizeinai, d. s. f., Eph.
IV: 18; riqizein, n. s. n., Matth. VI: 23;
silubreinaizê, g. pl. m., Matth. XXVII: 3 en 9;
silubreina, n. pl. n., 2 Tim. II: 20; staineinaim,
d. pl. f., 2 Cor. III: 3; triweina, n. pl. n., 2
Tim. II: 20; filleina, n. s. f., Marc. I: 6.
De voorbeelden van zwak verbogene vormen zijn minder talrijk:
airtheinins, g. s. m., waarin men dan eenen dubbelen zwakken genitief
zou moeten hebben, komt voor 1 Cor. XV: 49; barizeinam,
d. pl. m., Joh. VI: 13; sa muldeina, n. s. m., en thai
muldeinans, n. pl. m., 1 Cor. XV: 48; thaurneinam, a.
s. m., Joh. XIX: 5.
Dat de gothische metusiastica ook praedicatief gebruikt werden,
hebben wij uit de zoo even aangehaalde voorbeelden, Rom. VII: 14
en 1 Cor. XV: 47, gezien; men kan er nog bijvoegen die, welke
Matth. VI: 22 en 23 opleveren: ‘indien dan uwe ooge
eeuvoudigh is, soo sal uw geheel lichaem verlicht [liuhadein d.
i. eigenlijk van licht] wezen. Maer indien uwe ooge boos is, soo sal
geheel uw lichaem duister [riqizein, d. i. eigenlijk van
duisternis] zijn’.
Uit het aangevoerde blijkt dan op de sterkst overtuigende wijs, dat
de Gothische stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden ware, met een afzonderlijk
achtervoegsel gevormde adjectieven zijn, die in alle opzigten als andere
adjectieven gebezigd werden, en dat daarbij zelfs in de verte aan geen zwakken
genitivus te denken valt, dewijl van geen enkel grondwoord de genitivus op
-eins eindigt.
Op deze uitvoerige beschouwing der Gothische metusiastica kunnen wij
bij die der overige Germaansche talen korter zijn; wij zullen echter bij al
onze oudere taalbroeders dezelfde waarheid duidelijk uitgesproken zien.
Beginnen wij met het Oud Hoogduitsch. De zwakke genitivus eindigt daar in het
mann. en onz. op -in: hano (haan), hanin; aro (arend), arin;
herza (hart), herzin; ouga (oog), ougin; - de vrouwelijke op
-un en -în: zunka (tong), zunkun; mucca (mug),
muccun; -managî (menigte), managîn enz. De i
van in is in het mannelijke
| |
| |
en onzijdige geslacht kort, in
het vrouwelijke lang. Daar de oudhoogduitsche korte i met de gothische
i, en de ohd. lange î met de goth. ei overeenstemt,
zoo beantwoorden deze uitgangen aan de gothische, met uitzondering alleen, dat
de s afgeworpen is. De stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden eindigen -
insgelijks in overeenstemming met het Gothisch - op în met de
lange î; zij verschillen dus in quantiteit van den uitgang des
zwakken genitiefs, behalve van dien der feminina op î. Daar deze
woorden echter, even als de overeenkomstige gothische, abstracta zijn en geene
metusiastica opleveren, zoo kunnen zij geene aanleiding tot het kiezen van den
uitgang -în gegeven hebben. De oudhoogduitsche stoffelijke
bijvoeg. naamwoorden worden insgelijks verbogen, zoowel sterk als zwak; zoo
komen b. v. de woorden guldîn of culdîn (gouden) en
silbarîn, silberîn (zilveren) onder de volgende vormen voor:
culdînaz, n. s. n.; kuldînemo, d. s. m. en n.;
culdînez, a. s. n.; guldîne, n. pl. m.;
culdîniu, n. pl. n.; guldînen, d. pl. -
silberîna n. s. n.; silberîniu, n. pl. n.;
silberînero, g. pl. m.; silberînan, d. pl. omnium
gen., silberîne, a. pl. m. Ook het Oud Hoogduitsch bezigde deze
woorden praedicatief, b. v. in
Willeram's Uitbreiding van het Hooglied,
Cap. III: 10: ‘diu lineberga ist guldîn’
‘de leuning is gouden’. - Het Nieuw Hoogduitsch is aan het oude
gebruik in zoo verre getrouw gebleven, dat het nog heden ten dage, gelijk
bekend is, deze adjectieven sterk en zwak verbuigt: ein goldener
ring, eine goldene Uhr, ein goldenes Kleinod.
