| |
| |
| |
De grijze toovenaar.
Of het eene stad, een dorp of een vlek is, waar het verhaal, dat wij thans willen mededeelen, voorviel, weten wij niet; de naam van die plaats is ons zelve onbekend, even als die van het werelddeel, waartoe zij behoort; alleenlijk kunnen wij zeggen, dat het eene uitverkorene plek der aarde scheen, rijk aan natuurschoon, overstroomd van de zegeningen des Almagtigen; men kan zich ter naauwernood liefelijker plaats voorstellen: statige bosschen, ruime vlakten, trotsche bergen en vruchtbare dalen wisselden elkander af. Honderdvoudig was veelal de oogst, dien de landman mogt inzamelen van het door hem uitgestrooide zaad, en het geboomte ging doorgaans gebukt onder den rijken last van rijpende vruchten. De duizende, ja, tien duizende bewoners van dit zoo rijk gezegende werelddeel, mogten zich bevoorregt noemen, en elke dag noodigde hen met verdubbelde kracht uit, den Gever van al dat goede luide te loven en te prijzen.
Op een van die liefelijke morgenstonden, waarvan nagenoeg elk sterveling den indruk gevoelt, en die soms gevoelens en gewaarwordingen opwekken en te weeg brengen, ter naauwernood te beschrijven, wandelde een grijsaard, met een eer- | |
| |
waardig voorkomen en indrukwekkende gelaatstrekken, langs den oever eener zachtvlietende rivier, omzoomd met frissche groene graszoden, en prijkende met tallooze en veelkleurige veldbloemen. Aan zijne zijde bevond zich een jongeling, omtrent vierentwintig jaren oud, rijzig van gestalte en krachtig van voorkomen, met een schoon gelaat en donker bruine oogen, die van geestdrift en levenslust schitterden.
Beide wandelaars waren bewoners van de door ons beschrevene plaats; de ware naam van den grijsaard kende niemand, - men was gewoon, hem de Grijze Toovenaar of de Oude Profeet te noemen. De jongeling heette Godfried van Disselland.
‘Hoe ook gewoon, aan uwe woorden geloof te slaan,’ sprak de jongeling, ‘o Oude Profeet! kan ik niet met uwe gevoelens instemmen. Nogmaals vraag ik, waarom moet de toekomst voor ons verborgen zijn? waarom mogen wij heden niet weten, wat morgen gebeuren zal?... Neen, ons is onregt geschied. Die wetenschap zou ons het leven op aarde aangenamer en gelukkiger maken....’
‘Gij dwaalt, mijn zoon,’ antwoordde de Oude Profeet. ‘Kennis te dragen van de toekomst, zou den mensch het leven op aarde ondragelijk maken. Geloof mij, de vreugde zou bare zoetste vruchten hebben verloren, en liet lijden zou dubbel ter neder drukken. Vermetel is het van u, o jongeling! in de verborgenheden Gods te willen indringen, en Zijne handelingen te berispen. God heeft het wel gemaakt! Lijd en zwijg! Geloof met vertrouwen, en wacht met kinderlijk geduld den levensloop af, dien uwen Schepper u afgegebakend heeft.’
| |
| |
‘Maar ziet gij dan niet, mijn vader!’ hernam de jongeling, ongeloovig het hoofd schuddende, op treurigen toon, ‘hoe de onzekerheid mij thans doet lijden! Één blik in de toekomst geslagen, zou mijne foltering doen eindigen; de waarheid, hoe treurig ook, zou mij minder doen lijden. Gij weet, hoe ik Ernestine bemin; hoe vurig ik verlang te weten, of wederliefde mij ten deele valt. Honderde uren is zij van mij verwijderd; weken, ja, welligt maanden moeten er voorbijgaan, eer ik in staat zal zijn, haar met mijne liefde bekend te maken, en haar te smeeken mijn hart en mijne hand te willen aannemen; angst verteert mij de borst, - ongeduld brengt mij bijna tot vertwijfeling; het leven is mij ondragelijk! - Neen, ik kan en zal mijne woorden niet intrekken, en herhaal hetgeen ik vroeger zeide: Waarom heeft God den mensch het vermogen onthouden, om in de toekomst te kunnen zien?’
‘Omdat het u, ja alle stervelingen rampzalig zoude maken,’ sprak de grijsaard, met ongeduld en op bestraffenden toon. ‘Dwaas en zondig is het van u, u aan dergelijke denkbeelden over te geven, en te gelooven, dat God den mensch datgene zou onthouden hebben, wat hem weldadig konde zijn; ja, het is beleedigend voor de Godheid! Opstand van het maaksel tegen deszelfs Maker! Maar welaan,’ zoo vervolgde hij na eenig zwijgen, op somberen toon, ‘u geschiede naar uwen wensch! De magt, om in de toekomst te kunnen zien, zult gij bezitten; van morgen ochtend af aan, zal niets meer voor u verborgen zijn; voortaan zult gij heden weten, wat morgen gebeuren zal. Doch eenmaal zal
| |
| |
het berouw aan uw hart knagen, - het leven zal u een last worden, - duizende malen zal u deze stonde voor den geest komen, - gij zult haar vervloeken, even als den wensch, dien gij uiltet, - mijne profetische woorden zullen u als een oordeel tegenklinken, - gij zult wenschen nimmer geboren te zijn en uw bestaan vloeken. De vrede uwer ziele zal u ontvlieden, rust en geluk zullen voor u niets dan schaduwen zijn. Wee! wee! wee uwer! o, dwaze jongeling!.... Tien jaren later zullen wij elkander op deze zelfde plaats wederzien; dan zal uw eigen mond mij toeroepen: Grijze Toovenaar! gij hebt gelijk gehad! Wee mijner! dat ik aan uwe profetie geen geloof sloeg.’
De grijsaard zweeg, en liet het hoofd afgemat op de borst zinken; - eene diepe zucht ontsnapte hem. Met eenen blik vol mededoogen staarde hij Godfried aan, als gevoelde hij berouw over hetgene hij gedaan en gesproken had.... De jongeling scheen geheel verstomd. Zijn gelaat was marmerbleek geworden, en eene huivering beving hem; angstig blikte hij rondom zich; - het scheen alsof hij in strijd was, woorden van ontzetting of van dank te moeten uitbrengen. Die toestand hield eenige minuten aan. Toen trad het beeld van Ernestine hem voor den geest, en het wit der ontroering op zijn gelaat, werd weldra verdrongen door het purper der blijdschap.
‘Morgen zal ik weten of zij mij bemint,’ riep hij halfluid in verrukking uit, en de armen naar den grijsaard uitstekende, vervolgde hij:
‘Dank! goede vader! dank voor uwe weldaad!’
| |
| |
De Profeet zag hem weemoedig aan en sprak op treurigen toon:
‘Arme dwaas! gij dankt mij voor iets, dat gij als weldaad beschouwt, en hetwelk u eenmaal ten vloek zal verstrekken.’
‘Toch niet, mijn vader,’ hernam Godfried, op nieuw ongeloovig aan des grijsaards woorden, ‘niet ten vloek, maar ten zegen zal mij de kennis zijn, mij door u geschonken. Ik vrees niet, maar wensch mijzelven geluk, u heden ontmoet te hebben. Maar zeg mij, hoe komt het toch, dat gij eerst beden eenen wensch hebt vervuld, dien ik u reeds herhaalde malen bekende te koesteren?’
