| |
| |
| |
Over de natuur der woorden.
Elke zonde brengt hare eigene natuurlijke straf mede; dit is waar in
het zedelijke en niet minder waar in het verstandelijke. En gelijk op het
gebied der zedelijkheid de straf geëvenredigd is aan de zwaarte der
overtreding, zoo ook op het gebied der waarheid. Hoe algemeener een verkeerd
begrip en eene valsche grondstelling zijn, des te schadelijker is de invloed,
dien zij op het verstand oefenen, des te grooter zijn de hinderpalen, die zij
aan het verkrijgen van ware kennis in den weg leggen. De gevolgen van eenen
misstap, begaan bij het binnentreden van het gebouw eener wetenschap, zijn niet
te berekenen; zij zijn gelijk aan onkruid, gezaaid in eenen vruchtbaren akker,
dat welig opschiet en bijna niet weder is uit te roeijen.
Elke wetenschap heeft hare eigene stof, die zij beschouwt, en
waarvan zij de eigenschappen, krachten en werkingen of het gebruik leert
kennen. Zoo zijn de planten de voorwerpen van beschouwing voor de plantenkunde,
de getallen die voor de rekenkunde, de uitgebreidheden die voor de meetkunde;
en even zoo maakt de spraakkunst de woorden en zinnen tot
voorwerpen van hare bespiegeling. Vormt men zich nu van het begin af aan van
die dingen verkeerde of onvolledige begrippen, of brengt men die reeds van te
voren mede en legt men ze niet geheel af om ze voor betere voorstellingen te
verruilen, het kan niet missen, of alle volgende beschou-
| |
| |
wingen zullen insgelijks in grootere of geringere mate verkeerd en gebrekkig zijn. Behaalt
het gezond verstand later ook al somtijds de zege over de dwaling, gelukt het
ons in het vervolg wel eens het verkeerde begrip ter zijde te schuiven en voor
het oogenblik nagenoeg onschadelijk te maken, onze kennis zou natuurlijk altijd
beter, ons inzigt zou helderder zijn, indien wij van eene juiste voorstelling
waren uitgegaan. De Spraakkunst heeft derhalve vóór alles uit te
maken, juist te bepalen en duidelijk uiteen te zetten, wat Woorden en
Zinnen zijn. Met het onderzoek naar de natuur der Woorden zullen
wij ons in dit vertoog bezig houden, omdat de kennis van de natuur der
Zinnen daaruit moet worden ontleend, en omdat alles, wat verder in de
gansche Spraakkunst over woorden en zinnen kan gezegd en geleerd worden, daarop
moet gegrond wezen, daaruit zijne verklaring en rechtvaardiging moet
ontvangen.
Wel niets schijnt gemakkelijker te kennen dan de natuur der
woorden. Wij behoeven ze immers niet uit verre oorden te ontbieden, we
hebben ze steeds bij de hand en kunnen ze ieder oogenblik tot voorwerpen van
ons onderzoek maken; ja, wat meer zegt, wij brengen ze zelven voort, zijn er de
makers van, en wat kan men beter en grondiger kennen dan hetgeen men zelf
maakt? Geen wonder dan, dat de oude spraakkunstschrijvers het niet eens der
moeite waardig hebben geacht een oogenblik over de natuur der woorden te
denken, veel minder ze tot een voorwerp van ernstig onderzoek te maken. Noemen
zij ze al, het is slechts in het voorbijgaan en ten einde eene geschikte
aanleiding te hebben om met de beschouwing der letters te beginnen:
‘de taal’, heet het, ‘bestaat uit woorden, en de
woorden zijn zamen- gesteld uit letters.’ Doorgaans komen zij later op de
woorden terug, en dan is een woord voor hen ‘eene
zamenstelling of vereeniging van letters.’ Dat deze wijze van zich
de zaak voor te stellen dwaas is en tot niets goeds kan leiden, zal men inzien,
zoodra men begrijpt, dat men niet eer over letters gedacht heeft, voor
men behoefte gevoelde om het ge-
| |
| |
dachte en gesprokene tegen de vergetelheid te bewaren door het in blijvende, zigtbare teekens of karakters op
te teekenen. Eerst toen merkte men op, dat de duizenden woordklanken zich in
een betrekkelijk klein getal (in onze taal thans 31) van telkens wederkerende
bestanddeelen laten oplossen, en dat men slechts voor elk dezer weinige
bestanddeelen een zigtbaar teeken had uit te denken om alle woordklanken voor
het gezigt als het ware te kunnen afbeelden. Beide, zoowel de bestanddeelen der
klanken als de zigtbare teekens, noemde men letters; en men beging
hierbij den misslag, dat men dé letterklanken niet behoorlijk van
de letterteekens onderscheidde, een verzuim, dat tot veel misverstand en
verwarring aanleiding heeft gegeven. Eerst toen, en niet vóór er
woorden waren, had men eenig begrip van letterklanken, en bestonden er
letterteekens. Vergeet men dezen gang van zaken niet, dan ziet men in,
dat men noodwendig eerst moet weten, wat woorden zijn, voor men kan
begrijpen, wat letters zijn; gelijk men eerst moet weten, wat een mensch
is, voor men zich eene goede voorstelling van zijne handen of voeten, van zijne
longen of hersenen kan vormen. Ook zal men wel niemand een duidelijk begrip van
een mensch geven, door hem te zeggen, dat hij eene vereeniging of zamenvoeging
is van een hoofd, eenen romp, armen en beenen. Bedoelde spraakkunstenaars
gingen dus uit van iets onbekends (woorden), vormden zich daaruit eene
natuurlijk duistere voorstelling (letters), en bedienden zich van deze
weder om tot het begrip van het eerste onbekende (woorden) te komen. Dit
is duizelend in eenen kring ronddraaijen, waarbij men geen enkelen stap
voorwaarts doet. Dat zij inderdaad de moeite niet hebben genomen om zich een
helder denkbeeld van een woord te vormen, blijkt uit het onbepaalde begrip, dat
zij hebben van eene letter. Nu eens is het iets hoorbaars, een klank,
dan iets zigtbaars, een karakter of geschreven teeken; en de begrippen van
letterklank en letterteeken worden door hen onophoudelijk verwisseld en
onverschillig door elkander gebruikt, alsof ze volkomen hetzelfde
| |
| |
waren. Wat begrip moet men wel van een woord hebben, indien men
er niets anders van weet te zeggen, dan dat het eene vereeniging, of ook wel
eene ‘verzameling’ is van zulke onbekende dingen, als
letters zijn? Moet dan niet noodwendig alles, wat later van de
woorden geleerd wordt, de duidelijke blijken van deze schromelijke
onachtzaamheid en begripsverwarring dragen? Zullen niet alle bepalingen van de
soorten der woorden of zoogenoemde rededeelen, indien al niet geheel verkeerd
en verward, dan toch minder juist en duidelijk moeten zijn, dan zij konden en
moesten wezen? Dwaling baart niets dan dwalingen; het kroost gelijkt op de
moeder. Eene ezelin werpt slechts ezels; en al vermengt zij zich met een edeler
dier, het veulen is en blijft slechts een koppige muilezel, die nimmer een edel
ros wordt. Dwaling, al paart zij met waarheid, brengt nimmer zuivere waarheid
voort.