De Angelsaksische zwakke genitief eindigt in het mannelijke,
vrouwelijke en onzijdige geslacht op -an, en van sommige vrouwelijke
woorden op -o: guma (man), guman; vrecca (balling), vreccan;
tunge (tong), tungan; syrce (hemd), syrcan; menigeo
(menigte), menigeo. De angelsaksische metusiastica verschillen wederom
onmiskenbaar, daar zij op -en eindigen: gylden (gouden),
sylfren (zilveren), yren (ijzeren) enz. Ook worden zij verbogen:
sylfrenu fatu, niet sylfren fatu, zijn zilveren vaten; en
Gen. XLIV: 2 zegt Jozef tot zijn ver-
| |
| |
trouwden knecht: ‘nym minne sylfrenan laefyl’. ‘Neem
mijn zilveren beker en doe hem in den zak van den jongsten’.
Het Oud Saksisch van het vaste land leert hetzelfde. De zwakke
genitieven gaan daar uit op -an, -en, -on of -un,
nooit op -in: sunna en sunno (zon), gen. sunnan en
sunnon; de metusiastica op în: bomîn (houten),
isarnîn (ijzeren), silubrîn (zilveren). Ook zijn deze
verbuigbaar: gouden penningen heeten: guldîne scattos; twee
koperen muntstukken: twene erine scattos; zilvergeld: silfrîna
scat.
De Oud Noordsche metusiastica vertoonen even weinig verwantschap met
eenen genitivus; zij eindigen op inn: gullinn (gouden) van gull,
gen. gulls; silfrinn (zilveren) van silfr, gen. silfrs. De
zwakke substantieven eindigen in den genitivus op a, u en i: hana
van hani (haan), tungu van tunga (tong),
mildî van mildî (zachtheid), hiarta van
hiarta (hart). Ongetwijfeld hebben deze genitieven vroeger eene n
gehad, die zij hebben afgeworpen; doch waarom dan ook niet de n der
metusiastica, indien deze waarlijk genitieven waren? Buitendien zijn alle
vrouwelijke substantieven, die dan in vroeger tijd in den genitief op
-in uitgingen abstracta, wier beteekenis niet geschikt is om stoffelijke
bijvoegelijke naamwoorden op te leveren.
In het Oud Friesch eindigen alle zwakke substantieven, door Mr.
M. Hettema de opene hoofdsoort genoemd,
in den genitivus op a: hona m., van hona (haan), tunga,
vr. van tunge (tong), ara onz. van are (oor); de
metusiastica, die insgelijks verbuigbaar zijn, op en. Zoo heet het in
het landrecht der Rustringen: ‘Dit is ook landrecht: dat wij Friezen
eenen zeeburgt (dijk) hebben te stichten en te stutten, eenen gouden
hoepel [enne geldene hôp], die om geheel Friesland
gaat’; ook leest men van da goldena sela (de gouden zuil), van
goldena waynen (gouden wagens), een goldene troen (een gouden
troon).
Het Nederlandsch toont ook in zijne stoffelijke bijvoegelijke
naamwoorden, dat het eene echte spruit is van den algemeenen Germaanschen stam.