‘Omdat ik niet altijd de magt bezit, mijne tooverkracht op dergelijke wijze uit te oefenen. Slechts één dag in een geheel jaar ben ik daartoe in staat, en dan bepaalt zich dit nog tot vier personen. De eerste moet alleen zijn, de drie anderen moet ik bij elkander ontmoeten; leeftijd noch kunne sluiten iemand uit. Wanneer die dag is aangebroken, verlaat ik des morgens vroegtijdig mijne woning. Den eersten persoon, dien ik alsdan ontmoet, valt het lot der betoovering ten deel. Nadat ik heden eenen geruimen tijd had rondgewandeld, ontmoette ik u. Wat er verder gebeurd is, weet gij. Wie de drie anderen zijn zullen, weet ik niet; want hoewel ik in staat ben, een ander de toekomst te voorspellen of te betooveren, zoo ken ik gelukkig mijn eigen toekomstig lot niet; alleen weet ik, dat wij elkander tien jaren later hier weder zullen ontmoeten; dat heeft mij den blik doen zien, dien ik in uw toekomstig lot mogt werpen.
| |
| |
‘Maar kom, laten wij ons hier onder de schaduw der boomen nederzetten,’ vervolgde hij, terwijl hij op eene nabijzijnde bank ging zitten, en Godfried wenkte zijn voorbeeld te volgen. ‘Wij zullen onder het beschouwen der overschoone natuur, de komst van het drietal afwachten, dat ook heden de kracht der betoovering zal ten deel vallen. Een voorgevoel zegt mij, dat zij niet lang meer zullen toeven.’
Zich overgevende aan hunne eigene gedachten, had het tweetal, zoo verschillend van leeftijd en voorkomen, een kwartieruurs naast elkander gezeten, toen naderende voetstappen hen te gelijker tijd deden opzien, en hunne blikken ontwaarden op eenmaal drie jeugdige meisjes, in luchtig morgengewaad gehuld. Arm in arm wandelden zij langzaam voort, en door het vrolijke en onschuldige gedartel, waaraan zij zich overgaven, schenen zij den grijsaard en den jongeling niet te zien, gingen hen stilzwijgend voorbij, en zetten zich, niet verre van hunne zitplaats, op het grasperk neder. De Grijze Toovenaar wenkte Godfried, zich stil te houden, en gaf hem door teekenen te kennen, dat hij het drietal ongezien wenschte gade te slaan.
Het was een betooverend schouwspel, die drie jonge meisjes, die in schoonheid en bevalligheid schenen te wedijveren; de koele en frissche morgenlucht tooide hare wangen met eenen helder rooden gloed; hare oogen schitterden van dartelheid en levenslust; de eenvoudige mousselinen kleedjes, die hare rankc leden omsloten, wedijverden met de sneeuw in witheid, en verkregen eenen verhoogden glans door den gloed der steeds rijzende zon. Zij zongen en lachten heurte- | |
| |
lings, plukten bloemen, bestrooiden er elkander mede of vlochten er kransen van, waarmede de eene de andere tooide; dan weder verhaalde eene van haar eene historie, waarnaar de anderen luisterden, of zij openbaarden hare gevoelens over het eene of andere onderwerp of voorval. Zoo van het eene tot het andere overgaande, waren zij er toe gekomen, hare geliefkoosde wenschen en begeerten te openbaren. Tot nu toe hadden de Grijze Toovenaar en Godfried met zeker welgevallen, ja zelfs met bewondering het schoone drietal gadegeslagen: thans luisterden zij met verdubbelde aandacht en belangstelling.
De gelijkheid, die eene oppervlakkige beschouwing in de jeugdige schoonen deed opmerken, verviel alras, door de bijzondere wijze, waarop elk harer hare hartewenschen bekend maakte. Rosalia, de jongste, eene blondine, met zachte blaauwe oogen, verklaarde, dat zij niets meer begeerde dan een stil huiselijk leven, in het bezit eener goede gezondheid, de liefde harer betrekkingen en getrouwe vrienden. Laura en Philippine lachten haar uit, om den eenvoud harer wenschen, en zeiden onbewimpeld, dat zij met zulk een alledaagsch en eenvoudig leven moeijelijk tevreden en nooit regt gelukkig zouden kunnen zijn. De geestdrift, waarmede Laura sprak, terwijl zij de kastanjebruine haren uit de oogen wegstreek, bevestigde al te duidelijk den inhoud harer woorden, toen zij verzekerde, dat zij geen grooter geluk kende, dan in het bezit te zijn van uitstekende talenten: zij wenschte eene stem te hebben, zóó buitengemeen schoon, dat men ter naauwernood er de weêrgade van kon vinden; haar gezang moest elkeen
| |
| |
ten toppunt van bewondering brengen. Vreemde landen wilde zij zien; vorsten en vreemde volken moesten haar hooren, en door haar talent in verrukking worden gebragt; de nieuwspapieren moesten haren naam vermelden, en in lof over haar uitweiden; haar roem moest de geheele beschaafde wereld vervullen, terwijl lauwerkransen, geschenken en eerepalmen haar in ruime mate moesten ten deel vallen.
Philippine vatte het woord op toen Laura zweeg, en hare gitzwarte oogen schitterden van buitengewoon vuur, toen zij sprak. Zij was opgestaan, en trachtte zich zooveel mogelijk te verheffen en eene voorname houding aan te nemen.
‘Mijne wenschen zijn weêr geheel anders,’ zeide zij. ‘Rijkdom, stand en grootheid zoude ik wenschen te bezitten. Zonder dat, geloof ik niet, ooit op aarde gelukkig te kunnen zijn. Titels en schatten zijn in mijne oogen de grootste voorregten op aarde. Te kunnen heerschen over velen, magtig en groot te zijn, te worden ontzien en te kunnen bevelen, dat zou ik wenschen, zoo men mij vroeg, wat mij gelukkig kon maken. Ik zou willen reizen, vreemde landen en plaatsen bezoeken, bals, concerten en soirées bijwonen. Het denkbeeld, mijn geheele leven in deze afgelegene plaats, zonder merkbare afwisselingen te moeten doorbrengen, verwekt dikwerf verveling en ontevredenheid bij mij; ik gevoel mij dan ongelukkig en misdeeld, en vraag bij mij zelve, hoe of het komt, dat God onze wenschen zoo onbevredigd laat; dan mor en klaag ik, en eindig met te weenen van ongeduld.’
‘Ook ik denk menigmaal zoo,’ vervolgde Laura, eveneens opstaande. ‘De vervulling van die wenschen, welke onwil- | |
| |
lekeurig in ons opwellen, zal ons toch voorzeker het grootste geluk kunnen aanbrengen, het onvervuld blijven dier vurig gekoesterde begeerten, houd ik voor eene te kort doening aan ons aardsch geluk. Ook ik roep dikwijls moedeloos en verdrietig uit Waarom toch laat God onze innige wenschen meestal onbevredigd?’
‘Omdat Hij het beste weet, wat schadelijk of bevorderlijk voor uw geluk kan zijn,’ sprak de Grijze Toovenaar, die reeds vroeger opgestaan, en onmerkbaar nader bij getreden was.
‘Wee hem!’ vervolgde hij op profetischen toon, de regterhand plegtig opheffende, ‘wee hem, die de handelingen des almagtigen en wijzen Gods berispt, en die door ontevredenheid Hem Zijne tallooze weldaden met ondank beloont!’ Hij zweeg en staarde het ontstelde drietal met zacht verwijtende blikken aan. De jeugdige schoonen wilden hem ontvlugten, doch hij wenkte haar te blijven, op eene wijze, die geen tegenstand gedoogde. Zij bleven derhalve staan en bogen het hoofd, als vreesden zij nogmaals den ontzagwekkenden blik van den Profeet te zullen ontmoeten.
