Dit is een suuerlijc boecxken
(1957)–Anoniem Suuerlijc boecxken, Dit is een– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Ten geleideGa naar voetnoot*Het is een verheugend verschijnsel, dat er de laatste tijd meer belangstelling is gekomen - ik zeg niet voor onze oudere liederen, want die is er al een eeuw - maar voor onze oude liedboeken. Want toen Hoffmann von Fallersleben in 1854 onze middeleeuwse geestelijke liederen uitgaf in het 10e deel van zijn Horae Belgicae maakte hij uitsluitend gebruik van handschriftenGa naar voetnoot1). Aan de mogelijkheid, dat er ook nog gedrukte boek jes bestonden, die dezelfde of nog grotere waarde zouden kunnen bezitten dan handschriften, dacht hij niet. O ja, hij vond het wel aardig, dat die liedboek jes bestonden. En natuurlijk, voor het wereldlijke lied was men er op aangewezen. In zijn Holländische Volkslieder van 1833 gaf hij zelfs een rijt je titels, drie jaar na Jan Frans WillemsGa naar voetnoot2). Vijftien jaar later publiceerde de begaafde en erudiete Snellaert op zijn beurt een lijst van gedrukte liedboek jes in de inleiding op Willems' Oude Vlaemsche LiederenGa naar voetnoot3), een eerste en voor die tijd volledige catalogus van niet minder dan 415 nummers. Waardevolle aanvullingen verschenen eerst 40 jaar later met J.H. Scheltema's inventaris van alle in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage aanwezige lied- | |
[pagina VI]
| |
boekjes, in totaal 329 stuksGa naar voetnoot4), met J.H.L.'s beredeneerde lijst van 16e-18e-eeuwse wereldlijke en geestelijke liedboekenGa naar voetnoot5) en vooral met H. Roes' interessante artikelenreeks Katholieke Geestelijke LiederboekjesGa naar voetnoot6). Intussen waren ook Campbell's Annales, Petit's Bibliographie en de Bibliotheca Belgica gaan verschijnen, en de catalogi o.a. van de Mij. der Nederl. Letterkunde, van de Vereniging van Noordnederlandse Muziekgeschiedenis, van de Bibliotheek Scheurleer, enz. Zo was de tijd rijp geworden voor een algemeen Repertorium of Bibliografie van de Nederlandse Liedboeken. Dit werk is in het begin van onze eeuw ter hand genomen door D.F. Scheurleer en in 1912 zag zijn Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken het licht, in 1923 gevolgd door het eerste - en helaas enige - SupplementGa naar voetnoot7). Scheurleer's Lijst verschilde in beginsel niet van de 19e-eeuwse. Het bleef bij een ongeordende inventaris van titels, die - hoe dan ook, via catalogi, enz., - onder zijn ogen waren gekomen. En daaronder bevonden zich ook gewone prozatractaten, die soms in totaal slechts één of twee lied jes bevatten! Genoeg om te laten zien, hoe onberedeneerd en ongecontroleerd die lijst is samengesteld. Inmiddels was de waarde van onze oudste liedboek jes voor de kennis van het middeleeuwse lied zonneklaar gebleken uit het proefschrift van Kalff voor het wereldlijken de studiën van MollGa naar voetnoot8), AcquoyGa naar voetnoot9) en KnuttelGa naar voetnoot10) voor het geestelijk lied. Van lieverlede was het aantal boekjes, dat in het onderzoek werd betrokken, uitgebreid; bij Knuttel is het zelfs al een respectabele lijst geworden. Maar begrijp | |
[pagina VII]
| |