In volkomene overeenstemming met de overige dialecten eindigden deze woorden
oudtijds
| |
| |
op het achtervoegsel -ijn, d. i. eigenlijk
-iin, met de opene i, zoo als men voorheen uitsprak en dikwijls,
b.v. in den roman der Kinderen van Limborg ook schreef. De gothische tweeklank
ei toch beantwoordt aan de oudhoogduitsche, oudnoordsche en oudsaksische
lange î, en ook aan onze opene i, zoo als b. v. blijkt uit
goth. eisarn = oudhd., ouds. en oudn. îsarn = nederl.
ijzer; goth. skeinan = ohd. en os. scînan = on.
skîna = ned. schijnen; goth. meins, theins, seins =
ohd. mîn, dîn, sîn, = os. mîn, thîn,
sîn = on. mînn, thînn, sînn = nederl.
mijn, dijn, zijn. Daarom was het a priori te verwachten, dat de
metusiastica ten onzent in hunnen onverbogen toestand op -ün of
-ijn, in de verbogen vormen op -îne, -înen enz.
eindigden. Dat dit inderdaad het geval was, weten allen, die ook maar een
weinig middelnederlandsch gelezen hebben, waarom wij dan ook slechts weinig
voorbeelden zullen aanhalen. Zoo leest men in Tondalus' Visioen, § 11:
‘Tondalus sach eenen guldînen setele verschiert met steenen
ende met guldîne letteren’; en eenige regels verder wordt
van ‘guldîne nappen ende selverîne
bekers’, van ‘guldîne croenen’,
‘guldîne lessenaers’ en ‘yserîne
banden gesproken. In den roman van Floris ende Blancefloer, vers 1517, is
sprake van buikgordels voor paarden, die sidijn (van zijde) waren, en
vers 1550 wordt gezegd, dat het gebit silverijn was. Wanneer men naast
zulke vormen ook gulden, silveren, yseren geschreven vindt, dan bewijst
zulks niets anders, dan dat de uitspraak, die reeds in zoo vele andere
uitgangen en achtervoegsels de helder klinkende vormen en tweeklanken a, i,
o, enz. in toonlooze e's veranderd had, nog altijd op weg was en het
werk toen nog niet had ten einde gebragt.
De uitkomsten van ons onderzoek zijn dan, dat de stoffelijke
bijvoegelijke naamwoorden van de oudste tijden af door alle casus verbogen en
dus als ware adjectieven behandeld werden, en dat hun grondvorm in geenen deele
overeenkwam met dien van zwakke genitieven; zoo dat er geene enkele reden
bestaat om ze aan te zien voor zwakke genitieven, die natuurlijk verder
onverbuigbaar zouden zijn. In tegendeel, zij
| |
| |
behoorden als andere
adjectieven zich naar den vorm der substantieven te voegen; en zoo wij en
andere nieuwere volken ze thans niet meer verbuigen, zoo is zulks eeniglijk aan
de verzwakking der uitgangen in het algemeen of aan het volstrekte verlies van
alle verbuiging toe te schrijven. De eerste reden bestaat bij ons, de laatste
b. v. in het Engelsch.
Het beweren van den Heer
Roorda wordt des te onbegrijpelijker, wanneer
men bedenkt, dat de zwakke of sterke verbuigingsvorm van een woord zich niet
tot den genitivus alleen bepaalt, maar zich over bijna alle naamvallen
uitstrekt; zoodat een woord om eenen zwakken genitivus te kunnen vormen ook
noodwendig eenen zwakken nominativus moet hebben. De vergelijking der
verbuiging van twee woorden zal zulks duidelijk aantoonen.