‘Vreest niets,’ hernam de grijsaard op bemoedigenden toon, ‘u zal geen leed geschieden. Mijne eerste woorden hebben u schrik aangejaagd, de volgende zullen uw hart van blijdschap sneller doen jagen. Het smartelijk gevoel, dat ik in mij voelde opgewekt, toen ik u de buitensporigste wenschen hoorde openbaren, en woorden van ontevredenheid en wrevel hoorde uiten, terwijl ik geloofde dat liefde, tevredenheid en onschuld huisvestten in het bevallige en schoone omhulsel, dat mijne oogen boeide en mijn hart strelde, deed mij in
| |
| |
drift ontsteken en u toornig toespreken. Doch, vreest niets, herhaal ik, gij ziet in mij geen gestreng regter, maar een vriend. Gij kent mij, en weet mijnen naam: Grijze Toovenaar. De beteekenis van dien naam is u eveneens bekend, en heden zult gij er zelve de uitwerking van zien. Een enkele dag, in elk jaar, is mij de magt der betoovering gegeven, en wel juist van daag; ik zal daarom die magt op u uitoefenen: uwe wenschen zullen vervuld worden. Van morgen af aan zult gij de uitwerking mijner betoovering ontwaren, en moeten bekennen, dat de Oude Profeet geen logenaar is. Rosalia, gij, wier eenvoudige wenschen van de reinheid uws harten getuigen, en die voorzeker welgevallig in de oogen van God zullen zijn! gij zult nimmer dit liefelijk oord, dat uwen voet zoo boeide, behoeven te verlaten; huiselijk geluk, vrede, liefde en vriendschap zullen u ten deel vallen. Grootheid, magt en rijkdommen, zoo vurig door u begeerd, Philippine, zullen u geworden; terwijl gij, Laura, door uw uitstekend talent, de algemeene bewondering en tallooze lauweren zult verwerven.’
Hij zweeg, en liet den tooverstaf, dien hij boven de hoofden der verbaasde meisjes gezwaaid had, met de hand naar beneden vallen; zijne gelaatstrekken kregen eene geheel andere uitdrukking; het was, alsof hij berouw gevoelde over de gedane betoovering. Hij staarde het drietal weemoedig aan, en vervolgde op somberen toon:
‘Of gij, door het vervuld zien dier wenschen, gelukkig zult worden, zal ik niet beslissen; de toekomst zal zulks moeten bevestigen; mijn hart wenscht en bidt u het goede toe. Vaartwel! eenmaal zullen wij elkander wederzien; dan
| |
| |
zullen uwe eigene lippen naar waarheid kunnen mededeelen, wat het lot u heeft doen ondervinden, en wat de ondervinding u heeft geleerd.’
Eer dat het jeugdige drietal in staat was, zich van hare verwondering te herstellen, had de Grijze Toovenaar haar verlaten; en toen zij het spraakvermogen hadden terug gekregen, uitten zij eerst woorden van verbazing en ontzetting, daarna van blijdschap en bewondering. Twijfel kwam er niet in haar op, zij kenden den Ouden Profeet, en wisten dat zijne betoovering nooit faalde, in weerwil zij te voren nimmer opgemerkt hadden, dat hij dergelijke wenschen had vervuld, evenmin als dat de dag, waarop hij tooverkracht bezat, haar bekend was. Opgewektheid tot het voeren van een geregeld gesprek, scheen thans niemand te gevoelen. Zonder afspraak maakten zij zich gereed te vertrekken, waarna zij, diep in gedachten verzonken, den weg naar de stad insloegen. Zelfs Godfried, die vol verbazing het tooneel had gadegeslagen, scheen de eenzaamheid te verkiezen, boven het gezelschap der drie bekoorlijke meisjes. Hij groette haar stilzwijgend, en sloeg een zijpad in, dat eveneens naar de stad zijner inwoning heenleidde.
Het ochtendlied der juichende vogels ruischte door het geboomte, terwijl het purperen morgenrood de aarde vrolijk bescheen, en met veelkleurige tinten overtoog. De eerste stralen der opgaande zon drongen door het venster, waarvoor Godfried Disselland stond; zijn gelaat schitterde van vreugde
| |
| |
en in zijne oogen parelden tranen van dankbaarheid en gevoel. Met de handen zaâmgevouwen, blikte hij naar den wolkeloozen hemel, en halfluid sprak hij: ‘Heb dank, o mijn God! voor Uwe liefde en goedheid! Ernestine bemint mij; eenmaal zal zij de mijne worden; een zoon en eene dochter zal zij mij schenken, en in het bezit van dien dubbelen zegen, zullen wij hoogst gelukkig zijn. Niets zal onze rust en vrede kunnen storen. Heb dank, o mijn God! wat is Uwe liefde groot! Hoe onschatbaar is het voorregt, in de toekomst te kunnen zien; al heeft de Grijze Toovenaar de kennis van mijn toekomstig lot bij mij beperkt tot op drie jaren, toch gevoel ik mij boven alle mijne medestervelingen bevoorregt, en zal ik het leven dubbel kunnen genieten: eerstelijk in de verwachting, en ten tweede in de werkelijkheid. Gisteren nog de onzekerheid, en de toekomst blikte mij akelig en somber tegen; thans zijn de nevelen opgetrokken, en de zekerheid, dat eene blijde toekomst mij wacht en geluk zal aanbrengen, doet mijn hart van vreugde opspringen. Heil mij! Gezegend zij de Grijze Toovenaar!’
Op den middag van dienzelfden dag was Rosalia aan de zijde van hare geliefde en zorgzame moeder, en tegenover haren zoo algemeen geachten vader gezeten, zich bezig houdende met eenigen handenarbeid, en aandachtig luisterende naar datgene, wat haar vader uit het voor hem liggende boek voorlas, toen de eenige vrouwelijke bediende het vertrek binnentrad, en haar eenen brief overreikte. Na zich
| |
| |
overtuigd te hebben, dat hij inderdaad aan haar gerigt was, vroeg en verkreeg zij van hare ouders verlof, denzelven in hunne tegenwoordigheid te openen en te lezen. De donkere blos, die hij het lezen weldra hare wangen kleurde, en de ontroering die haar beving, gaven duidelijk de belangrijkheid van den inhoud te kennen. Zij gaf hem aan hare ouders over, en nadat beiden zich met den inhoud hadden bekend gemaakt, teekende insgelijks beider gelaat blijdschap en verrassing, en niet zonder gegronde oorzaak; want, hun eenig en zoo geliefd kind, werd door een braaf, geacht en beminnelijk jongeling ten huwelijk gevraagd. Zij allen kenden hem, en hadden hem lief. Hij behoorde, even als Rosalia, tot eene deftige burgerfamilie, en bekleedde eene eervolle en winstgevende betrekking in de maatschappij, welke hem dubbel in staat stelde, in de behoefte van een huisgezin te voorzien. Rosalia achtte Eduard Velderman hoog, en sedert lang beantwoordde zij zijne liefde met opregte wedermin. Den volgenden dag mogt zij zich zijne gelukkige verloofde noemen, en eenige maanden later volgde zij hem naar het echtaltaar, om plegtig als zijne gade te worden ingezegend.
De plotselinge dood van hare tante, maakte Philippine op eenmaal rijk; hare bloedverwante had haar tot eenige erfgename van hare groote rijkdommen benoemd, maar zij had er tevens uitdrukkelijk bij bepaald, dat hare nicht zich, na het in bezit nemen der erfenis, moest vestigen in het land en de stad waar zij gewoond had, en haren intrek nemen op het
| |
| |
prachtige kasteel, waar zij bijna haar geheele leven doorgebragt had; waar zij ook gestorven was, en waar haar stoffelijk overschot in den grafkelder ter ruste werd gelegd.
Philippine aarzelde geen oogenblik, om aan de laatste begeerte te voldoen van eene bloedverwante, wier dood haar geene reden tot droefheid, maar wel tot blijdschap gaf. Zij had haar nooit gezien, en hoorde zelfs zelden iets van haar, veel minder, dat zij ooit eenig bewijs van liefde en toegenegenheid mogt ontvangen. Het rouwgewaad dat zij droeg, had zij alleen aangedaan om de algemeene mode te volgen, en omdat het toch passend was, voor eene rijke erftante in den rouw te gaan. Haar hart juichte van vrolijkheid, dewijl zij hierdoor een gedeelte van de uitspraak des Grijzen Toovenaars bevestigd zag; - het andere zoude nu ongetwijfeld ook wel volgen.