goed, het was deze geleerden alleen om middeleeuwse liederen te doen en alleen met het oog daarop namen ze kennis van de inhoud. Het boekje zelf als cultuurdocument interesseerde hun weinig of niet. Vragen betreffende auteurs en verzamelaars, drukkers en uitgevers, afhankelijkheid der boek jes onderling, weerspiegelde tijdgeest te kennen uit titels, voorberichten en gewijzigde inhoud, vielen buiten hun onmiddellijke belangstellingssfeer en kwamen alleen indirect een enkele keer aan de orde, wanneer de vergelijking der redacties van één bepaald lied hen er vanzelf op bracht. Het kon daarom moeilijk anders, of Scheurleer's lijst moest gebrekkig zijn. De vereiste vóórstudiën ontbraken. Eerst in de jongste tijd begint daarin verandering te komen. Op het voetspoor van de studiën over het lied der Reformatie, zoals Wieder's Schriftuurlijke Liedekens en Wackernagel's Lieder der niederländischen Reformirten, op voortreffelijke wijze onlangs aangevuld met Kooiman's Luther's Kerklied in de Nederlanden, en onder de stimulans van de plotseling opgelaaide belangstelling voor de Barok, kwamen nu ook - ofschoon nog altijd schuchter en bescheiden - de bijdragen los over de liederen en liedboek jes der Contra-Reformatie. In sommige gevallen terloops, in het kader van een algemener onderwerp, zoals in Rombauts' monografie over Poirters en Buitendijk's Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie, in andere meer opzettelijk. Zo schreven P. HildebrandGa naar voetnoot11) en L. VerschuerenGa naar voetnoot12) over Lucas van Mechelen, St. Axters over BellemansGa naar voetnoot13), terwijl Beuken naar aanleiding van een verzamelband je met drie oude liedboek jes enkele interessante opmerkingen van algemene aard ten beste gafGa naar voetnoot14). Tenslotte heeft de franciscaan Vedast | |
[pagina VIII]
| |
Verstegen enkele jaren geleden het koene besluit genomen zijn proefschrift te wijden aan het Geestelijk lied van de Contra-Reformatie in de Zuidelijke Nederlanden. Het is te betreuren, dat dit werk niet gedrukt is en dat wij van het resultaat van Verstegens' onderzoekingen slechts kennis kunnen nemen, voorzover Rombauts er gegevens aan heeft ontleend voor zijn beschouwingen in het derde deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis, dat in 1944 verscheen. Aan het begin van de lange periode van het gedrukte liedboek - een periode van drie eeuwen, waarin het volk gezien de vele titels en de talrijke drukken der bewaard gebleven boek jes - behagen heeft geschept in het zingen van geestelijke liederen, staat het Suverlijc Boecxken, dat Adriaen van Berghen in 1508 te Antwerpen het licht deed zienGa naar voetnoot15). Het is het oudste gedrukte liedboekje, dat bewaard is gebleven en daarvan is slechts één enkel exemplaar bekend, dat zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Maakt deze bijzonderheid op zichzelf het boekje al belangwekkend, daar komen nog verschillende andere omstandigheden bij. Allereerst de persoon van de drukker, de onverschrokken Adriaen van Berghen; voorts de aantrekkelijkheid van het boek je, o.a. door zijn curieuze gekleurde houtsnedenGa naar voetnoot16) en tenslotte - het voornaamste - de inhoud, de merkwaardige liederenschat. Toen het bestuur van de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ besloot het Suverlijc Boecxken opnieuw uit te geven heeft het tevens de bedoeling gehad de nagedachtenis te eren van de dappere Antwerpse drukker, die zijn vooruitstrevende denkbeelden aangaande de vrijheid van drukpers tenslotte met zijn leven heeft moeten betalen. Mej. Kronenberg heeft indertijd in een zeer interessant artikel in | |
[pagina IX]
| |