Sterk. | Zwak. | Sterk. | Zwak. |
fisks
(visch) | hana (haan) | giba
(gift) | tuggô
(tong) |
fiskis | hanins | gibôs | tuggôns |
fiska | hanin | gibai | tuggôn |
fisk | hanan | giba | tuggôn |
- | - | - | - |
fiskôs | hanans | gibôs | tuggôns |
fiskê | hananê | gibô | tuggônô |
fiskam | hanam | gibôm | tuggôm |
fiskans | hanans | gibôs | tuggôns. |
Bepaaldelijk is het reeds in den nominativus zigtbaar, hoe een woord
verbogen wordt. In het Gothisch eindigen alleen de zwakke masculina op
a, de vrouwelijke op eene lange ô of ei, de
onzijdige op ô; en een woord, dat deze uitgangen niet heeft, zoo
als gulth, silubr, eisarn, triu, fill wordt sterk verbogen. Ondergaat
een woord tweederlei verbuiging, sterk en zwak, dan heeft het ook een dubbelen
vorm van nominatief: b. v. het gothische woord dat vuur beteekent, vormt zijne
sterke buigingsvormen van den nominatief fôn, zijne zwakke van
funô. Voor het begrip vrouw bezit die taal twee verschillende
woorden: qêns, dat sterk, en qinô, dat zwak wordt
verbogen. In het Nederlandsch is het evenzoo. De woorden,
| |
| |
die thans
nog eenen zwakken genitief op -en hebben, eindigen nu nog in den
nominativus op -e, als b. v. naaste, overste, bode, getuige; of
zij eindigden er voorheen op, gelijk bij mensche, here, prince, grave
het geval was. Verreweg de meeste metusiastica zijn van sterke onzijdige
substantieven, als goud, zilver, hout, steen, gevormd, van welke woorden
men geenen zwakken nominativus: goude, zilvere, houte, steene, en dus
evenmin eenen zwakken genitivus zal kunnen aantoonen. Het beweren dat goud,
zilver enz. behalve hunnen gewonen genitivus op -s, b. v. in:
eene ton gouds, eene baar zilvers, nog eenen anderen op -en
maken, staat gelijk met het beweren, dat aurum, argentum, lignum,
behalve hunnen erkenden genitief op -i nog eenen tweeden op -eus
of op -eis zouden vormen: aureus, argenteus, of aureis,
argenteis. Op welken grond de Heer
Roorda beweert, dat gouden die vorm van
den genitief zou zijn, welke vóór, en gouds die, welke
achter het regerende substantief komt, weet ik niet, en betreur het, dat Z. H.
G. niet heeft goedgevonden eenige voorbeelden van een dergelijk gebruik aan te
voeren; want, dat men zegt: ‘Wat is er van Mijnheers
dienst?’, maar daarentegen: ‘de dienst des
Heeren’, zou misschien wel als een argument voor het omgekeerde
kunnen aangevoerd worden, maar bewijst blijkbaar hier niets. Om het onderscheid
tnsschen Mijnheers en des Heeren te verklaren, bedenke men, dat
de zwakke genitivus in de taal steeds afneemt, en dat men er geene nieuwe meer
vormt, zoodat men reeds a priori kon verwachten, dat het woord Mijnheer,
hetwelk van nieuwe vorming is, zijnen genitivus op s zou maken.
Hetzelfde heeft plaats bij veldheer: des veldheers zegt men.
Ook vergete men niet, dat men met hetzelfde achtervoegsel -ein,
-în, -ijn nog andere adjectieven vormde, die men bezwaarlijk voor
metusiastica, maar nog veel minder voor genitieven kan aanzien. Zoo vindt men
in het Gothisch nog aiweins (eeuwig), sinteins (dagelijksch),
gumeins (mannelijk), qineins (vrouwelijk). Aiweins komt
van aiws (eeuw); doch hoe zou het begrip eeuwig bij mogelijkheid
door den geniti-
| |
| |
vus van eeuw, door der eeuw of van
de eeuw, kunnen uitgedrukt worden? Van sinteins is de onmiddellijk
voorgaande stam, mij ten minste, onbekend; doch gumeins en
qineins zijn van de zwakke substantieven guma (man) en
qinô (vrouw) gevormd; en deze maken in den genitivus niet:
gumeins en qineins, maar gelijk andere: gumins en
qinôns, b. v. 1 Cor. XI: 3: ‘ith haubith
qinôns [ist] aba’ ‘maar [het] hoofd [der]
vrouw is [de] man.’ Hier blijkt derhalve onwedersprekelijk, dat de
uitgang -eins van den genitivus verschilt. - Ook het middelnederlandsch
had bijvoegelijke naamwoorden op -ijn, die geene metusiastica zijn, b.
v. eigijn; doch naar zwakke genitieven op -ijn zal men te
vergeefs zoeken.