De toebereidselen tot het vertrek werden met den meesten spoed gemaakt, zoodat zij weldra haar vaderland verliet, om hetzelve met een ander land en eene andere luchtstreek te verwisselen. Het afscheid van hare betrekkingen kostte haar eenige tranen, die weldra opgedroogd werden door de blijdschap, over het vooruitzigt van de toekomst, die haar wachtte.
Laura ontwaakte, den dag na de betoovering, reeds vroegtijdig, en geheel bezield met de haar gedane belofte; zij had van den Grijzen Toovenaar gedroomd, van schouwburgen en concerten, van toejuichingen en lauwerkransen. Zoo haastig mogelijk maakte zij haar ochtend-toilet in orde, ging naar
| |
| |
beneden, plaatste zich voor de piano, en ving aan een van hare moeijelijkste zangstukken te zingen. Doch, zij was ter naauwernood begonnen, of zij uitte eene kreet van verbazing, wierp zich op de knieën, en riep in vervoering uit:
‘o Heilige Profeet, heb dank! Mijn vurige wensch is verhoord geworden; gij hebt mij niet bedrogen!’
Het geluid van hare eigene stem had die ontroering bij haar te weeg gebragt; dat geluid, gisteren nog zoo zwak en dof, was nu zoo krachtig, helder en welluidend, dat zij zelve er als betooverd door was geworden. Zij zette zich op nieuw voor de piano, en begon andermaal te zingen, thans niet om zoo plotseling te eindigen, maar om het eene stuk na het andere te zingen; - het was haar, alsof zij in hooger sfeeren leefde; zij scheen niets van het haar omringende te bemerken, in weêrwil er genoeg om en nabij haar voorviel, dat hare aandacht konde opwekken. Hare ouders, broeders en zusters, verrast op het hooren van zulk een schoon gezang, waren allen naar de kamer gesneld, waar Laura zich bevond. Als aan den grond genageld, bleven zij sprakeloos rondom haar staan; zij konden in het eerst niet gelooven, dat het werkelijk Laura was, die zong, en het kostte hen moeite, zich van de waarheid te overtuigen. Het duurde niet lang, of de huisbedienden kwamen ook aanloopen, zelfs eenige naaste buren; elkeen was even opgetogen en verrukt. Toen zij eindelijk zweeg, duurde het nog eene wijle, eer iemand een woord spreken kon. Laura stond eindelijk van haren zetel op, en wierp zich luid snikkende in de armen van hare even ontroerde moeder.
| |
| |
Toen zij zich hersteld hadden, volgde er eene verklaring van de ééne, en duizende gelukwenschingen van de andere zijde. Hoe meer men zich overtuigde van den ommekeer in Laura's stem en geheel muzikaal talent, hoe meer de verbazing van het algemeen klom, de geheele plaats harer inwoning gewaagde er van, hare woning was dagelijks opgepropt vol met bezoekers, bewonderaars en nieuwsgierigen, tot dat zij besloten had, de wijde wereld in te gaan, en zich in het publiek te doen hooren. Terwijl de toebereidselen tot de kunstreis werden gemaakt, oefende zij zich, zooveel zij kon, om, zoo mogelijk, haar talent te volmaken Benijd door velen, en vergezeld door bare ouders, verliet zij weldra hare geboorteplaats, om eene nieuwe, voor haar nog onbekende wereld in te treden, in de stellige overtuiging, dat geluk bevestigd te zullen zien, wat zij zich altijd droomde, te zullen genieten, wanneer zij de loopbaan volgen kon, die thans voor haar geopend was
Juist tien jaren na de eerste ontmoeting van den Grijzen Toovenaar en Godfried van Disselland, treffen wij ditzelfde paar op dezelfde plaats weder aan. Eerstgenoemde scheen in al die jaren niet verouderd te zijn hij had nog hetzelfde belangwekkende en krachtige voorkomen van voorheen, hoewel de zilveren krans des ouderdoms zijnen schedel sierde. Laatstgenoemde daarentegen, was ter naauwernood te herkennen. Vierendertig zomers waren er over zijn hoofd gegaan, en hij geleek reeds een grijsaard, van ten minste zestig jaren oud
| |
| |
Zijne eertijds fiere gestalte was gebogen; zijne schitterende oogen stonden dof, en waren diep in hunne kassen gezonken; zijn gelaat was bleek, mager en geheel vervormd; diepe rimpels hadden zijn voorhoofd gegroefd, en zijn mond werd bij afwisseling door bittere en smartelijke trekkingen verwrongen. Hij was naast den Grijzen Toovenaar op eene bank gezeten; het hoofd hing afgemat op zijne hijgende borst; beide handen rustten moedeloos op de knieën.
‘Ik heb niet geleefd!’ sprak hij met eene holle, akelig klinkende stem, - ‘ik heb tien levensjaren door geworsteld, prijs gegeven aan de vreeselijkste folteringen der ziel, smartelijker te doorstaan, dan alle de pijnen en kwellingen van de werktuigen der gehate inquisitie. Honderd duizende malen heb ik mij onze eerste ontmoeting en uwe profetie herinnerd: ik heb het uur mijner geboorte gevloekt, en meteen de dwaze en zondige begeerte, die ik koesterde, eene wetenschap te willen bezitten, welke aan God alléén toekomt, en den mensch diep rampzalig maakt; - wroeging en naberouw knaagden aan mijn geweten, omdat ik eenmaal zoo zondig en vermetel was, de wijze handelingen des Allerhoogsten te berispen, en ontevreden te klagen, dat God den mensch onregt deed, door hem de toekomst verborgen te houden. Wee! wee! wee mijner! Waartoe heb ik geleefd? Om te zondigen en te lijden! O, heilige onwetendheid! welk een onwaardeerbare schat zijt gij voor den zwakken sterveling....’
Handenwringende gaf hij zich eenige oogenblikken aan de grootste wanhoop over, die den Grijzen Toovenaar deed huive- | |
| |
ren en tranen ontlokte. Woorden van troost kon hij niet bedenken; hij vatte hem stilzwijgend bij de handen, trok hem naar zich toe, en knelde hem in de armen. Dit bewijs van hartelijke deelneming scheen Godfried goed te doen. Zijne wanhoop bedaarde allengs, en loste zich op in eenen stroom van tranen. Met meerdere kalmte hervatte hij daarom een kwartier later het gesprek, nadat hij andermaal plaats had genomen.