Eerst in den jongsten tijd is men begonnen het gewigt der vragen:
wat is taal? wat zijn woorden? te beseffen en ernstig naar de antwoorden te
zoeken. Sommige in de laatste jaren te onzent uitgekomene taalkundige werken
geven dan ook eenige resultaten van dit onderzoek op: ‘Een woord is een
klank, die een begrip uitdrukt’; ‘Een woord is de uitdrukking eener
gedachte’; ‘Een woord is de voorstelling van een denkbeeld
of van de betrekking, die twee of meer denkbeelden op elkander
hebben’; ‘Een woord is een door de spraakorganen gevormde
(gearticuleerde) klank (als het eenlettergrepig is), of
zamenstelling van zulke klanken (als het meerlettergrepig is), waaraan
een zin of beteekenis gehecht wordt.’ In den loop van ons onderzoek
zal blijken, dat de laatst vermelde definitie, die door den Hoogleeraar
Roorda opgegeven wordt, den palm wegdraagt, en
dat er slechts eene nadere bepaling van hetgeen men door ‘den zin of de
beteekenis’ der woorden te verstaan heeft, aan toegevoegd moet worden. De
overige definities zijn alle nog min of meer besmet met den zuurdeesem der
oudere taalbeschouwing, die in de taal niets anders zag dan het geschiktste
middel ter mededeeling der ge-
| |
| |
dachten. Uit al de aangehaalde bepalingen te zamengenomen blijkt echter, dat een woord naar gelang het
één- of meerlettergrepig is, één spraakgeluid is of
eene opeenvolging van spraakgeluiden, waarbij iets gedacht wordt. Een woord
heeft dus eene uitwendige, eene zinnelijke zijde, die voor het gehoor
waarneembaar is, en ook eene inwendige, die niet onder het bereik der zinnen
valt en daarin bestaat, dat er eene werking van het denkvermogen mede gepaard
gaat. Wij moeten bij ieder dezer zijden wat stilstaan om ze nader te bezien,
dewijl zij ons veel kunnen leeren, dat bij de beschouwing van, en het spreken
over woorden verdient behartigd te worden.
Een woord is dan vooreerst een geluid, d. i. eene trillende
of golvende beweging der lucht, sterk genoeg om in ons oor eene trilling van
het trommelvlies te veroorzaken en zoo onze gehoorzenuwen aan te doen. Een
woord is dus slechts eene voorbijgaande werking, niet iets zelfstandigs,
blijvends, ligchamelijks; waaruit volgt, dat wij ons bij het spreken over
woorden voor de ongerijmdheid te wachten hebben, dat wij er
hoedanigheden of werkingen aan toe schrijven, welke alleen ware, ligchamelijke,
zelfstandigheden kunnen bezitten of te weeg brengen.
Niet elk geluid, waarbij men iets denkt is een woord. Aan het
geroffel eener trom, het geluid eener trompet, het lossen van het geschut, het
luiden der storm- of brandklok verbindt men ook gedachten; het zijn
kennisgevingen en waarschuwingen, of het is noodgeschrei; maar het zijn geene
woorden. Alleen luchttrillingen, door den mensch met zijne
spraakwerktuigen veroorzaakt en, zoo als men het noemt, gearticuleerd,
worden met den naam van woorden bestempeld. Wat articuleeren is,
zullen wij wellicht bij eene andere gelegenheid nader onderzoeken, voor het
oogenblik zij het genoeg aan te merken, dat de mond en strot daarbij bepaalde
standen aannemen, en dat de tong en lippen daarbij bepaalde bewegingen
verrichten; waaruit volgt, dat zelfs niet eens alle geluiden, door den mensch
met zijne spraakwerk-
| |
| |
tuigen voortgebragt, woorden kunnen heeten. Kreten van smart of aangename verrassing, van droefheid of vreugde, van
afgrijzen of bewondering, zijn geene woorden, zoo zij slechts dat
gevoel te kennen geven en niet gearticuleerd zijn.
Bezien wij thans de woorden van de andere zijde, die ons tot meer en
veel belangrijker opmerkingen aanleiding zal geven. Bij een woord moet iets
gedacht worden : eerst door den zamenhang van een gearticuleerden klank
of spraakgeluid met eene werking van het denkvermogen wordt het
spraakgeluid een woord. Weet iemand aan een gehoord woord geene
voorstelling of gedachte te verbinden, dan is het voor hem niets meer dan een
spraakgeluid, geen eigenlijk gezegd woord. Hij mag uit de wijze,
waarop hij het geluid tusschen andere woorden hoort bezigen, vermoeden dat het
ook een woord is, het wordt dit voor hem in waarheid eerst dan, wanneer
hij er de beteekenis van leert kennen. Een woord goed verstaan is er de rechte
beteekenis aan weten te hechten. Deze eigenschap der woorden wijst ons naar
binnen in de diepte van onzen geest om daar, zoo mogelijk, te bespieden en na
te gaan, wat er bij het uitspreken en hooren van een woord voorvalt. Daar
hebben alsdan werkingen plaats, waarvan wij wel is waar de natuur niet volkomen
kunnen doorgronden, even weinig als de natuur van onzen geest zelven, maar wij
moeten in allen gevalle trachten er zooveel van te leeren kennen, als wij ter
bereiking van ons doel volstrekt weten moeten. Laten wij derhalve niet vragen,
wat die werkingen eigenlijk wel zijn, maar zien wij, hoe ze ontstaan, en geven
wij vooral acht op de verschillen, die wij er in kunnen opmerken. Met andere
woorden, zoeken wij ons duidelijk te maken, waarin het onderscheid bestaat
tusschen aanschouwingen, voorstellingen, begrippen en gedachten,
want zóóveel verschillende soorten van werkingen van onzen geest
gaan met het uitspreken en hooren der woorden gepaard. De boven aangehaalde
bepalingen spreken ieder afzonderlijk van begrippen, gedachten en
denkbeelden, hetgeen den ongeoefende kan doen denken, dat
| |
| |
deze woorden volkomen of nagenoeg hetzelfde beteekenen, terwijl juist
alleen eene naauwkeurige onderscheiding der werkingen van onzen geest ons in
staat kan stellen om de natuur der woorden goed te begrijpen en de gewigtige
diensten, die zij den mensch bewijzen, te leeren kennen en naar waarde te
schatten. Bij dat onderzoek echter zullen wij de genoemde woorden moeten
bezigen in beteekenissen, wel niet strijdig met die, welke men er in het gewone
leven aan hecht, maar wij zullen deze beteekenissen deels ruimer, deels enger
moeten stellen, dan men pleegt te doen. Wij zijn wel volstrekt gedwongen om
daarbij eenigzins van het gewone spraakgebruik af te wijken. Daar men in het
dagelijksch gesprek niet gewoon is zoo diep in zijnen geest in te dringen en
zulke fijne en strenge onderscheidingen te maken, als wij voor ons doel
behoeven, zoo ontbreekt het de taal aan bewoordingen, die juist hetzelfde,
niets meer en ook niets minder beteekenen, dan wij hebben uit te drukken.