En hiermede is de zaak voor goed afgehandeld, en de onhoudbaarheid
der theorie van den zwakken genitivus bewezen, zal misschien ieder zeggen, die
mij wel heeft willen volgen. Mis geoordeeld, waarde lezer; het is alles buiten
den waard gerekend. Daar heeft de Heer
Roorda voor gezorgd door eene geheel nieuwe,
expresselijk voor de gelegenheid vervaardigde theorie van de toonlooze
e. Waarschijnlijk hebt gij, even als ik in mijne onnozelheid, gedacht,
dat spellen niets anders was dan door bepaalde, algemeen aangenomen
zigtbare teekens aangeven, welke klanken men achtereenvolgens in het uitspreken
van een woord heeft voort te brengen; en dat er verschil in spelling bestond,
als dezelfde klank door verschillende teekens werd aangeduid, maar verschil in
uitspraak, wanneer men teekens van verschillende waarde bezigde. Zoo zult gij
zeker gemeend hebben, dat, wanneer b. v.
Wagenaar staaten, voorneemen, beslooten,
uuren, hegtenis, gedagten enz. spelt, waar wij staten, voornemen,
besloten, uren, hechtenis, gedachten schrijven, alleen dit onderscheid
verschil in spelling moest heeten, omdat door beide schrijfwijzen toch
maar één en het hetzelfde spraakgeluid wordt aangeduid.
Daarentegen zult gij leken en lekken, lekken en likken,
vegen en vagen, leugen en logen, ster en star, niet
eene verschillende spelling, maar eene verschillende uitspraak
genoemd hebben.
| |
| |
Die theorie moet voortaan grootendeels opgegeven
worden, ten minste wat de uitgangen betreft; want daar heeft men volgens de
nieuwe leer bloot en alleen met toonlooze e's te doen, met Hebreeuwsche
‘Scheva's of Sjĕwà's’, of Javaansche
‘Pĕpĕt's’. Hooren wij den Heer
Roorda zelven spreken. ‘Deze onbepaalde
of onbestemde klinker ondergaat naar de verschillende natuur van de volgende of
voorafgaande medeklinker, naar het verschil van tongval, en ook naar de
verschillende gesteldheid van ieders spraakorganen, in de uitspraak allerlei
wijzigingen, zoodat hij nu eens meer van een i, en dan weer meer van een
e, of ook wel van een oe of o heeft, en daarom hebben de
ouden, om de klank er van in Europeesch schrift te beteekenen, nu eens deze, en
dan eens die klinkletter er voor gebruikt, al naardat zij in die onbestemde
klank nu eens meer deze, dan eens meer die klinker meenden te hooren. Als men
bij voorbeeld voor hane (ons haan, in het Gothisch hana en
in het Oud-hoogduitsch hano, in de Genitief in 't Gothisch
hanins, en in 't Oud-hoogduitsch hanin, en in het meervoud in 't
Oud-hoogduitsch hanun [spreek uit: hanoen], geschreven vindt; dan
behoeft men daarin niets anders te zien als verschillende spellingen van
hanĕ, hanĕns en hanĕn’. ‘In het Angelsaksisch en Oud friesch
wierd de onbestemde klank ĕ dikwijls met een a geschreven, gelijk men
daarom ook in het Engelsch bij voorbeeld and schrijft voor het
voegwoord, dat men ĕnd uitspreekt’. Als andere voorbeelden van den
‘onbestemden klinker’ voert de Heer
Roorda aan: Willem, Willam en
Willaem; landetiaen en vennetiaen voor landetjen en
vennetjen, so en soe voor se. - Gelukkig, dat deze leer
zich voor als nog tot de uitgangen bepaalt, en, zoo men Wilhelm
uitzondert, zich nog niet over de stammen uitstrekt; anders zouden wij bij
geene mogelijkheid kunnen weten, of onze goede voorouders aan een man in de