het tijdschrift Het BoekGa naar voetnoot17) meegedeeld, wat zij van Van Berghen's leven en werkzaamheid als drukker-uitgever in de archieven had gevonden. Daaruit blijkt, dat hij in 1500, keizer Karel's geboortejaar (!), te Antwerpen is begonnen met drukken. Hij zal wel vereenzelvigd moeten worden met ‘Adriaen de boeckbinder’, die 11 October 1522 op de kaak heeft gestaan ‘van synen mesdaden ende Luteryen’, volgens Prosper Verheyden vermoedelijk naar aanleiding van het drukken van Een schone exposicie ende verstant op credo in deum. Op 19 Januari 1523 werden hem drie maanden kwijtgescholden, die hij nog had moeten zitten volgens een nieuwe veroordeling. Toch drukte hij weer terstond daarop ketterse boeken, w.o. verschillende uitgaven van het Nieuwe Testament. Op 27 November 1534 werd hij vrijgesproken van een nieuwe beschuldiging ketterse boeken te hebben bewaard en verkocht, maar in de maand Juli van het volgende jaar zit hij weer gevangen. En nu wordt het ernst, want 3 Januari 1536 wordt hij uit Antwerpen verbannen, d.w.z. uit de stad en het markgraafschap en wordt hem een bedevaart opgelegd naar Nicosia op Cyprus. Hij wijkt nu uit naar Holland en verblijft achtereenvolgens in Schoonhoven, Rotterdam, Delft, Den Haag en een paar ongenoemde plaatsen. In de winter van 1542 vond men in zijn huis te Delft veel verboden boeken, die hij heimelijk verkocht. 't Gerecht van Delft veroordeelde hem op 14 April 1542 om twee uur op het schavot te staan of te zitten met enige van de verboden boeken om zijn hals; voorts verbanning uit Delft, Delfland en anderhalve mijl in de omtrek. De procureur-generaal van het Hof van Holland nam met die straf geen genoegen. Van Berghen werd naar Den Haag overgebracht en het Hof veroordeelde hem 2 October 1542 ter dood (onthoofding) met verbeurdverklaring van zijn goederen. Tussen neutrale publicaties door drukte Van Berghen vóór 1536 o.a. Gassar's Cronycke. Dye principaele hooftarticulen etc., Een profitelic ende troostelic boexken vanden gheloove ende hoope. Dat gulden | |
[pagina X]
| |
ghebedeboexken door Brunfels, De Fonteyne des levens en vertalingen van Erasmus. Tot de verboden boeken na 1536 gedrukt - tijdens Van Berghen's verblijf in Holland bleef de drukkerij te Antwerpen doorwerken (de Gentse Refreinen van 20 April 1539 o.a. kwamen van deze pers) - behoren misschien Een devoet boexken ... in welcke begrepen zijn drie principale hooftstucken en in elk geval de gedateerde vertalingen van Erasmus, t.w. Van die bereydinge totter doot (1537), Van die suverheyt des tabernakels (1537) en het Nieuwe Testament (1541). Aan het Suverlijc Boecxken zou men het niet zeggen, dat Adriaen van Berghen later een der pioniers zal worden van het ketterse boek. Het is niet alleen vrij van alle smetten - men kan trouwens moeilijk anders verwachten 8 jaar voordat Luther zijn stellingen zal aanplakken aan de kerk van Wittenberg - maar de inhoud is bovendien nog vrijwel gaaf middeleeuws. Het eerst volgende gedrukte geestelijke liedboek, het Devoot ende Profitelyck Boecxken van 1539Ga naar voetnoot18)) is evenmin ketters - zelfs anti -, maar het heeft reeds een zeer groot aantal liederen uit de nieuwe rhetoricale school. En het Suverlijc Boecxken? Ja, er zijn twee moderne liedekens bij, een kerstlied (een vernuftig contrafact van O Venus bant, o vurich brant (No. XXII) en een liedje op S. Catharina (No. XXX). Het is mogelijk, dat de herdruk, die in 1540 met ongeveer dezelfde titelGa naar voetnoot19) bij Willem Vorsterman te Antwerpen verscheen en waarvan het enig bekende exemplaar, afkomstig van Van der Meersch te Gent, zich thans in de ontoegankelijke bibliotheek van de hertog van Aremberg bevindtGa naar voetnoot20), is uitgebreid met een aantal nieuwere liederen. Daaronder | |
[pagina XI]
| |