‘U in duidelijke bewoordingen te beschrijven, wat ik in die tien jaren geleden heb, is mij niet mogelijk,’ zoo vervolgde hij. - ‘Ik wil u alleen eene korte schets van mijnen treurigen levensloop geven, die u in staat zal stellen, u een duidelijk denkbeeld te kunnen vormen, van de martelingen die ik doorstond. In de eerste dagen dat ik de kennis, om in de toekomst te kunnen zien, bij mij ontwaarde, gevoelde ik mij overgelukkig, en ik bejammerde het zelfs, dat uwe wijsheid die kennis tot op drie jaren vooruitzien beperkte. De drie eerste levensjaren welke mij wachtten, voorspelden mij niets dan geluk en vreugde. Ernestine beminde mij; weldra zou zij de mijne worden; de huwelijksplegtigheid zou met luisterrijke en vrolijke feesten gevierd worden; de achtereenvolgende geboorte van twee kinderen, een zoon en eene dochter, zou ons huwelijksgeluk, zoo niet volmaken, dan toch verhoogen.... Dit alles bedwelmde mij, als het ware; ik dankte God voor Zijne goedheid, en zegende uwe tooverkracht. - Doch, helaas! deze begoocheling duurde niet lang, - de wetenschap, welke mij een zegen toescheen, werd mij weldra tot een vloek, - en is het tot heden ge- | |
| |
bleven. Ik mogt nooit ongestoord geluk genieten, of regt vrolijk zijn; het zoetste des levens was mij voortaan met alsem doormengd, en, om mijn inwendig lijden niet aan mijne betrekkingen en vrienden mede te deelen, moest ik een huichelaar worden; terwijl mijn hart van smart ineen kromp over de toekomst, genoot ik het heden met een lagchend gelaat; terwijl mijne ziel weende, schertste mijn mond; bewust van hetgeen volgen zou en volgen moest, troostte ik gade, kinderen en betrekkingen met datgene, wat nimmer gebeuren zou. Zag ik iemand aan ligchamelijk lijden prijs gegeven, dan sprak ik hem van beterschap, hoewel ik wist dat de dood hem ten grave zou voeren; ging een ander onder aardsche zorgen gebukt, dan troostte ik hem met blijde uitkomst, in weerwil ik zag, dat zijn val weldra
volgen zou; ik had hen op eenmaal de schellen van de oogen kunnen ligten, doch, daar ik door eigene ondervinding wist, hoe de kennis van het toekomstige deed folteren, zoo gevoelde ik, dat het wijsheid en barmhartigheid was, hen in de zoo troostrijke en weldadige onzekerheid te laten.
‘Twee maanden na uwe betoovering, veranderden op eenmaal de visioenen, die mij begoochelden en verrukten, en met elken dag wisselden die visioenen zich af, altijd drie jaren vooruit. Ik werd tot mijne smart gewaar, dat Ernestine, die thans eene bloeijende gezondheid genoot, en die ik weldra mijne gade hoopte te noemen, maanden lang aan eene kwijnende ziekte zou lijden, die haar, in den bloei des levens, van mijne zijde zou rukken. De kinderen, die mij door het huwelijk zouden geschonken worden, zouden haar
| |
| |
beide vroegtijdig, als erfgenamen harer kwaal, volgen naar het land der ongestoorde vreugde, waar geen geween en geklag zijn zal, en waar alle tranen zullen worden opgedroogd.
‘Woorden zijn te zwak, om de gewaarwordingen te beschrijven, die mij voortdurend bezielden en slingerden. Toen ik Ernestine, blozende van gezondheid, en schitterende van schoonheid, als bruid aan het hart drukte, was het, alsof mij de ademhaling benomen werd, en alsof mij de borst met dolken werd doorstoken. - Bij de geboorte mijner kinderen, had ik, in plaats van het geluk der vadervreugde te genieten, mij in vertwijfeling door zelfmoord het leven kunnen benemen; de eerste kus, op de teedere lipjes der zuigelingen, deed mij huiveren; de eerste vadernaam, door de lieftallige kindermond geuit, sneed mij als een tweesnijdend zwaard door de ziel; hun vrolijk gelaat ontlokte mij tranen, - hun kinderlijk gedartel maakte mij diep weemoedig.
‘Elke smart, elk treurig verlies deed mij honderdvoudig lijden: in het vooruitzigt en in de werkelijkheid. Mijn geheele leven was vergald; alles had zijn glans verloren; - ongestoord genieten werd mij vreemd, - de rust des harten, de vrede der ziel, ontvloden mij weldra. Mijne haren vergrijsden in mijne jeugd; mijn ligchaam werd als gesloopt; mijne levenslust als vernietigd; mijn bestaan walgde mij. Somwijlen gloofde ik krankzinnig te zullen worden. Eenigen verklaarden mij voor gek; anderen schreven mij een bezwaard geweten toe, - en mijne lieve en lijdende Ernestine beklaagde mij, zoo lang zij op aarde bleef, en sprak weenende
| |
| |
van ligchamelijk lijden, van tering of kanker.... Ik maakte haar nimmer deelgenoote van de vreeselijke waarheid!....
‘Gevoelde ik mij geneigd om vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen, dan volgde het berouw weldra, want mijn vooruitziende geest ontdekte ras, dat ontrouw en valschheid mij ten deele zouden vallen. - Drong het medelijden mij, om aan den een of anderen ongelukkige eene aalmoes uit te reiken, of eene weldaad te bewijzen, dan wist ik meestal te gelijker tijd, dat ondank mijn loon zou worden. - Elke handelsonderneming had zijne illusie voor mij verloren; het wel of kwalijk slagen was mij vooraf bekend. - Werd ik in een klaaghuis geroepen, dan glinsterden achter het rouwfloers mij dikwijls de bloemen en feesten der vreugde tegen, en het droevig geween der omstanders miste den gewonen indruk op mijn hart. - In de feestzalen, onder zang, dans en vrolijk geschater, blikte mij meermalen, tusschen de bloemenkransen en festoenen, het akelige en zwarte van het rouwfloers tegen, dat weldra het voornaamste deel der feestvierenden zoude omhangen worden, en dat, ter vervanging van de schitterende verlichting en bloemenkransen, het vrolijke aanzien van de feestzaal, in een treurig, somber verblijf zoude veranderen. Op de gelaatstrekken, thans blozende van vreugde en genot, zag ik het doodelijk bleek der droefenis en ontroering, terwijl de liefelijke glimlach door pijnlijke trekken en tranen vervangen werd.
‘Doch, genoeg over dit alles. Ik geloof, dat gij genoeg vernomen hebt, om u de mate van mijn lijden te doen kennen, en u te doen zien, welk een ellendig leven ik geleid
| |
| |
heb. Geen blijder stonde zal er voor mij aanbreken dan die, waarin ik het uur van mijn sterven te weten zal komen. Dagelijks bid ik God, dat die laatste stonde weldra moge aanbreken, waarin ik verlost zal worden van een leven en lijden, bijna te moeijelijk om te doorstaan, en te zwaar om te dragen. Maar, helaas! die verlossingsure is nog verre af; meer dan drie jaren zal ik dit ellendig bestaan nog moeten doorworstelen, hoewel ik zelf ter naauwernood begrijp, hoe mijn uitgeput ligchaam en afgematte geest nog zoo lang zullen kunnen bestaan. Doch, laat ik liever zwijgen! Morren en klagen verzwaart mijne schuld voor God; ontevredenheid met de beschikkingen des Allerhoogsten, en buitensporige begeerte naar eene kennis, die de Hoogste Wijsheid ons met liefde onthouden heeft, maakte mij zoo diep rampzalig. Ik heb mijn treurig lot ten volle verdiend! Mijne misdaad is te groot, dan dat zij vergeven worde!....’
De beklagenswaardige Godfried zweeg. Hij had zijn kort, maar treurig verhaal geëindigd; hij staarde als wezenloos voor zich, en scheen onvatbaar voor de troostrede, welke de diep getroffen grijsaard hem toevoegde. - Er volgde een langdurig en akelig stilzwijgen, dat eindelijk door Disselland zelven werd afgebroken.
‘En weet gij mij niet te zeggen, wat er geworden is van de drie jeugdige schoonen, die, tien jaren geleden, gelijk ik, door u betooverd werden?’ vroeg hij eensklaps, met eene plotselinge beweging het hoofd oprigtende, ‘want, hoewel in staat zijnde, drie jaren vooruit te kunnen zien wat gebeuren zoude, niet alleen bij mij, maar ook bij hen, met wie
| |
| |
ik omgang had, zoo is mij toch nagenoeg alles ontgaan, wat niet bepaaldelijk tot mijne omgeving behoorde.’
‘Ook haar is het eveneens gegaan als u,’ was het antwoord des grijsaards. ‘Twee harer hebben de treurige gevolgen van hare buitensporige wenschen en ontevredenheid moeten ondervinden. Geslingerd door vele wederwaardigheden, zijn zij bijna gelijktijdig in de plaats harer geboorte teruggekeerd. Zij zelve hebben mij hare lotgevallen verhaald; ik zal trachten; ze u in korte bewoordingen mede te deelen. Daarna zal ik u in persoon de woning van Rosalia binnenleiden, om u zoo doende ook met haren levensloop bekend te maken.’