maan, dan wel aan een maan in de man geloofd hebben; vooral niet nu
het voor goed uitgemaakt is, dat zij altijd een en de hadden
behooren te zeggen. Ook is het niet te hopen, dat zij ooit verder
| |
| |
zal worden uitgestrekt. Men kan echter voor de toekomst niet instaan;
en dan is het onzeker, of het nageslacht niet misschien denken zal, dat wij aan
de kometen loopbeenen in plaats van loopbanen hebben
toegeschreven. Intusschen is deze theorie alleszins merkwaardig, daar zij
blijkbaar strekt om de leer der declinaties en conjugaties zeer te
vereenvoudigen en de uitspraak veel welluidender te maken. Zoo zal men zich
voortaan weinig te bekommeren hebben over de natuur der klinkers, die voorheen
in uitgangen en voorvoegsels voorkwamen, vermits deze al te gader toonlooze
klinkers of pepets zijn. En dat de uitspraak in welluidendheid zal winnen,
blijkt, wanneer men silubreinaizê uitspreekt zoo als het behoort,
namelijk alsof er silĕbrĕnĕzĕ stond; managizeinô, g. pl.
f., managizanê, g. pl. m., managizôna, n. pl. n.
onverschillig: manĕgĕzĕnĕ; lagidêdeina als
lagĕdĕdĕnĕ enz. enz. Ook kan daardoor veel verklaard worden. In de
eerste plaats, waarom de Heer
Roorda al hetgeen wij tot hiertoe hebben
gezien, volstrekt niet als een bewijs vóór zijne stelling wil
aangemerkt hebben. Hooren wij hem wederom zelven: ‘Al wilde men ook al de
uitgang in of iin als de oudste en oorspronkelijke beschouwen, en
de uitgang en als een latere toonlooze verkorting daarvan; hoe is het
dan toch mogelijk, dat iemand die in de vergelijkende Germaansche taalstudie
geen vreemdeling is, die uitgang in of iin heeft kunnen aanvoeren
tot een bewijs, dat de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden oorspronkelijk
geen Genitiven kunnen zijn! Trouwens, de uitgang van de zoogenaamde zwakke
Genitief, die in het nieuwere Hoogduitsch ĕn luidt, is in het Oud-hoogduitsch
juist in, en in het Gothisch ins. Mag men dus, indien men
aanneemt, dat de uitgang van de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden
oorspronkelijk in of iin geweest is, hierin niet juist
integendeel een bewijs zien, dat die uitgang niets anders als de uitgang van de
Genitief is? Neen, dit mag men niet, want als men de uitgang ĕn bij de Ouden
met een i geschreven vindt, dan is dit, zooals ons reeds gebleken is,
niet anders als een andere oude spelling’. - Daar al die
| |
| |
verschillende klinkers en tweeklanken: a, ê, i, î, ii,
ij, o, ô, u, ei wanneer zij in uitgangen voorkomen, nu toch niet
anders zijn dan verschillende ‘oude spellingen’ van
éénen en denzelfden ‘onbestemden’ klinker ĕ, zoo
mogen wij ook niet vragen, waarom de Heer
Roorda, die volstrekt geen vreemdeling is in de
vergelijkende Germaansche taalstudie, wanneer hij zegt, dat de zoogenoemde
zwakke Genitief ‘in het Oud-hoogduitsch juist -ĭn, en in het Gothisch
-ĭns luidt’, niet tevens vermeldt, dat de metusiastica in die talen niet
op -ĭns en -ĭn, maar op -eins en -în eindigen. Dit doet thans
blijkbaar niets meer ter zake; en daarom alleen is die vermelding, als iets
geheel overtolligs, nagelaten.
Waarschijnlijk zal de een of ander, die inziet, dat de Heer
Roorda met die nieuwe theorie ook den grond
onder zijne eigene voeten weggegraven heeft, de volgende bedenking maken.