kunnen ook ketterse zijn geweest, maar dat weten we niet. Weliswaar schrijven onze literatuurhistorici elkaar trouw na, dat ons boek je op de Index is geplaatst, maar die voorstelling berust op een heilloze misvatting van Sepp, die - mirabile dictu - nooit is geverifiëerd. SeppGa naar voetnoot21) heeft namelijk ons boek je verward met Dit is een suyverlijck Boecxken, in den welcken staen veel schoone Leysen, in Latijn ende in 't Duytsch ... (Amstelredam, H.J. Muller, z.j. [1599]Ga naar voetnoot22). Zekerheid zullen we niet krijgen, zolang de uiterst waardevolle boekerij van de hertog van Aremberg voor de wetenschap gesloten blijft. Op grond van de gewijzigde titel - er is aan toegevoegd: ‘Met die xlj leysenen ende het nieuwe jaer’ - moet de omvang meer dan verdubbeld zijn en zal het boek je geheel het karakter hebben gekregen van een kerstbundelGa naar voetnoot23). Want al behoeft een ‘leis’ van oorsprong niet noodzakelijk een kerstlied te zijn, in de 16e eeuw was het dit stellig welGa naar voetnoot24). Nu, dit karakter van zangboek je voor de kersttijd bezit de eerste druk van 1508 in principe ook, ofschoon niet zo uitgesproken. Wel moet men bedenken, dat in vrijwel alle liedboek jes de kerstliederen voorop gaan en een belangrijk deel van de inhoud vormen. Maar ons boek je geeft op een totaal van 30 nummers niet minder dan 19 kerstliederen, w.o. twee latijnse, de overbekende en geliefde hymnen Puer natus in Bethlehem en Puer nobis nascitur. Beide komen in de latere liedboek jes tot een eind in de 18e eeuw steeds terug. Van Puer natus getuigt BäumkerGa naar voetnoot25), dat hij geen enkel lied kent met zoveel varianten, bewerkingen en vertalingenGa naar voetnoot26); ook in het | |
[pagina XII]
| |
middelnederlands is het vrij vertaaldGa naar voetnoot27). Nog geliefder was de hymne Puer nobis nasciturGa naar voetnoot28). Herhaaldelijk vertellen de bronnen, dat dit lied tijdens de kerstviering werd gezongen, o.a. bij het zogenaamde ‘Kindje wiegen’ en bij de dramatische vertoningenGa naar voetnoot29). Een Nederlandse vertaling, inc. ‘Ons is gheboren een kindeken soet/aller engelen coninc’ vindt men in Dit is een schoon suyverlijck boecxkenGa naar voetnoot30). Wat van de hymnen is opgemerkt, geldt in gelijke mate voor de liederen in de volkstaal. Van de 17 kerstliederen komen er slechts drie na de 16e eeuw in de liedboeken niet meer voor, t.w. Ons naket een soeten tijt (No. XX), In vreuchden is alle de werelt wijt No. XXI) en O Ihesus bant, o vurich brant (No. XXII); alle andere bleven eeuwenlang populair. Van No. XXII is de korte levensduur overigens vanzelfsprekend; het is een typisch rhetoricaal product, een - weliswaar fraai - contrafact van het wereldlijke lied O Venus bant, o vurich brantGa naar voetnoot31), waarvan trouwens nog verscheiden andere vergeestelijkingen in omloop zijn geweestGa naar voetnoot32). De helft van alle kerstliederen vinden we ook in de handschriften A, B, C en D, d.w.z. in verzamelingen ouder dan het Suverlijc Boecxken; van de rest, dat zijn de Nos. IV, VII, XIII, XIV, XV, XX, XXI en XXII, bevat het Suverlijc Boecxken daarentegen de oudste redactie. Maakt dit ons liedboek je al bijzonder waardevol, daar komt nog bij, dat in enkele gevallen de redactie, ofschoon niet de oudste, toch de beste is. Zo heb ik bij mijn uitgave der Middeleeuwse kerstliederen voor No. III en XII de lezing van het Suverlijc Boecxken | |
[pagina XIII]
| |