Trouwens zulke, altijd min of meer willekeurige uitbreidingen of beperkingen
van de beteekenis der woorden, die men als kunsttermen wil bezigen, zijn
in alle wetenschappen zoo noodzakelijk en ook zoo zeer in gebruik, dat wij voor
de onze geene verschooning zullen vragen. Maar komen wij ter zake en dalen wij
moedig af in de diepte van onzen geest, al zou ook bij die afdaling het hoofd
ons wat duizelen en zeer doen; de paarlen, die op den bodem te vinden zijn,
kunnen onze moeite honderdvoudig beloonen. Gelooven wij het getuigenis van hen,
die gewoon zijn zich in zich zelven terug te trekken en de gangen van hunnen
geest te bespieden; zij allen verzekeren, dat ook bij dat werk het begin het
moeijelijkste is, dat ook daarbij oefening vaardigheid geeft, en dat het na
eenige volharding niet slechts eene zeer vruchtbare, maar ook eene hoogst
aangename bezigheid wordt de werkingen van zijnen eigenen geest gade te slaan.
Vergeten wij vooral niet, dat, zoo wij voor de moeijelijkheden terug deinzen,
de ware natuur van het woord en van alles, wat daarop rust en daaruit
voortvloeit, zich voor eeuwig voor ons ver-
| |
| |
borgen houdt, en dat Spraakkunst en Stijlleer zich dan ook nimmer in het ware daglicht aan ons
vertoonen zullen. Beginnen wij met te zien, en vooral bij ons zelven waar te
nemen, wat aanschouwingen zijn.
Door aanschouwing verstaan wij de gezamenlijke indrukken, die
de waarneming van iets buiten of binnen ons in onze ziel verwekt. Zoo maken b. v.
het gezigt, de reuk en de smaak eener spijs en het genoegen of de walging,
die het eten daarvan te weeg brengt, te zamen genomen de aanschouwing
van die spijs uit. Derhalve, wanneer de afzonderlijke indrukken, die onze
zinnen van eenig voorwerp ontvangen, tot ons bewustzijn komen en door onze ziel
tot eene eenheid verbonden worden, dan hebben wij eene aanschouwing van
datgene, hetwelk die indrukken veroorzaakt.
Uit het gezegde volgt vooreerst, dat wij de woorden
aanschouwen en aanschouwing hier in eene veel ruimere beteekenis
nemen dan in het dagelijksche leven. Wij aanschouwen niet alleen hetgeen
wij met onze oogen zien, maar ook hetgeen wij hooren, voelen, ruiken en smaken.
Wij hebben dus ook aanschouwingen van muziek en, wat vooral niet te
vergeten is, van woorden, zoowel van gesprokene
als van geschrevene woorden.
Wanneer eene aanschouwing niet al te vlugtig voorbijgaat, vooral,
wanneer zij bij herhaling plaats grijpt, dan laat zij eenen min of meer
duidelijken afdruk in de ziel na, en dan verkrijgt deze ten gevolge der haar
ingeschapene terugroepende verbeeldingskracht het vermogen om, ook wanneer het
voorwerp niet tegenwoordig is, dien afdruk min of meer getrouw naar willekeur
te hernieuwen, vast te houden en op haar gemak te beschouwen; zij aanschouwt
dan eene vroegere aanschouwing; zij heeft dan de aanschouwing van eene
aanschouwing. Eene aanschouwing van eene aanschouwing noemt men
voorstelling. Men heeft derhalve voorstellingen van afwezige
dingen, die men eenmaal aanschouwd heeft; b. v. van een gebouw, dat men
gezien, van een muziekstuk, dat men gehoord, van eenen maaltijd, dien men
bijgewoond heeft. Vooral moet
| |
| |
men niet voorbijzien, dat men ook eene
voorstelling heeft van een woord, en dat het zich
vertegenwoordigen of voorstellen van zulk een spraakgeluid juist datgene is,
hetwelk men gewoon is te noemen: een woord zacht bij zich zelven
uitspreken.
Wanneer twee aanschouwingen te gelijker tijd of kort na elkander tot
ons bewustzijn komen, dan verbinden zij zich onderling zoodanig, dat zij het
vermogen erlangen om elkander wederzijds te voorschijn te roepen, zoodat,
wanneer eene der beide aanschouwingen, door welke oorzaak dan ook, in onze ziel
hernieuwd wordt, de andere zich terstond en als van zelve als
voorstelling in ons opdoet. Komen wij b. v. op eene plaats, waar wij
iets buitengewoons hebben zien gebeuren, terstond herinneren wij ons het
voorgevallene; zien wij eenen bekende, dan denken wij al lichtelijk aan het een
of ander, dat wij hem hebben zien doen of hooren zeggen. Wat hier van
aanschouwingen gezegd is, geldt natuurlijk evenzeer van
voorstellingen, begrippen en gedachten, en de hier beschrevene
wijze, waarop de eene aanschouwing, voorstelling of gedachte de andere opwekt,
is eene der wetten van de gedachtenopvolging.