‘Philippine verliet, zoo als gij weet, spoedig deze plaats. Zij bereikte eenige maanden daarna het kasteel harer tante, alwaar zij met alle mogelijke onderscheiding ontvangen werd. Men stelde haar zeer spoedig in het bezit van de erfenis, die hare gedachte nog verre overtrof. De goederen, die aan het kasteel grensden, waren uitgestrekt en zeer vruchtbaar, met vele pachthoeven bebouwd, en rijk aan bosschen. Het kapitaal, haar nagelaten, was zoo groot, dat een vorst er eene hofhouding van had kunnen aanleggen; hare verbazing klom van dag tot dag. Zoo vele rijkdommen had zij nooit geloofd te zullen bezitten!....
‘De tijd, die tot het dragen van het rouwkleed bestemd was, bragt zij in afzondering op haar kasteel door. Doch, hoe stil zij uiterlijk dien tijd doorbragt, - inwendig was het er verre af, dat zij rustig was. Neen, duizenderlei gedach- | |
| |
ten slingerden haar gemoed; het was haar niet genoeg rijk te zijn, zij begeerde meer. Haar eenvoudige naam moest plaats maken voor eenen schoon klinkenden en adellijken titel. Maar, hoe tot dit alles te geraken, dit was de groote vraag, die haar gestadig bezig hield. Zij was jong en schoon, dat is waar, maar juist daarom kon zij zich niet onverzeld in de wereld begeven. Dikwijls zocht en vond zij troost in de gedachte, dat er reeds een gedeelte van de betoovering was uitgekomen, en dat het overige wel volgen zou. Haar vertrouwen werd dan ook niet te leur gesteld: eerder dan zij zelve dacht, mogt zij zich gravin Beck van Lichtenstein noemen....
‘Doch wie was de graaf Beck van Lichtenstein? Waarom besloot zij, met hem eene echtverbindtenis aan te gaan?... En was zij gelukkig als gravin?.... Genoemde graaf had, op het tijdstip toen Philippine, na den rouwtijd, voor het eerst de wereld intrad, den leeftijd van zesenvijftig jaren bereikt, en behoorde tot een eeuwenoud adellijk geslacht. In zijne jeugd werd hij een schoon jongeling genoemd, - thans bood zijn uiterlijk weinig bekoorlijks meer aan. Eertijds woonde hij in de residentie, bekleedde hooge ambten aan het hof, en mogt zich rangschikken onder de gunstelingen en vrienden van den regerenden monarch. Hij was zeer gezien bij de dames, had vele liefdesavonturen gehad, doch ging nimmer een wettig huwelijk aan; pracht en weelde had hij lief, even als de Farotafel, waardoor hij allengs het grootste gedeelte van zijn schitterend vermogen verloor, hetgeen hem ten laatste noodzaakte, nagenoeg al zijne bezittingen te verkoopen, ter
| |
| |
voldoening der schulden, die zijn hoogmoed niet gedoogde te hebben, - ambten en bedieningen neder te leggen, zijnen vorstelijken vriend vaarwel te zeggen, en zich terug te trekken naar het kasteel, dat hij toen bewoonde, en dat de eenige vaste bezitting was, welke hem restte.
‘Onder de vele bezoekers, die Philippine op haar kasteel ontving, bekleedde de graaf eene zeer voorname plaats, en wel ten gevolge van zijne titels en zijnen adellijken naam. Hoewel zij niet bekend was met zijne bedoelingen, ontving zij hem steeds met de hoogste onderscheiding, en was er niet weinig trotsch op, zulk een hoog aanzienlijk nabuur in hare woning te mogen ontvangen.
‘Ten spijt van alle jeugdige aanbidders, die de schoone rijke erfgename dagelijks omringden, schonk zij hare hand aan den ouden graaf. Niet, omdat zij hem lief had, want zij gevoelde zelfs eenigen afkeer van hem, welke zij moeite had te overwinnen, - maar omdat zij, door het aangaan van dat huwelijk, het toppunt harer wenschen kon bereiken, en dientengevolge hoogst gelukkig hoopte te worden.
‘Het huwelijk werd weldra met den meest mogelijken luister gevierd: schitterende feesten volgden elkander op. De eenvoudige Philippine genoot het buitengewone voorregt, zich weldra te mogen noemen: gravin Beck van Lichtenstein! Hare prachtige equipages schitterden met een gekroond wapen; bedienden, in rijke liverei, omringden haar, en duizenden, niet in staat om in haar jeugdig hart te kunnen lezen, benijdden haar den ouden graaf, den adellijken naam en de groote erfenis.
| |
| |
‘Na de eerste maanden van het huwelijk op het kasteel te hebben doorgebragt, besloot de graaf, zich op nieuw in de residentie te gaan vestigen. Philippine was als opgetogen, zij werd aan den vorst en de vorstin voorgesteld, bezocht daarna dikwerf het hof, zag zich op tallooze groote gezelschappen genoodigd, werd bewonderd, gevleid, geadoreerd, en door jonge minnaars, die haren echtgenoot bespotteden, met hefdesbetuigingen lastig gevallen. Ten laatste werd zij zelve verliefd op eenen zeer schoonen, jongen, doch ligtzinnigen graaf, en wel zoodanig, dat zij weldra bespeurde, dat zij de inwendige rust, die zij met zooveel mooite getracht had te verkrijgen, geheel verloren had.
‘De echtgenoot, dien zij, om de verheffing, welke zij door hem in de wereld genoot, had leeren respecteren, verkreeg thans een geheel ander aanzien in hare oogen. het verschil van leeftijd begon haar te hinderen, zijne gebreken werden haar duidelijker, hoe meer vergelijkingen zij tusschen hem en graaf Eckbert maakte, zij vond hem dagelijks leelijken, gevoelde zich meer en meer van hem verwijderd, de met kracht onderdrukte afkeer ontwaakte dubbel. Weldra haatte zij hem, gevoelde zich diep ongelukkig, en zocht troost, door zich onverdeeld over te geven aan de liefde, die zij voor den schoonen en ligtzinnigen jongeling gevoelde. Haar echtgenoot bezat hare hand, graaf Eckbert schonk zij haar hart.
‘Oude echtgenooten, in het bezit van jeugdige schoone vrouwen, zijn doorgaans vreeselijk jaloersch en argwanend, en zulks niet geheel ten onregte, want een blik in den spiegel, en het bewustzijn van het treffend verschil, geven hen ge- | |
| |
makkelijk de overtuiging, dat liefde, bij hunne echtverbindtenis, van de zijde der vrouw is achtergebleven, en dat alléén bijoogmerken, haar tot een ongelijk huwelijk deden besluiten. Doch, hoeveel oude dwazen er ook reeds bedrogen werden, wij twijfelen er niet aan, of de toekomst zal hun nog vele lotgenooten schenken - of het mogt zijn, dat de grijsheid meer met de wijsheid vergezeld mogt gaan, dan zij tot heden bij velen, helaas, gedaan heeft! - Doch ter zake.... De verbodene liefdesbetrekking tusschen graaf Eckbert en gravin Beck van Lichtenstein, werd van dag tot dag inniger, en kon niet langer verborgen blijven, noch voor de wereld, noch voor den onden echtgenoot. Op hevige twisten en verwijtingen volgde eene openlijke echtscheiding, juist toen de ligtzinnige graaf de residentie verliet, om zich naar eene der Overzeesche Bezittingen te begeven. Het gerucht van het voorval, en een blik in de toekomst, hadden hem tot dit besluit gebragt. Philippine zag zich dus op eenmaal voor altijd gescheiden van haren hoog adellijken echtgenoot en van haren schoonen minnaar.