boven de handschriftelijke verkozenGa naar voetnoot33). Wat de inhoud aangaat, de nadruk valt op de Boodschap: niet minder dan 6 liederen (No. I, III, VII, XII, XIV, XIX) zijn aan dit thema gewijd. De overige 9 hebben betrekking op de Geboorte, de Aanbidding der Koningen en de Vlucht naar Egypte, alles typisch volksaardig van opvatting. De persoonlijke beschouwende liederen ontbreken geheel. Me dunkt, de paedagogische bedoeling bij de keuzebepaling der liederen is evident. Gaan wij nu over tot een nadere beschouwing van de overige geestelijke liederen in het Suverlijc Boecxken. Zeven van de elf (No. XVI, XVII, XVIII, XXIII, XXVI, XXVIII, XXIX) komen ook in de latere bekende liedboeken van de 16e eeuw voor. De vier overige vindt men alleen nog in het Devoot ende Profitelyck boecxkenGa naar voetnoot34). Opmerkelijker misschien nog is de bijzonderheid, dat het vrijwel allemaal contrafacten zijn. Dat verraden in de meeste gevallen de wijsaanduidingen al, maar gelukkig kennen we, dank zij het Antwerps Liedboek, ook de wereldlijke modellen. Zo bijvoorbeeld het fraaie meilied Hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen, het voorbeeld van ons No. XVII en Och ligdy nu en slaept mijn wtvercoren bloemeGa naar voetnoot35), het voorbeeld van ons No. XXVIII. Het zijn allebei meiliederen en de vergeestelijkingen zijn al even mooi als de wereldlijke modellenGa naar voetnoot36). Het is hier uiteraard niet de plaats om stil te staan bij de betekenis van de Mei in het culturele leven van de middeleeuwen. En toch zou een helder inzicht in de oude voorstellingen en gebruiken nodig zijn om liederen als No. XVII en XXVIII ten volle te kunnen genieten. Het ware te wensen, dat een van onze jongeren zich eens aan de studie van de Mei ging wijden. Als hij dan maar niet met de folkloristen van de vorige eeuw alleen oog heeft voor de boom en het bier, maar ook de geestelijke Mei-voorstellin- | |
[pagina XIV]
| |
gen leert waarderen. Hoe nuchter moet toch het geslacht zijn geweest, dat aanstoot nam aan de voorstelling van Christus als de nachtegaal op de takken van de eglentier - de liefde- en kruisboom sinds Venantius Fortunatus en Caedmon - zingend de zeven kruiswoorden. En de wonden, die als rozen bloeien, zijn in de 15e eeuw in bepaalde mystieke kringen het voorwerp van dagelijkse meditatie. Trouwens ook de overige geestelijke liederen van het Suverlijc Boecxken wijzen op piëtistisch-mystieke belangstelling van de verzamelaar. Er is slechts één heiligenlied bij (No. XXX), een product uit de school van Vrouwe Rhetorica, dat verder alleen nog voorkomt in het Devoot en Profitelyck BoecxkenGa naar voetnoot37). Het is vermoedelijk kersvers aan de verzameling toegevoegd, omdat het evenals het andere rederijkerslied, O Ihesus bant, o vierich brant (No. XXII) gezongen kon worden op eenzelfde wijs, namelijk die van het wereldlijke lied O Venus bant. Ik zie in beide opzettelijk - misschien juist voor ons boek je - gedichte contrafacten. Anders begrijp ik niet, waarom de verzamelaar juist dit ene heiligenlied, en dan nog wel van S. Catharina, al was haar verering dan ook zeer populair in de late middeleeuwen, heeft opgenomen. Vreemd zou het ook kunnen schijnen, dat het Suverlijc Boecxken niet meer dan twee Marialiederen telt, indien we er niet mede een bewijs in mogen zien voor de speciale voorkeur van de verzamelaar. Het eerste is - en dat geeft misschien weer meteen de verklaring voor de opname in deze bundel - een lied, dat niet alleen gezòngen kon worden op de wijze van Het viel een hemels dauwe (ons No. XIX), maar ook duidelijk onder invloed van dit lied is gedicht. Ik bedoel No. XXIV God groet u, suver bloeme, enz., dat ook voorkomt in Hs. I en het Dev. en Prof. Boecxken. De aanhef is stereotiep. Er zijn vrij wat geestelijke liederen, die beginnen met een dergelijke begroeting, wellicht in laatste instantie ook al weer navolging van het wereldse genre der berijmde liefdesbrievenGa naar voetnoot38). | |