Wanneer men eene aanschouwing van iets heeft en daarbij te gelijker
tijd door anderen steeds hetzelfde woord hoort uitspreken, dan verbindt
de ziel, volgens de zoo even beschrevene wet der gedachtenopvolging, de
aanschouwing van dat iets en de aanschouwing van het gehoorde spraakgeluid met
elkander, en het spraakgeluid wordt dan de benaming of
uitdrukking van, d. i. het woord voor die aanschouwing. De
aanschouwing van het voorwerp kan zich dan doorgaans niet hernieuwen, zonder
dat men zich het woord herinnert; en omgekeerd verkrijgt het woord het vermogen
om de voorstelling of aanschouwing der aanschouwing van het voorwerp te
veroorzaken.
Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling al datgene
verwijderen, wat niet eigenlijk gezegd tot het voorgestelde behoort, namelijk
alle toevallige omstandigheden en de betrekking tot, of den zamenhang met
andere dingen, in-
| |
| |
zonderheid den aangenamen of onaangenamen indruk,
dien het op ons maakt, zoodat wij in de voorstelling alleen datgene overhouden,
wat het wezen van het voorgestelde uitmaakt, dan verkrijgen wij een
begrip. Zoo verkrijgen wij b. v. het begrip van rood door uit de
aanschouwing of uit de voorstelling van eene roode roos of van een rood lint de
voorstelling van de roos zelve of van het lint weg te denken; en op dezelfde
wijze vormen wij ons begrippen van warmte, blijdschap, wijsheid, wasdom,
schande enz. - Een begrip is derhalve de zuivere voorstelling van
hetgene het wezen van iets uitmaakt.
Een soortbegrip wordt verkregen, wanneer wij uit
verschillende voorstellingen van dingen van dezelfde soort al
datgene verwijderen, wat het eene ding van het andere onderscheidt, zoodat in
de voorstelling alleen overblijft, wat aan al die voorstellingen gemeen is. Op
deze wijze vormen wij ons de soortbegrippen van een mensch, dier, huis,
tafel enz.; en het is duidelijk, dat zoodanige soortbegrippen wederom niets
anders zijn dan de voorstellingen van hetgeen het wezen van een mensch,
dier, huis, tafel enz. uitmaakt. Dikwerf wordt door het woord begrip
alleen een soortbegrip verstaan, doch blijkbaar ten onregte, daar men
zich ook begrippen vormt van dingen, die eenig zijn in hunne soort.
Begrippen zijn derhalve gezuiverde voorstellingen, die
niets anders bevatten dan hetgeen het wezen van iets uitmaakt, en die zich
telkens op dezelfde wijze herhalen in elke aanschouwing of voorstelling, die
men heeft; doch alsdan altijd vermengd en vermeerderd met eene menigte
bijzonderheden en kenmerken, die aan het aanschouwde of voorgestelde voorwerp
in het bijzonder eigen zijn. Zoo bestaat b. v. de aanschouwing of voorstelling
van eenen bepaalden boom altijd uit de zuivere voorstelling van het
begrip boom, vermeerderd met de voorstelling van de hem in het bijzonder
eigene kleur, vorm, dikte, hoogte enz.
Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt, dat het vormen van begrippen
eene bewerking is, waaraan de geest de aan-
| |
| |
schouwingen en voorstellingen onderwerpt; en het is duidelijk, dat het wel gelukken daarvan
vooreerst afhangt van de deugdelijkheid der stof, die bewerkt wordt, en
vervolgens van de meer of minder geschikte wijze, waarop de geest te werk gaat
en de stof behandelt.
Deugen de aanschouwingen of voorstellingen niet, zijn zij onvolledig
uithoofde van de onvolmaaktheid onzer zintuigen, of wel uit gebrek aan
belangstelling en opmerkzaamheid, het noodwendig gevolg zal zijn, dat het
begrip, hetwelk wij uit die aanschouwingen opmaken, onvolledig wordt. Wie de
kleine oogen der mollen voorbijziet of niet naauwkeurig genoeg beschouwt, die
zal zich met
Plinius een verkeerd begrip van den mol maken,
als van een dier, dat blind is.
Maar ook ten andere is het niet minder duidelijk, dat de bewerking
der aanschouwingen en voorstellingen niet altijd wel gelukt. Het onderkennen
van het toevallige en overtollige, dat uit de aanschouwingen moet verwijderd
worden, en van het wezenlijke, dat moet behouden blijven, vereischt dikwijls
eene mate van scherpzinnigheid, als niet alle menschen bezitten. Wie b. v. met
de oude grammatici van oordeel is, dat de plaats, waar sommige woorden zich in
den zin bevinden, tot het wezen dier woorden behoort, die maakt zich noodwendig
verkeerde begrippen van lidwoorden en voorzetsels, als van woorden, die, onder
andere kenmerken, ook dit bezitten, dat zij vóór de zelfstandige
naamwoorden geplaatst worden.
Uit het aangevoerde volgt, dat niet alle menschen van dezelfde zaak
hetzelfde begrip hebben, en dat er onjuiste, onzuivere, en
gebrekkige begrippen zijn, evenzeer als juiste, zuivere en
volledige. Intusschen ieder mensch vormt zich begrippen, van welken aard
dan ook, en de begrippen, die hij zich gevormd heeft, maken voor hem in het
bijzonder datgene uit, wat men door de beteekenis der woorden te
verstaan heeft. Het is voornamelijk aan de onvolkomenheid der begrippen toe te
schrijven, dat niet alle menschen aan hetzelfde woord dezelfde beteekenis
hechten, en dat zij elkander dikwijls niet begrijpen.
| |
| |
De werkingen van den geest, aan de woorden verbonden,
bestaan wel in den regel in voorstellingen en begrippen, maar er
zijn ook woorden, die eene volledige gedachte uitdrukken. Wij hebben dus
ook nog na te gaan, wat gedachten zijn.
Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling een of meer
kenmerken of bijzonderheden afzonderen, ons afzonderlijk voorstellen en ons
duidelijk bewust worden, dat zij tot de aanschouwing of voorstelling behooren,
dan vormen wij eene gedachte. Wanneer wij b. v. een fraai, nieuw, groot
schip snel zien zeilen, of ons een zoodanig schip zeilend voorstellen, zoo
kunnen wij op een of meer kenmerken in die gansche aanschouwing of voorstelling
bijzonder onze aandacht vestigen, ze als het ware van de voorstelling
afscheiden, ons afzonderlijk voorstellen en daarna weder met de voorstelling
verbinden. Wij hebben dan eene volledige gedachte, die in woorden uitgedrukt,
aldus luidt: dat groote, fraaije, nieuwe schip zeilt snel, of dat
snel zeilende schip is groot, of nog nieuw, of zeer fraai
enz. - Maar men kan in eene aanschouwing of voorstelling ook de afwezigheid
van eene hoedanigheid of werking opmerken, zich dat afwezige te gelijk met de
aanschouwing voorstellen en zich van dat gemis duidelijk bewust worden. Men
heeft dan eene negatieve gedachte en scheidt de beide voorstellingen: dat
groote, fraaije, nieuwe schip ligt niet vast, of is niet sterk.
Eene gedachte bestaat derhalve uit drie werkingen of verrichtingen van den
geest: de geest heeft eene aanschouwing of voorstelling, die men gewoon is het
onderwerp te noemen; - de geest stelt zich een gedeelte dier aanschouwing of
voorstelling, of wel eene hoedanigheid of werking, die niet in de aanschouwing
ligt, afzonderlijk voor, - en eindelijk, de geest erkent in het eerste geval,
dat de beide voorstellingen verbonden, in het tweede, dat zij gescheiden
zijn.
De zoogenoemde imperatieven of gebiedende wijzen zijn
woorden, waaraan gansche gedachten verbonden zijn, b. v. aan
luister. De geest heeft dan eene aanschouwing van eenen tegenwoordigen
persoon en vermist in die aanschouwing de
| |
| |
voorstelling
luisteren. Daar hij intusschen verlangt, dat zij in zijne aanschouwing
zal voorkomen, en meent zulks door zijn spreken te kunnen bewerken, zoo zegt
hij: luister. Aan dit woord is derhalve al het noodige verbonden, dat
tot eene volledige gedachte behoort. - Ook vocatieven, als: vriend!
jongetje, jongetje! liefje! schurk! en alle tusschenwerpsels, die geene
klanknabootsingen zijn, als: o, wee, ach, ja, neen enz. kunnen als
uitdrukkingen van gansche gedachten aangemerkt worden. Ofschoon de gedachte
daarbij nog wel niet, of ten minste onvolkomen, in hare deelen opgelost is, zoo
zal men toch in elk voorkomend geval eenen zin kunnen bedenken, die juist
uitdrukt, wat men door die aan- en uitroepingen wil te verstaan geven.
Uit al het verhandelde is dan gebleken, dat een woord een
spraakgeluid is of eene vereeniging van spraakgeluiden, die òf met eene
aanschouwing, òf met eene voorstelling, d. i. eene
aanschouwing van eene aanschouwing of een begrip, òf met eene geheele
gedachte gepaard gaat. Zien wij thans welk gebruik wij van de
woorden maken, welke onwaardeerbare diensten zij ons bewijzen.
Wanneer wij eene voorstelling krijgen, hetzij door onmiddellijke
aanschouwing van iets tegenwoordigs, hetzij die voorstelling iets afwezigs
betreft en slechts door de eene of andere aanleiding als van zelve in onzen
geest opkomt, dan herinneren wij ons meestal terstond het daarbij behoorende
woord, stellen ons dien klank voor of spreken hem luide uit; en zoo wij
dan verder over die voorstelling nadenken, dan bekleedt de voorstelling van
het woord in iedere gedachte, die wij vormen, de plaats der voorstelling
zelve. Komt die voorstelling in onze gedachten voor in verschillende
betrekkingen, waarvan het onderscheid door ons duidelijk gevoeld wordt, dan
bekomt het woord ook eenen min of meer anderen vorm, - of er komen andere
afzonderlijke woorden in onzen geest op, welke aan de voorstelling dier
betrekkingen verbonden zijn, - of het woord treedt in de gedachte op eene
bestemde plaats, - of wel, het wordt met eene bijzondere stembuiging
uitge-
| |
| |
sproken. Kortom wij worden ons geene bijzonderheid in onze
gedachten duidelijk bewust, die niet terstond òf door afzonderlijke
woorden, òf door eenen bijzonderen vorm, òf door de
plaatsing der woorden, òf door den toon vertegenwoordigd
of aangeduid wordt; zoodat men met volle recht zeggen kan: wat in de taal niet
is uitgedrukt, dat wordt ook niet helder gedacht. Men werpe mij hier niet
tegen, dat er in de taal vormen zijn, die zeer verschillende betrekkingen
uitdrukken, b. v. de eerste naamval, die behalve als vorm voor het onderwerp en
het gezegde, ook nog als vocatief dient om aan te spreken; en de tweede
naamval, die de zeer verschillende betrekkingen van bezitter, oorzaak,
lijdelijk voorwerp der werking, metaphysisch subject en andere uitdrukt. Men
verlieze niet uit het oog, dat niet wij, die door het aanleeren van vreemde
talen ons verstand hebben gescherpt, maar dat het gros der natie de taal
gevormd heeft, toen dit nog op een laag standpunt van ontwikkeling stond en
niet zoo streng onderscheidde, als wij thans kunnen doen. In de betrekkingen,
waarin wij nu een hemelsbreed verschil opmerken, zag men òf geen
onderscheid, òf men achtte niet noodig dit uit te drukken, dewijl men
zonder dat zijn doel bereikte. Zulks is b. v. het geval bij den tweeden
naamval, wanneer deze als attributieve genitief gebruikt wordt. Het doel is dan
een ander zelfstandig naamwoord te bepalen, en dit wordt volkomen bereikt door
eene betrekking van den genoemden persoon of de genoemde zaak tot eenen anderen
bekenden persoon of eene andere bekende zaak aan te duiden, zonder dat men
juist noodig heeft den aard der betrekking tevens naauwkeurig op te geven. De
attributieve genitivus is eenvoudig de uitdrukking van het bijeenbehooren van
twee dingen, en niets meer.
