| |
Taalbederf.
Heeren bestuurderen van den Taalgids.
Waarde Heeren en Vrienden,
Uwe uitnoodiging voor den Taalgids komt, als of zij geroepen
ware. Niet alleen, dat het mij ten zeerste verblijdt, de voortzetting uwer
beide tijdelijk gestaakte, maar werkelijk onmisbare Tijdschriften, door dit
nieuwe gewaarborgd en bewerkstelligd te zien, maar reeds sinds geruimen tijd
daarenboven, had ik een lange lijst van grieven en bedenkingen op het hart, uit
het doorbladeren en lezen ontsproten van verschillende in 't Hollandsch, naar
't heet, geschreven boeken, maar die voor een goed deel zeer weinig Hollandsch
heeten
| |
| |
mogen. Waar beter breng ik die bezwaren aan 't licht, dan
juist bij uwe nieuwe onderneming, die, onder zoo beproefde leiding, inderdaad
belooft een Gids te worden, voor al wie zich in 't rijke, maar vaak onzekere
taalgebied van Nederland, met wissen tred en vaste schreden bewegen wil? Waar
beter geef ik de dwaalwegen aan, door velen aanhoudend ingeslagen, en die
daardoor allengs van 't goede pad dreigen gehouden te worden? - Er dringen zich
namelijk allengs allerlei woorden en zegswijzen in onze schrijftaal, die alleen
uit onkunde of achteloosheid omtrent andere - van volkomen gelijke kracht, maar
ons oorspronkelijk eigen - hun bastertbestaan ontleenen, en die, door min of
meer bekende schrijvers herhaaldelijk aangewend en gesteund, zich weldra voor
zuiver Nederlandsch zullen uitgeven. Zij zijn grootendeels aan onze Ooster
naburen, de Duitschers, ontroofd, dien ik 't er echter voor hoû, dat wij
wel zouden doen, ze hoe eer hoe beter terug te geven. Wij lezen veel Duitsch
hier te lande, en dat dikwijls - want anders stake er minder gevaar in - zonder
in onze eigen taal behoorlijk onderleid te zijn; en wij meenen dan al zoo
licht, dat ons een of andere zegswijs, ons uit ons lezen eigen geworden, beter
dan eenig andere - die ons van kindsbeen eigen moest zijn - eene of andere
gedachte terug geeft. Vandaar, dat men zoo velen, die 't zij in
wetenschappelijk of gemeenzaam geschrijf optreden, hun toch reeds gebrekkige
taal van tijd tot tijd met een Duitsche uitdrukking ziet verrijken, van welke
men volstrekt niet begrijpt, wat er, naast een even juiste Nederlandsche, hen
toe drijven kan, ten zij men de min of meer beleedigende veronderstelling wagen
woû, dat zij òf gaarne met hun Duitsche belezenheid pronken,
òf hun moedertaal niet behoorlijk machtig zijn. Daar zij het Duitsche
woord - hoe onnoodig ook - echter tevens in Duitschen vorm en als uitheemsch
aanwenden, is het gevaar, uit hun bedrijf voor 't Hollandsch te duchten, minder
groot. Bleef het dus ook maar dáárbij, het liet zich geruster
aanzien; maar een tweede stap op dit verderfelijk terrein volgt weldra op dien
- hier zoo licht gewaagden -
| |
| |
eersten, en die tweede dreigt met de
onberekenbaarste gevolgen. Niet tevreden zijn Duitsch of ander uitheemsch
woord; - maar wij hebben 't hier bepaaldelijk op 't Duitsch voorzien; - een of
andermaal aan den man gebracht te hebben, gaat men, tot een vermeende
taalverbetering, weldra verder, en zoekt zich en anderen diets te maken, dat
men 't maar rechtstreeks overnemen moet. Op die wijze dreigt dan onze arme
moedertaal weldra met allerlei uitdrukkingen beweldadigd te worden, die zij in
't minst niet behoeft, en die desniettegenstaande steeds verder schijnen door
te dringen en zich voor onmisbaar willen doen gelden. Ik wil van dat
afschuwelijke begeestering niet spreken, tegen hetwelk ik ook vroeger
reeds meer dan eens ben opgekomen, en dat, het eerst door de Groninger
Godgeleerden uitgevonden, thans uitsluitend nog door de Heeren
Hofdijk - die toch waarlijk beter weten moest -
en
Dorbeck wordt voorgestaan, en aan hun lezers
opgedrongen. In 't Hollandsch zegt men bezieling. Maar er zijn, buiten
dit woord, bepaaldelijk nog twee of drie andere woorden en zegsmanieren, die
hoe langer zoo meer veld winnen en toch volstrektelijk geen Hollandsch, maar
klinkklaar Duitsch, en vooral volkomen overtollig zijn. In de eerste plaats het
woord onbevangen, dat ik aanhoudend voor twee zuiver Nederlandsche
woorden zie bezigen: onbevooroordeeld en ongedwongen. Het dient
nu eens door 't een, dan door 't ander vertolkt te worden. Ziet hier een paar
voorbeelden; ik neem ze uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde en
Ons Voorgeslacht van
Hofdijk, wien ik in de eerste plaats van plan
ben, hier onder handen te nemen, daar hij er zoo ruimschoots aanleiding toe
geeft, en, om zijn taal- en leeraarsambt zelf, daar toch dubbel tegen waken
moest. Er valt echter bijna geen geschrift, of ook maar de eenvoudigste
aankondiging te bedenken, waar - komt er 't denkbeeld te pas - niet dat
jammerlijk onbevangen in optreedt, en het wordt daarom hoog tijd er
tegen te waarschuwen. ‘De beker’ zoo lees ik Ons V. bl. 191,
‘blijft onbevangen (lees: ongedwongen) rondgaan;’ in
de N. L. bl. 328: ‘Huydecoper, minder
onbevangen (lees:
| |
| |
onbevooroordeeld) dan
Ten Kate.’ Bij den zelfden
Hofdijk vind ik een ander dreigend inkruipsel,
waaraan echter ook veel zuiverder schrijvers, dan hij, een enkele maal mank
gaan; een geheel overtollig gebruik namelijk van 't voorzetsel in in
woorden als inwerken en ingrijpen. Zelfs
Beets heeft er zich in zijne schoone
Verpoozingen aan schuldig gemaakt, waar hij (bl. 141) ‘dit
alomvattende harer inwerking’ (waarom niet eenvoudig
werkingt?) schrijft. In Ons Voorg. lees ik, bl. 98: ‘die
drukkend op onze stemming inwerkt.’ Even als dit in, wordt
ook het Duitsche hin, in zijn Nederlandschen vorm van heen,
geheel overtollig bij ons aangebracht; en heb ik dit zelfs bij den man, die zoo
geestig tegen 't Nieuw Hollandsch is te velde getrokken, bij Mr.