[pagina XV]
| |
Het andere Marialied is het alom bekende Ic heb ghejaecht mijn leven lanc (No. XXVII) van de minderbroeder-observant Jan Brugman. Sinds Willem Moll zijn tweedelige monografie schreefGa naar voetnoot39) staat de curieuze volksprediker zozeer in het licht, dat we ons er van ontslagen achten, hier nog eens opzettelijk bij hem stil te staan. En zyn lied Ic heb ghejaecht is al zo vaak afgedruktGa naar voetnoot40) en - dank zij de modern aandoende melodie in Acquoy's uitgaveGa naar voetnoot41) zo vaak gezongen in de huiskamers, dat elke uitweiding overbodig is geworden. Maar een Marialied, mag men het zo nog wel noemen? Knuttel rekent het tot de ‘Inkeerliederen’Ga naar voetnoot42). Terecht, want alleen de eerste strofe heeft betrekking op de H. Maagd en die is nog ingegeven door de sterotiepe aanvang van de geestelijke jacht, in laatste instantie - zo niet rechtstreeks - een vergeestelijking van het wereldse jachtvermaak. Er staat nu eenmaal aan het einde van de middeleeuwen tegenover de voortschrijdende saecularisatie- een min of meer opzettelijke spiritualisatietendens. - Van Jan Brugman is ook No. XXIII Met vruechden willen wi singen ende louen die triniteyt, een lied, dat ook terstond buitengewoon populair is geworden en in de 16e-eeuwse handschriften en liedboeken geregeld voorkomtGa naar voetnoot43). Het is al evenzeer een opwekking tot inkeer en berouw, maar nu sterker gestimuleerd door de uitblik op de hemelse zaligheid. Niets minder bedreven in de kunst was Brugman's ordebroeder Dirc Coelde van Munster, de dichter van No. XVI Och edel siele wilt merckenGa naar voetnoot44). Dirc van Munster | |
[pagina XVI]
| |
herinnert in vele opzichten aan zijn oudere tijdgenoot Jan Brugman. Geboren ca. 1435 te Münster in Westfalen ging hij op ongeveer 20-jarige leeftijd over van de Augustijnen naar de Minderbroeders. Zijn faam van geleerd, ijverig en heilig religieus verbreidde zich hier weldra en werd o.a. door niemand minder dan Erasmus zelf openlijk verkondigd. Zestig jaar lang zou hij in de orde hebben geleefd, vurig ijverend voor de Observantie. Meermalen stond hij ook aan het hoofd van kloosters. Evenals Brugman roemde men hem als een machtig predikant. In 1492 benoemde de Keulse bisschop hem tot predicator generalis in zijn gebied. In 1502 keerde hij echter terug naar België, waar hij ook enkele jaren later overleed. Het in zijn tijd beroemdste werk is de Kerstenspiegel van 1470, de eerste Nederlandse catechismus; het hoogst staan de Sermoenen. Van zijn ‘suverlijc liedeken’ zegt Dr. Schmitz: ‘Een model van een mystiek liefdeslied! De bruidegom, die het hoofd-aandeel heeft in de wisselzang, put zich uit in het aanbrengen van motieven om de ziel voor zich te winnen en van zijn rivaal, de wereld, af te brengen; nu eens smekend en vragend; dan enumererend en overtuigend. En de ziel geeft zich gewonnen.’ Wanneer we letten op de omstandigheid, dat op het geringe aantal geestelijke liederen er twee zijn van Jan Brugman, een confrater van Dirc van Munster; dat er voorts een opmerkelijk aantal contrafacten onder zijn, die wijzen op een bijzondere pastorale bedoeling van de verzamelaar, verder dat de Franciscanen moeten gelden voor de propagandisten van een zeer bepaalde kerstviering, religieus (persoonlijk-bewogen en devotioneel, maar ook feestelijk-blij) èn volksaardig, waarbij Kindje wiegen, zang en dans als passende middelen worden aanvaard, - en wij juist de daarvoor geschikte liederen in onze bundel aantreffen, en - vooral dat er uit de collectie van | |