Ten andere vergete men vooral niet, dat de taal vroeger in
vergelijking met thans veel meer onderscheidene vormen bezat, die door den tijd
òf geheel zijn afgesleten, òf aan andere gelijk geworden zijn, en
dat wij, hetzij door den toon, hetzij door de rangschikking der woorden, hetzij
des noods
| |
| |
door omschrijving het gemis dier vormen onschadelijk
maken. Zoo blijkt b. v. het onderscheid tusschen den nominativus en den
vocativus duidelijk genoeg uit den toon, waarop men dezen laatsten uitspreekt,
en uit het gemis aan allen zamenhang met andere woorden. Nog altijd blijft het
eene waarheid, dat geene voorstelling, geene bijzonderheid in eene
voorstelling, geene betrekking van de eene voorstelling op de andere duidelijk
wordt gedacht, of zij vindt op eenigerlei wijze in den volzin haren weerklank;
en dit is zoo volstrekt noodzakelijk, dat wij bij het achterblijven der
aanduiding, zeker kunnen zijn, dat zij òf aan onze aandacht ontsnapt en
niet tot ons bewustzijn gekomen is, òf dat wij de vermelding ter
bereiking van ons doel niet noodig hebben. Wij kunnen dan ook niet eigenlijk
gezegd denken zonder woorden, ten minste niet zonder teekens te
bezigen, waarmede wij ons onze voorstellingen vertegenwoordigen. Wat zou er wel
van ons denken komen, indien wij, b. v. over eene stoommachine, eenen veldslag
of eene staatsregeling willende nadenken, ons telkens al de deelen van het zoo
zamengestelde werktuig, of de tallooze verrichtingen en bewegingen van den
veldheer en zijne onderhebbenden, of den vorst, zijne ministers en
onderbeambten ieder in hunne verschillende werkkringen in alle bijzonderheden
moesten voorstellen, en deze langwijlige voorstellingen zoo dikwijls moesten
herhalen, als zij het eene of andere lid eener gedachte uitmaakten. Voorwaar,
indien zulks al mogelijk ware, de vlugste denker met het getrouwste geheugen
zou het in zijn gansche leven niet ver brengen; van onze kennis, die wij immers
voor het grootste gedeelte door eigen nadenken verkrijgen, zou niet veel komen;
en aan een stelselmatig weten, aan eigenlijk gezegde wetenschappen, viel wel in
het geheel niet te denken. Altijd heeft de geest zinnelijke teekens noodig,
waaronder hij zich de voorstellingen vertegenwoordigt, en die bij het denken de
plaats der voorstellingen vervangen. Woorden nu zijn de eigenaardigste
teekens voor onze voorstellingen en gedachten. Daarom brengen wij ons bij het
denken in den regel alleen woorden
| |
| |
voor den geest, en slechts
zelden eigenlijke voorstellingen; en wanneer wij over eene voorstelling
hebben na te denken, dan werken wij haar in onzen geest wel nader uit en
brengen wij ons hare bijzonderheden en kenmerken te binnen, doch al wederom
niet die kenmerken zelve, maar de woorden, waarmede ze uitgedrukt
worden. Alleen bij voorstellingen, die ons nagenoeg geheel nieuw zijn, en
waarmede wij ons nog niet gemeenzaam hebben gemaakt, gebeurt het somtijds, dat
wij ons niet met de woorden kunnen vergenoegen, maar genoodzaakt zijn
onze verbeeldingskracht te hulp te roepen, teneinde in staat te wezen om de
aanschouwing zelve zoo levendig mogelijk te hernieuwen en er in op te zoeken,
wat wij voor ons doel behoeven.
Zoo gewigtig, zoo onwaardeerbaar dan is de dienst, die de
woorden ons bewijzen, dat wij zonder die teekens onmogelijk geregeld en
met eenig goed gevolg zouden kunnen denken. Eerst op eenen vrij hoogen trap van
ontwikkeling kunnen wij bij ons denken somtijds voor een gedeelte de
woorden ontberen; maar dan moeten zigtbare teekens noodwendig de
plaats vervullen. Zulks geschiedt b. v. in de wiskunde. Zoo ziet de geoefende
wiskundige in de formule
terstond een getal, dat den vierden term in eene
evenredigheid uitmaakt, ook zonder de formule eerst onder bewoordingen te
brengen; doch het is duidelijk, dat hij het zonder woorden nooit zoo ver zou
hebben kunnen brengen.
Uit het aangevoerde blijkt de ongerijmdheid van het gevoelen, dat de
taal of de woorden het gereedschap, de middelen of werktuigen zouden
zijn, opzettelijk uitgedacht om onze gedachten aan anderen mede te deelen.
Zonder woorden kan men niet denken; hoe zou men, zonder eerst de onontbeerlijke
middelen voor het denken te bezitten, de middelen door denken hebben kunnen
uitvinden? De taal is dan ook geene menschelijke uitvinding; zij is ons met het
leven, het gevoel en de ademhaling gegeven en een noodwendig uitvloeisel van de
gansche inrichting van ons wezen. Wij spreken, wij be-
| |
| |
zigen de woorden wel is waar ook om aan anderen te kennen te geven, wat wij denken; doch
wij doen zulks alleen, omdat de woorden zich zelve als de geschiktste
middelen daartoe aanbieden. Dit vooral bewijst de hooge voortreffelijkheid der
spraak, dat zij te gelijk twee groote behoeften vervult, dat zij ons in staat
stelt om te denken en om het gedachte mede te deelen. Zoo zijn
wij dan als van zelven gekomen op de tweede, weinig minder belangrijke dienst,
die de woorden ons bewijzen, namelijk de uitdrukking en mededeeling der
gedachten, die wij thans te beschouwen hebben.
Veroorzaakt eene aanschouwing of voorstelling, volgens de boven
beschrevene wet der gedachtenopvolging, bij den denker de voorstelling en bij
den spreker het uitspreken van het daarbij behoorende woord, zoo heeft
bij den hoorder volgens dezelfde wet het omgekeerde plaats. Het hooren van die
gearticuleerde klanken of het zien der schrifttrekken wekt bij den hoorder of
lezer terstond die voorstelling op, die hij voor zich aan het woord pleegt te
verbinden; en zulks geschiedt des te gemakkelijker, omdat ook bij hem, even als
bij den denker en spreker, het woord in den regel de plaats der
voorstelling zelve bekleedt. Vergenoegt hij zich echter niet met het
woord, zoo is hij toch in de gelegenheid gesteld om zich de gansche
voorstelling, hetzij eene aanschouwing van eene aanschouwing, hetzij een
begrip, voor den geest te brengen, en zoo doende dezelfde of nagenoeg dezelfde
voorstelling te krijgen, als de spreker heeft.