Indien dan nu het verschil tusschen hanins en gultheins,
qinôns en qineins niets tegen, en dus ook de overeenkomst
van zilveren en gouden met heeren en menschen niets
vóór de stelling van den Heer
Roorda bewijst, waarop berust zij dan; waar
heeft Z. H. G. haar dan van daan gehaald? Men zal toch den infinitivus
loopen bezwaarlijk ook al voor eenen genitief van loop kunnen
houden? Is zij mogelijk op het begrip der betrekking gegrond? Kan men zich de
betrekking van de stof tot het daaruit vervaardigde voorwerp misschien niet
anders dan als eene betrekking van den genitief voorstellen, zoodat men wel
volstrekt genoodzaakt is hier het bestaan van dien casus aan te nemen?
Onderzoeken wij ook dit nog bij eenige onzer taalbroeders, die geene Germanen
zijn, en vragen wij aan de Indiërs, Grieken, Latijnen en Slavoniërs,
hoe zij die betrekking hebben opgevat. - Het Sanskritische woord
marakatas (smaragd) maakt in den genitivus marakatasya, en het
stoffelijke bijvoegelijke naamwoord voor smaragden luidt:
mârakatas; hiranyam (goud), gen. hiranyasya, maakt
hiranmayas (gouden); kâs'tam (hout), gen.
kâs'tasya, maakt kâs'tamayas (houten);
mahî (aarde), gen. mahyâs, maakt
mâhêyas (aarden). - Het Grieksche chry-
| |
| |
sos (goud), gen. chrysoy, maakt chryseos en chrysinos
(gouden); chalkos (koper), gen. chalkoy, maakt chalkeos en
chalkikos (koperen); argyros (zilver), gen. argyroy, maakt
argyreos (zilveren). - Latijn aurum (goud), gen. auri,
maakt aureus; argentum (zilver), gen. argenti, maakt
argenteus (zilveren); aes (koper of brons), gen. aeris,
maakt aereus en aeneus (bronzen). - Poolsch zelazo
(ijzer), gen. zelaza, maakt zelazny, -a, -e (ijzeren);
zloto (goud), gen. zlota, maakt zloty (gouden);
srebro (zilver), gen. srebra, maakt srebrny (zilveren);
drewno (hout), gen. drewna, maakt drewniany (houten). -
Boheemsch zelezo (ijzer), gen. zeleza, maakt
zelezníj (ijzeren); zlato (goud), gen. zlata, maakt
zlatíj (gouden); strjbro (zilver), gen. strjbra,
maakt strjbrníj (zilveren); drwo (hout), gen. drwa,
maakt drewenníj (houten).
Wij zien dus, dat genoemde, gedeeltelijk hoogst beschaafde volken de
betrekking van de stof tot het daaruit bestaande voorwerp wel degelijk als eene
hoedanigheid van het voorwerp hebben opgevat en door adjectieven hebben
uitgedrukt, zoo dat zij niet de minste noodzakelijkheid gevoelden om den
genitivus te bezigen. Waarom zou voor ons en de overige Germaansche volken, die
immers tot denzelfden hoofdstam behooren, die noodzakelijkheid bestaan hebben?
Wanneer wij dus van eenen ring van goud of van eenen beker van
zilver, en de Franschen van un chaudron de cuivre en un
bâton de bois spreken, dan behoeven wij de voorzetsels van en
de even weinig voor plaatsvervangers van den genitivus te houden als in
de uitdrukkingen: zij bouwden huizen van steen, het mes valt van de tafel,
ils bâtirent un pont de pierre, nous venons de Paris.
Nemen wij al het gevondene te zamen, de nieuwe theorie der toonlooze
e niet uitgezonderd, dan zien wij dat alles tegen den genitivus pleit,
niets er voor, behalve bloot en alleen de meening van den Delftschen
hoogleeraar, die in dit opzigt zeker wel alleen zal blijven staan.
L.A. te Winkel.
|
|