‘Diep vernederd, en schuldig als zij was, bleef haar niets over, dan zich terug te trekken op het kasteel harer tante, en zich over te geven aan overdenkingen omtrent het verledene, en aan de zorg en opleiding van haar eenig dochtertje, dat den naam van Beck van Lichtenstein niet toekwam, en dien van haren vader, graaf Eckbert, niet openlijk dragen kon noch mogt. Leed, wroeging, schande en naberouw tastten haar prikkelbaar gestel zoo gevoelig aan, dat zij weldra de prooi werd eener uitterende ziekte. Kort vóór dat zij haar einde voelde naderen, drong een onoverwinnelijk
| |
| |
verlangen haar, naar het vaderland terug te keeren. Eenige maanden na hare aankomst, ontsliep zij in hare geboorteplaats, en thans rust zij sedert acht dagen in hetzelfde graf, waar hare ouders haar eenigen tijd vroeger vooraf gingen. Gelukkig dat hare groote fortuin, welke zij naliet, haar dochtertje het voorregt schenkt, eenmaal onafhankelijk te kunnen leven, indien ten minste eerlijke voogden het trouw administreren en eerlijk voor haar bewaren.’
De levensschets van Philippine was geeindigd. Godfried en de grijsaard bewaarden eenigen tijd het stilzwijgen. Toen hernam de laatste het woord, en vroeg:
‘Hebt gij aan den voet van den grooten berg niet eene blinde bedelares zien zitten?’ en op het bevestigend antwoord, vervolgde hij: ‘Welnu! dat is Laura, de jeugdige schoone, die tien jaren geleden, hier op deze zelfde plaats, u zoowel als mij, door hare bekoorlijkheden boeide; dat is de hoog vereerde zangeres, wier naam eenmaal op aller lippen zweefde; die in één uur duizende harten van geestdrift deed kloppen; die een talloos publiek, in opgewondenheid, daverende toejuichingen ontlokte, en door hare bewonderaars als op de handen gedragen werd, en ter naauwernood in staat was, het getal der lauwerkransen te noemen, welke haar als een regtgmatig offer aan haar kunsttalent op de slapen werden gedrukt. Dat is de aangebedene kunstenares, die door tallooze minnaars omringd, de schitterende aanbiedingen van edelen en grooten met onverschilligheid van de hand wees, die on- | |
| |
noemelijke sommen gouds verdiende, maar ze even ligtzinnig verspilde, als zij ze gemakkelijk gewonnen had. Ja, ook Laura's vurige wenschen zijn vervuld geworden! mijne betoovering heeft hare uitwerking niet gemist, alhoewel zij Laura, in plaats van, zoo als zij hoopte, gelukkig, diep rampzalig maakte.
‘Haar zeldzaam talent, en de daardoor ingeoogste roem, maakte haar trotsch en opgeblazen, zoo dat zij onder de vele bewonderaars weinig vrienden vond; heden viel haar nijd en afgunst, morgen laster ten deel; eigenbelangzuchtigen vleiden haar, en door laaghartigen werd zij bedrogen. Vertrouwende op eigene wijsheid, achtte zij goede raadgevingen van welmeenenden gering; meenende, dat haar talent haar nimmer verlaten konde, bekommerde zij zich niet over de toekomst, versmaadde goede voorzorgen, en vond spaarzaamheid kleingeestig. Zelfs het huiselijk leven en de huiselijke genoegens, die eertijds het dak der reeds ontslapene ouders aanbood, waren haar vreemd geworden; het goud en de geschenken, die haar zoo rijkelijk toestroomden, deden haar allen arbeid nalaten, en elke inspanning, die geene betrekking op de kunst had, minnachten; lediggang kreeg zij dus lief. ‘Te midden van al haren roem en voorspoed, zou men in de kunstenares ter naauwernood dezelfde Laura van voorheen herkend hebben. Zij leefde zoo geheel alleen voor de wereld en haar genot; aan kunst, pracht, grootheid en vermaak wijdde zij zich onverdeeld toe. Zij kwam zelden tot nadenken, zoo als eertijds, en zoo zij het al eens onwillekeurig deed, dan schrikte zij van zichzelve, en zij zocht zich door het een of ander af
| |
| |
te leiden, en zoo doende eene rust te vinden, die hart en geweten kon bedwelmen en in slaap wiegen, doch geene kalmte aanbrengen. Het ontwaken, zoo nabij, zou vreeselijk zijn, de wroeging en het naberouw nog vreeselijker.
‘Eene heerschende ziekte, die zoovele slagtoffers ten grave sleepte, wierp ook Laura op het ziekbed, en hield er haar weken, ja maanden aan gekluisterd; een hevige brand deed haar de keel en de tong opzwellen; zweren, zoo pijnlijk, overdekten haar gansche ligchaam, het gelaat niet uitgezonderd, zelfs de schoone oogen niet. Het was een verschrikkelijke toestand voor de kunstenares, - eene bezoeking, naauwelijks uit te staan. Hoe misvormd en akelig zag zij er uit! hoe hulpbehoevend lag zij daar, in dat prachtige slaapvertrek, onder de zijden dekens, en achter de geborduurde gordijnen! Alleen vreemden en loontrekkenden omringden haar. Niet door liefde en teederheid werd zij verzorgd, maar door de eigenbaat, met den blik op groote belooningen gevestigd.
‘“Wat zal hier het einde van zijn?’ vroeg de rampzalige lijderes dikwerf aan zichzelve. ‘Wat moet er van mij worden?’ zuchtte zij met een angstig voorgevoel.
‘De pijnen bedaarden allengs, en de ziekte week, doch niet geheel; de gevolgen der kinderziekte waren verschrikkelijk. De hoog gevierde zangeres Laura, had hare schoonheid, hare stem en haar gezigt verloren, en met deze de vrienden, die zij meende te bezitten, en op wie zij gesteund had in dagen van leed en rouwe.
‘In het begin harer ziekte, werd haar hôtel als over- | |
| |
stroomd met bezoekers, maar zoodra het verpestende, aan deze ziekte zoo eigen, zich verspreidde, bleven zij allen weg, en toen haar lijden van zulk eenen langen duur was, begon men zich aan haar gemis te gewennen; andere kunstenaressen traden in hare plaats op, en al was het talent van deze zoo groot niet als dat van Laura, men vergenoegde er zich mede, en toen het driedubbele ongeluk, dat haar trof, algemeen bekend was, beklaagden haar duizende monden; - soirées, gezelschappen, publieke plaatsen en dagbladen gewaagden er van, doch niemand dacht er aan, haar troost en hulp aan te bieden, die zij thans zoo ruimschoots noodig had. Zij heeft het nooit kunnen, noch willen gelooven, dat kunstenaars, in dagen van grootheid en roem, voor hunne eigene toekomst moeten zorgen, want dat de huldigende wereld hen, in dagen van nood, den rug toekeert; - zij moest het thans ondervinden, en er de wrange vruchten van plukken.
‘Eene akelige onverschilligheid maakte zich van haar meester, nadat zij zich haar ongeluk, in den geheelen omvang, voorgesteld en eigen gemaakt had; zij bleef onbezorgd en onnadenkend voortleven, tot dat al het geld, dat zij had, verteerd was. Toen begon zij allengs hare bezittingen te verkoopen: goud, zilver, diamanten, meubelen, enz., tot dat zij nog maar zooveel overhield, om de reiskosten naar haar vaderland te betalen. Zij verlangde naar hare geboorteplaats weder te keeren, zonder zelve goed te weten waarom, want haar geest verstompte, en haar denkvermogen scheen deszelfs grenzen bereikt te hebben; eene soort van wezenloosheid overviel haar. Nu en dan heeft zij oogenblikken van gezond ver- | |
| |
stand, en in een van die ogenblikken heeft zij mij hare levensgeschiedenis medegedeeld. Zij, die eertijds haar goud met milde hand uitstrooide, en geen nooddruftige ongetroost van zich liet gaan, leeft thans van gebedeld brood, en woont in eene schamele hut, verlaten van elkeen, misvormd en wezenloos.