De aldus bij den hoorder verwekte voorstelling zal eene aanschouwing
van eene aanschouwing zijn, wanneer het woord op een voorwerp betrekking
heeft, dat hij zelf vroeger heeft aanschouwd; en de juistheid en levendigheid
zijner voorstelling zal dan grootendeels afhangen van de naauwkeurigheid,
waarmede hij vroeger heeft waargenomen. Doch betreft het gehoorde woord
een voorwerp, dat de hoorder nooit te voren aanschouwd heeft, dan verwekt het
natuurlijk bij hem niets meer dan een begrip, hetwelk slechts door
bijvoeging van verschillende andere woorden tot eene min of meer levendige
| |
| |
aanschouwing
kan uitgewerkt worden. Het is niet onvermakelijk na te gaan, hoe elk woord in
het bijzonder daaraan het zijne toebrengt.
Zondert men de eigennamen uit, dan is aan elk woord op zich zelf
alleen de voorstelling van een begrip verbonden. Een gemeen zelfstandig
naamwoord teekent dus als het ware in den geest des hoorders slechts eene
schets, die uit bloote omtrekken bestaat en niets meer voorstelt dan de
gezamenlijke kenmerken, die noodwendig tot het wezen van het voorgestelde
behooren. Elk bijvoegelijk naamwoord echter, dat het zelfstandig naamwoord
verzelt, teekent in die schets de eene of andere bijzonderheid, voegt er eenen
trek aan toe, brengt licht of schaduw aan, geeft kleur aan de teekening. De
bijvoegelijke voornaamwoorden en voorzetsels stellen het beeld in betrekking
tot andere beelden; en eindelijk het werkwoord stort er leven in, bezielt het,
vertoont het in volle werking. Zoo ontstaat als door betoovering voor den geest
des hoorders een levendig tafereel, dat dikwijls in staat is om de liefelijkste
aandoeningen, de hevigste smart, de vreeselijkste hartstogten te
veroorzaken.
Uit het behandelde laten zich verscheidene voor de taalbeschouwing,
het taalonderwijs en de stijlleer zeer belangrijke gevolgen afleiden; wij
zullen ons echter voor het oogenblik slechts tot eenige weinige bepalen, die
wij bij wijze van voorbeelden zullen vermelden.
Uit de natuur van het woord volgt vooreerst, dat een woord
onmiddellijk slechts betrekking heeft op eene voorstelling, op
eene werking in den geest, en alleen middellijk op een voorwerp
buiten ons; een woord stelt niet eene zelfstandigheid, hoedanigheid,
werking of betrekking voor, maar blootelijk de voorstelling
daarvan, en niets meer. Het toepassen van de voorstelling op iets werkelijks
buiten of ook wel binnen ons wordt geheel aan den hoorder of lezer zelven
overgelaten. Bij elk woord, dat wij uiten, bij elken volzin, dien wij tot een
ander richten, heeft men dus vier verschillende dingen te on-
| |
| |
derscheiden: 1. het voorwerp, dat genoemd wordt; 2. de voorstelling van dat voorwerp
in den geest des sprekers; 3. het woord, door den spreker geuit en door den
hoorder vernomen; en 4. de voorstelling, die de hoorder daarop in zijnen geest
vormt en op het bedoelde voorwerp toepast. Hoe vreemd en paradox het beweren
ook moge klinken, dat een woord met het voorwerp eigenlijk niets te maken
heeft, men zal er de waarheid van inzien, wanneer men opmerkt, dat de
beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet overeenstemt met de
natuur van het voorwerp, maar altijd met den vorm, waaronder de
geest zich het voorwerp voorstelt. Het onderscheid tusschen zelfstandigheid en
hoedanigheid, tusschen iets, dat op zich zelf bestaat, en iets, dat niet op
zich zelf bestaan kan, maar slechts in of aan iets anders kan gevonden worden,
is zoo groot, dat wij er ons niet bij behoeven op te houden. Even zoo en om die
reden wordt ook het onderscheid tusschen een zelfstandig naamwoord, eene
benaming van eene zelfstandigheid, en een bijvoegelijk naamwoord, eene benaming
van eene hoedanigheid, door iedereen duidelijk genoeg gevoeld. En nogtans, in
weerwil van deze verschillen, bezigt men niet zelden zelfst. naamwoorden, als
zwaarte, duurte, kleur, hitte, wijsheid, om hoedanigheden aan te duiden.
Blijkbaar geschiedt zulks in die gevallen, waarin men eene hoedanigheid als het
ware uit de zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, uitneemt, afzondert en
als iets, dat ook op zich zelf bestaat, beschouwt. Gebruikt de spreker een
zelfst. naamw. ter aanduiding eener hoedanigheid, dan stelt hij zich die
hoedanigheid als eene zelfstandigheid voor, en wil hij, dat ook de hoorder
zulks doen zal. Hieruit blijkt intusschen ten duidelijkste, dat het zelfst.
naamw. eigenlijk slechts op de voorstelling betrekking heeft en niet op het
voorgestelde, dat immers van eene geheel andere natuur is dan de voorstelling.
- Werkwoorden zijn de woorden, die aan de werkingen der dingen doen denken, en
evenwel drukken sommige zelfst. naamwoorden, als loop, beleg, wandeling,
werkingen uit; en men bezigt deze woorden telkens, wanneer men de werking
| |
| |
in zijne gedachten van de werkende zelfstandigheid afzondert en zich
insgelijks als eene zelfstandigheid voorstelt. - Andere zelfst. naamwoorden,
als volk, bosch, kudde maken, dat men, in strijd met de werkelijkheid,
eene veelheid als eene eenheid aanmerkt. - Bij sommige bijv.
naamwoorden heeft een dergelijke strijd tusschen werkelijkheid en voorstelling
plaats. Eene hoedanigheid is iets, dat aan of in eene zelfstandigheid gevonden
wordt, en evenwel zijn er bijv. naamwoorden, als laat, voormalig, gindsch,
afwezig, die betrekkingen, d. i. dingen, die niet in eene zelfstandigheid
liggen, als ware hoedanigheden voorstellen.