J. van Lennep, aan wien het zeker onwillekeurig
ontsnapt zal zijn, aangetroffen. In zijn Elizabeth Musch vertelt hij (H.
21), dat zij en
Buat ‘naar het oude Hof waren
heengereden;’ ook in Ons Voorg. zal men 't meer dan eens
vinden. Dit heen is bovenal onuitstaanbaar, wanneer het met
wijzen verbonden, en dan in de plaats van ons verwijzen
geschreven wordt. - Wat samenstellingen betreft, heeft laatst Dr.
Pijnappel (van de Delfsche Academie) het
schoone woord: plantenkundige uitgevonden, alsof wij niet
kruidkundige hadden, en alsof het niet in ieder geval
plantkundige zou moeten heeten; in dergelijke samenstellingen toch nemen
wij in 't Hollandsch den onverbogen vorm van 't woord, als eerste lid op, en
niet het verbogen zelfstandig naamw. Elders vond ik dezer dagen
lezeren-kring in plaats van leeskring. Regeermacht
daarentegen, dat ik onlangs weder elders las is minder juist; men zegt, waar 't
woord niet in 't afgetrokkene gebezigd wordt, regeerings- even als
krijgs- en oorlogs-macht.
Zeer onhollandsch, maar meer Latijn dan Duitsch toch, is het gebruik
van 't mannelijk of vrouwelijk betrekkelijke voornaamwoord, in plaats van 't
onzijdige; gelijk bijv. in de reeds aangehaalde Elizabeth Musch (H. 24)
‘heeft UEd. hoop? - die heb ik;’ bij een zoo los en levendig
schrijver, als de Heer
Van Lennep, is dat natuurlijk weder een
geheel
| |
| |
onwillekeurig verzuim; even als bij den vertaler - of althans
den bezorger der vertaling - van
Motley, die bl. 229 te lezen geeft:
‘deze (in plaats van dit) zijn eenige afzonderlijke
voorbeelden,’ enz. Maar anders is 't eene fout, tegen welke men niet
genoeg waken en waarschuwen kan, daar zij ons een stijven boekvorm voor de
levende spreektaal opdringt, en velen toch niet slechts volkomen juist, maar
zelfs uitsluitend noodig dunkt. Zoo heb ik zelfs eens een eigenwijzen uitgever
gehad, die zich verstoutte, ze, buiten mij om, in mijn drukproef te brengen, en
mij - van den Kardinaal
Granvelle gewagende - te laten zeggen:
‘deze (in plaats van dat) was de man’; gelukkig dat
mij zijn geknoei nog bij tijds in het oog viel. Genoemden Kardinaal voert de
vertaling van
Motley (bl. 307) met het volgende Germanisme op
't tooneel: ‘hij kon den Prins niet voorwerpen’ (lees:
verwijten of tegenwerpen); welk Germanisme mij van zelf weder op
den Heer
Hofdijk terugbrengt, uit wiens
Voorgeslacht ik o. a. de volgende staaltjens van Duitsche en andere
taalzonden heb opgeteekend, waarmede ik voor dit maal besluiten wil: de
spinnerin (lees: spinster), heerschers (lees:
beheerschers), onbeteekenend (lees: onbeduidend of van
weinig beteekenis), de meest oppervlakkige (lees:
alleroppervlakkigst; ook een steeds voortdringend misbruik, om in plaats
van 't bijwoord, het bijv. nw. te bezigen, waar tegen ik mij echter ook reeds
vroeger verklaard heb), rondom u heen (voor rondom u),
geestachtige (lees: spookachtige), belichting (lees:
verlichting), roep (lees: naam), geldt het een eere
(lees: geldt het als een eer), in den verre (lees: ver
weg), krijgers als zij zijn, die dier nacht (voor die
nacht, enz.
Verblijve voorts, hoogachtend en vriendschappelijk
Deventer, 20 Nov. 1858.
Uw Dw.
Van Vloten.
|
|