‘Rampzalige Laura! het stervensuur, welligt nog zoo verre af, zal haar alleen rust kunnen aanbrengen!....’
Godfried was diep getroffen over het verhaal van den grijsaard, een traan van medelijden ontviel zijne bijna uitgeweende oogen, en eene diepe zucht ontsnapte zijne borst. Hij kruiste de armen over elkander, en blikte somber voor zich heen.
‘Kom, laat ons naar Rosalia's woning gaan,’ sprak de Oude Profeet, het somber stilzwijgen afbrekende Godfried gaf zijn welgevallen over dit voorstel te kennen, stond op, en volgde den grijsaard stadwaarts.
De wandelaars hielden weldra stil voor eene eenvoudige, doch nette woning, en na aangeklopt te hebben, werd hun de deur spoedig geopend. De dienstmaagd herkende naauwelijks den Grijzen Toovenaar, of zij noodigde hem uit, haar naar de huiskamer te volgen, zij wist het, hoe hare meesteres hem hoogachtte, en hoe welkom haar zijne zeldzame bezoeken waren De aanblik van den vreemdeling verschrikte haar wel, en deed haar eenigzins huiveren, maar zij dacht hij is in goed gezelschap, en zal daarom welkom zijn
| |
| |
Voor het geopende venster, in den tuin uitziende, en prijkende met potten welriekende bloemen, was Rosalia gezeten, met haren jongsten lieveling, die twee jaren oud was, op den schoot. Zoodra zij de bezoekers gewaar werd, nam zij het schoone knaapje op den arm, en trad hen te gemoet, om hen met hare gewone vriendelijkheid te begroeten, en hartelijk welkom te heeten.
Nadat Godfried en de grijsaard op de aangebodene stoelen waren gezeten, en ook zij hare plaats weder had ingenomen, maakte de Grijze Toovenaar haar bekend met den naam van dengenen, die hem vergezelde.
Rosalia ontstelde zigtbaar, en kon hare oogen ter naauwernood vertrouwen. Zij meende een oud man voor zich te zien, en huiverde op de gedachte, dat dit dezelfde schoone jongeling was, die, tien jaren geleden, eerst vierentwintig zomers doorleefd had. Het spraakvermogen scheen haar begeven te hebben; rood en wit wisselden elkander op hare wangen af.
‘Mijn aanblik ontroert u, mevrouw!’ sprak Godfried op somberen toon. ‘Zulks verwondert mij niet, het verhaal van mijne lotgevallen zal u doen sidderen.... Herinnert gij u de voorspellingen van den Profeet? Welnu, zij zijn alle bevestigd geworden, bij mij, zoowel als bij Philippine en Laura. Wij zullen u later alles vertellen. Ik bid u, deel mij thans uwen levensloop mede!.... Gij zult mij daarmede groot genoegen doen!’
‘Volgaarne voldoe ik aan uw verlangen,’ antwoordde Rosalia, verwonderd over de vraag van den lijdenden vreemdeling. ‘Met weinige woorden kan ik daaraan voldoen,
| |
| |
want mijn levensloop was zeer eenvoudig, en kenmerkte zich niet door vele afwisselingen. Na mijne echtverbindtenis met den braven en goeden Eduard Velderman, waren wij steeds gelukkig en vergenoegd met een eenvoudig huiselijk leven. God schonk ons vier kinderen, waardoor ons geluk verhoogd werd, en waarvoor wij Hem vurig dankten, terwijl wij aan hun welzijn dagelijks alle onze zorgen wijden. Mijne goede vrome moeder leeft nog, en deelt met ons deze woning. Vader zagen wij, eenige jaren geleden, ten grave dalen. Langen tijd hebben wij dit treffend verlies betreurd, en tot heden nog, houden wij zijne nagedachtenis in eere. Het was Gods wijsheid, die hem ons ontnam, daarom morden wij niet, evenmin als bij tegenspoeden, die ons treffen; ziekte kluisterde nu den een, dan den ander aan het krankbed. Vertrouwend baden wij God om kracht en uitkomst; onze verwachting werd niet te leur gesteld, - bemoedigd schreden wij voort, en verheugden ons in elkanders liefde en toegenegenheid. Aardsche schatten vielen ons niet ten deel, maar de toeneming van het huisgezin vermeerderde tevens de zorgen; met zuinigheid en overleg zijn wij er tot heden goed doorgekomen, en onbevreesd gaan wij de toekomst te gemoet. Al kunnen wij geene buitengewone uitgaven doen, toch bezitten wij, zoo God mijnen Eduard het leven spaart, ruimschoots datgene, wat wij noodig hebben, om in de behoeften van het huisgezin te voorzien, en voor de opvoeding van onze kinderen te zorgen.
‘Ziedaar, mijnheer! alles wat ik u kan mededeelen. De voorspellingen van den Grijzen Toovenaar zijn bewaarheid geworden: huiselijk geluk, tevredenheid, liefde en vriend- | |
| |
schap vielen mij tot heden rijkelijk ten deel, en dagelijks danken wij God, met opregt erkentelijke harten, voor Zijne liefde en trouw. Wij zijn te vreden, en noemen onszelven benijdenswaard.’
Zij zweeg, en drukte haren lieveling met warmte aan hare borst, terwijl tranen van gevoel in hare oogen glinsterden. Eenige minuten later werd de deur op nieuw geopend. Rosalia's eerwaardige moeder trad binnen, gevolgd door hare drie kleinkinderen, een jongen en twee meisjes. Zij hadden eene wandeling met grootmoeder gedaan, en zagen er regt blozend en frisch uit. Met voorbijzien van de bezoekers, snelden zij vol blijdschap naar hunne bekoorlijke moeder, en verdrongen elkander, om haar juichende de bloemen te geven, die zij in het veld voor haar geplukt hadden, en waarvoor zij beurtelings eenige hartelijke kusjes ter belooning ontvingen.
Terwijl dit liefelijke tooneel Godfried boeide, en voor eenige oogenblikken eigen leed deed vergeten, trad ook Eduard Velderman de kamer binnen. Na de bezoekers beleefdelijk gegroet en hartelijk welkom te hebben geheeten, omhelsde hij moeder, vrouw en kinderen, en scheen er ter naauwernood meer aan te denken, dat er vreemdelingen in het huisvertrek waren.
Terwijl het geluk in zijne oogen schitterde, vroeg hij de beide heeren lagchende verschooning voor zijne onnadenkendheid, nam daarna eveneens plaats, bood hen ververschingen aan, luisterde met belangstelling naar de verhalen van Godfried en van den Grijzen Toovenaar, en geleidde hen hij het heengaan, diep getroffen, tot aan de buitendeur.
| |
| |
Terug komende, vond hij zijne gade weenende; hij omhelsde haar teederlijk, en beiden verheugden zich innerlijk, dat zij zich nimmer hadden overgegeven aan buitensporige wenschen, aan morrende klagten, en aan Gods heiligheid beleedigende berispingen. Zij beklaagden de slagtoffers van eigene dwaasheid, dankten hunnen Schepper voor Zijne zegeningen, baden om een rein en eenvoudig hart, en namen zich voor, hunne kinderen op te voeden in nederigheid, deugd en onschuld, ter eere van dien God, die alles met onberispelijke wijsheid heeft ingerigt, - Wiens liefde niet genoeg te roemen is, - Wiens grootheid door het heelal klinken moet, en gepredikt wordt door de gansche Schepping.
Paramaribo, October 1855.
CHRISTINA VAN GOGH.
|
|