[pagina XVII]
| |
geestelijke liederen een bijzondere voorkeur spreekt voor het innige ascetisch-mystieke genre, dan lijkt het zeer plausibel, dat Dirc van Munster zelf de samensteller van onze bundel is geweest. Want behalve de twee meiliederen en de liederen van Brugman ademen ook de nog onbesproken liederen eenzelfde geest en behoren ze tot hetzelfde type als Och edel siele wilt mercken. Dat zijn No. XVIII: Hoe lude riep die siele tot god van binnen, No. XXV: Nu laet ons vrolic singhen, No. XXVI: Solaes willen wi hanteren en No. XXIX: Ic sie den morghensterre. Het eerste, ook alweer in de geliefde dialoogvorm, is een bewerking van Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen of wel een rechtstreekse geestelijke tegenhanger van een wereldlijk wachterlied, inc. Hoe luyde singet die wachter opter tinnenGa naar voetnoot45). Het curieuze van het geval is, dat de bewerking van het Suverlijc Boecxken niet in oudere bronnen voorkomt, maar in latere nergens ontbreekt. Is het te vermetel te veronderstellen, dat Dirc van Munster zelf de bewerker is geweest en dan ook dat hij verantwoordelijk is voor andere - ja, alle? - afwijkende redacties in onze bundel, die wij voordien nergens elders aantreffen? Dat geldt dan ook en vooral voor No. XXV, een lied der ‘minnende ziel’ in de vorm van een dialoog tussen Jezus en de ziel. Dit lied vond ik overigens alleen nog in het Dev. en Prof. Boecxken. Ook No. XXVI, een loflied op Christus de Minnaar, wordt niet vroeger aangetroffen. Hetzelfde geldt tenslotte voor No. XXIX, Ic sie den morghensterre, alweer een lied in de vorm van een dialoog tussen Christus en de ziel. Men vindt het ook in het Dev. en Prof. Boecxken, Hofken der geest. Liedekens en op een leeg blad achter in Hs. CGa naar voetnoot46). Wel ontmoet men in Hs. B een lied met dezelfde aanhefGa naar voetnoot47), maar verder gaat de overeenkomst niet. Trouwens er bestaan meer liederen met deze aanhefGa naar voetnoot48). Het zijn alle contrafacten van | |
[pagina XVIII]
| |
het wereldlijk lied Ic sie die morgensterre/Mijns lievekens claer aenschijnGa naar voetnoot49); de redactie in Hs. B staat hier het dichtst bij. Ons No. XXIX zal dus een - onafhankelijk van de laatste - gedichte contrafact van het erotische lied zijn, òf een nieuwe bewerking van de redactie in Hs. B. Gaarne zou ik in deze en andere bewerkingen, voorzover ze in geen oudere bronnen zijn aangetroffen, de hand zien van Dirc van Munster. Mocht dit zo zijn, dan krijgt ons boek je plotseling een andere en nieuwe betekenis. Zeker, onze minderbroeder-observant is niet de dichter van àlle liederen, zoals Hoffmann von Fallersleben meende, maar al verzamelende met een speciale bedoeling heeft Dirc van Munster behalve een geheel eigen lied, nog een aantal min of meer zelfstandige bewerkingen naar wereldlijke modellen (dat wil in de meeste gevallen zeggen op een bekende aanvangsregel, want meer hoeft hij er niet van gekend te hebben!) of reeds bestaande contrafacten toegevoegd. Ware het zo, dan is het ideaal van een geestelijk volksliedboek niet eerst een uitvloeisel van de Contra-Reformatie en het Devoot ende Profitelyck Boecxken een eerste verwezenlijking, maar waren reeds de laat-middeleeuwse paedagogen van eenzelfde ideaal vervuld en blijkt ook hier weer in plaats van een breuk tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, in werkelijkheid een geleidelijker verloop te constateren. Het Suverlijc Boecxken is dan een document van de - nog middeleeuwse - strijd voor de geestelijke volkszang. |
|