Het aangevoerde zal, achten wij, meer dan toereikende zijn om den
lezer te overtuigen, dat een woord eigenlijk slechts eene voorstelling
vertegenwoordigt; maar eene andere vraag is, of dit in leerboeken en bij het
onderwijs behoorlijk d. i. zoo veel doenlijk, in acht genomen wordt. Het
antwoord make men zelf op, wanneer men somtijds het zelfstandig
naamwoord met de zelfstandigheid ziet verwarren en bij het vertoonen
van een boek of potlood op de vraag: ‘Wat heb ik hier’? hoort
antwoorden: ‘Een zelfstandig naamwoord, meester’. Verwart men het
ding met het woord, welk begrip heeft men dan van een woord? en wat zal men dan
van de voorstelling weten? Intusschen moet men den gewonen onderwijzer hierover
niet te hard vallen; dergelijke onverklaarbare begripsverwarringen overkomen
wel wijsgeren van professie, van wie men zulks zeker wel het minst verwachten
zou. Zoo leest men in eene ‘Handleiding tot het onderwijs in de
zinsontleding bij het lager onderwijs’ dat ‘een volledige
zin’, d. i. eene reeks van woorden, ‘uit twee hoofddeelen
bestaat, een onderwerp’ (d. i. dus één of meer
woorden), ‘daarover gesproken of daar iets van gezegd wordt
enz.’ Volgens deze definitie zouden de woorden: ‘onrijpe
druiven’, niet de druiven zelve, ‘zuur moeten
smaken’. Men zegge niet, dat dit alles er niet zoo juist op aan
komt, dat men alles zoo precies niet behoeft te nemen, dat men toch wel
begrijpt, wat bedoeld wordt; het verwarren van dingen, die wezenlijk zeer
| |
| |
van elkander verschillen, heeft den nadeeligsten invloed op de
ontwikkeling van het denkvermogen, het maakt warhoofden en is mede eene oorzaak
van een verwarden en duisteren stijl. Men kan de jeugd niet te veel gewennen
aan streng onderscheiden en logisch juist denken.
Hetgeen wij aangaande de natuur der woorden geleerd hebben, strekt
ter verklaring en beoordeeling van verschillende uitdrukkingen, die men gewoon
is ten opzigte van de woorden te bezigen. Men zegt, dat een woord dit of
dat beteekent, uitdrukt, te kennen of te verstaan geeft, vermeldt,
aanduidt. Al deze bewoordingen zijn min of meer figuurlijke uitdrukkingen,
die blijkbaar niets anders beteekenen dan: dit of dat woord heeft het
vermogen om bij den hoorder deze of die voorstelling te verwekken. Zij
hebben dus haren grond in de vroeger algemeen heerschende zienswijze, volgens
welke de woorden middelen zouden zijn, uitgevonden om onze gedachten aan
anderen mede te deelen. Zij geven derhalve de woorden slechts van
ééne, en wel van hunne minder belangrijke zijde te beschouwen;
aan hunne hoofdeigenschap, dat zij plaatsvervangers of vertegenwoordigers zijn
van de voorstellingen, wordt daarbij niet gedacht. Klaarblijkelijk zou het
beter zijn te zeggen: dit of dat woord vertegenwoordigt deze of die
voorstelling; want dan zinspeelt men op de dienst, die de woorden zoowel
aan den denker en spreker als aan den hoorder bewijzen. Daar deze uitdrukking
echter te lang en te omslagtig is om in alle gevallen gebruikt te worden, zoo
zal men wel altijd genoodzaakt blijven nu en dan de boven opgenoemde kortere
bewoordingen te bezigen. Intusschen loopt het in het oog, dat zulke figuurlijke
uitdrukkingen niet geschikt zijn om de ware gesteldheid der zaak te doen
kennen, en dat men wel zal doen, zoo veel men kan, de eigenlijke uitdrukking te
bezigen. In het algemeen zijn figuurlijke bewoordingen en vergelijkingen in de
wetenschappen zoo veel mogelijk te vermijden; en in bepalingen of definities
behoorden zij nooit voor te komen, dewijl zij, zoo ze al geene denkbeelden
aanbrengen, die niet tot de zaak behooren, en dus niet rechtstreeks
| |
| |
schade doen, altijd toch de oorzaak zijn, dat men de eigenlijke
uitdrukking niet bezigt, die alleen geschikt is om de zaak in hare ware natuur
voor te stellen.
De boven aangehaalde uitdrukkingen hebben alle nog eenen gezonden
zin, zijn onschuldig te noemen; maar men hoort en ziet er bezigen, die de
schromelijkste begripsverwarring verraden en daarom ten sterkste zijn af te
keuren. Wat zal men b. v. zeggen van levende ‘letters, die op zich zelve
een geluid geven’? van ligchamelijk werkende ‘naamwoorden, die eene
zelfstandigheid tot voorwerp hebben’? van denkende en sprekende
‘zelfst. naamww., die aan iemand eene werking of eigenschap
toekennen’? van gedienstige ‘werkwoorden, die eene werking tot den
werkenden persoon terugvoeren’? van fabuleuze ‘werkwoorden, die een
bedrijf beteekenen, waarvan het lijdende voorwerp [ligchamelijk] in het
werkwoord ligt opgesloten, b. v. visschen’? Welken verstandigen
zin kan men aan zulke uitdrukkingen hechten? Niemand zou er dan ook iets van
kunnen begrijpen, indien niet de voorbeelden te hulp kwamen, of liever, in
weerwil van de definitie, het gansche werk verrichtten. Indien voorbeelden
alleen het begrip moeten aanbrengen, dan late men nog liever dien onzin geheel
achterwege. Intusschen ben ik geenszins van gevoelen, dat men bepalingen
ontberen kan. Wij hebben boven gezien, hoe wij ons uit aanschouwingen en
voorstellingen begrippen vormen, wat de geest daarbij te doen heeft, en hoe
deze daarbij falen kan. Passen wij dit hier toe. De voorbeelden moeten
de voorstellingen leveren, en de definitie moet den geest bij de
bewerking der voorstellingen besturen. Deze moet hem opnoemen, wat hij in het
begrip behouden moet, op dat het volledig worde, en bij gevolg ook zijdelings
aantoonen, wat hij uit de voorstellingen te verwijderen heeft om een geheel
zuiver begrip over te houden.
Nog een aantal andere nuttige wenken en leeringen zouden wij uit het
beschouwde kunnen trekken; intusschen zal hetgeen wij bijgebragt hebben reeds
genoeg zijn om den lezer het hooge belang eener juiste kennis van de natuur der woor-
| |
| |
den te doen beseffen en hem te overtuigen, dat die kennis den
grondslag uitmaakt niet alleen van de Spraakkunst en Stijlleer, maar eigenlijk
ook van de Onderwijskunst.
L.A. te Winkel.
|
|