| |
| |
| |
De gouden sleutel.
Het schemerde. De huwelijksplegtigheid was voorbij, en Mary Colmar de vrouw van George van den Broeke. Zij wandelde met hare oude gouvernante naar de landingsplaats, en sprak over haar geluk, over den schoonen droom harer toekomst. Daarop hoorde zij haren echtgenoot met een vriend naderen, en de nieuwsgierigheid bewoog haar, zich achter het theehuisje, dat aan de landingsplaats der plantaadje stond, te verbergen, daar de beide heeren hunne schreden naar dat huisje rigtten, en er zich ook werkelijk in nederzetten.
‘Of hij wel over mij spreekt?’ dacht zij.
Ja, hij sprak over haar; zij hoorde het duidelijk genoeg.
‘Gij kunt mij gelooven, beste Charles,’ zeide hij, ‘ik ben heden morgen getrouwd zonder verliefd te zijn, dewijl ik het niet meer zijn mag, niet meer zijn kan; dewijl de liefde, wat men zoo liefde noemt, geen klank, volstrekt niets meer heeft, wat ik niet tot walgens toe ken; met één woord, dewijl ik dertig jaren oud ben, en een oude vrijer geen aangename rol in de wereld speelt. Vaar maar niet uit; bespaar uwen toorn voor datgene, wat gij nog vernemen
| |
| |
zult. Drie maanden geleden bezocht ik voor het eerst in mijn leven Demerary. Op zekeren morgen ging ik met mijnen gastheer een toertje te paard langs de Demara doen.
‘‘Hoe heet die schoone plantaadje met die fraaije gebouwen?’ vroeg ik mijn geleider.
‘‘Friendship,’ antwoordde hij.
‘‘En aan wien behoort Friendship?’
‘‘Aan miss Mary Colmar; doch niet alleen deze, maar nog twee andere plantaadjes, en bovendien heeft het meisje een aanzienlijk kapitaal.’
‘‘Dan zal zij niet als jonkvrouw sterven!’ hernam ik, en dat was het begin van het kleine drama, welks ontwikkeling gij heden gezien hebt. Ik zag het meisje, dat nu eens in de stad, dan weder op Friendship woonde, alleen met eene oude gouvernante, aan wie zij door hare moeder op haar sterfbed was aanbevolen, op eene groote partij bij den Gouverneur van Demerary, en dacht, bij nadere kennismaking, dat ik die rustige, vaste neiging wel voor haar kon gevoelen, die de echtgenoot aan de moeder zijner kinderen verschuldigd is.’
‘Maar uwe vrouw is eerst twintig jaren oud; uit hare oogen spreekt het vuur der jeugd,’ merkte Charles aan. ‘Welk jong meisje heeft geene luchtkasteelen gebouwd, en niet eenige droomen der liefde gekoesterd? Zal zij zich met uwe rustige, vaste neiging vergenoegen?’
‘Niemand kan zijne bestemming veranderen, en - mijne bestemming doodt mij. Gij zijt mijn vriend; hoor mij aan. Ik wil u niet de alledaagsche geschiedenis van een woesteling
| |
| |
verhalen, maar wenschte u regt verstaanbaar de uitwerkselen van den tijd, waarin wij leven, aan mijn eigen persoon te toonen. Wij hebben zekerlijk dezelfde krachten en hoedanigheden als onze voorvaderen, maar de beweeggronden welke hen leidden, ontbreken ons. Geene gelijkvormige, bestendige koelte doet onze zeilen zwellen; wij dobberen heen en weder als een schip zonder roer, prijs gegeven aan de willekeur der winden en golven. Dat is de vrijheid, zegt men; ja, maar het is de vrijheid van eenen blinde. Ik wil daarmede geenszins de vrijheid en hare weldaden verwerpen, maar ben echter ook niet zoo dwaasselijk trotsch, iederen regel, iedere grens te verwerpen, van het geloof aan God af, tot aan de vereering, die der moeder en het vaderland behoort. Deze gevoelens, deze pligten, dit eeuwige juk, die de dwazen willen hervormen, zijn juist de vereischten onzer krachten, de hefboomen der menschelijke grootheid; zij wanen onze kluisters te verbreken en roeijen onze wortelen uit. In zulk eene wereld, in zulke kringen heb ik geleefd, tot dat ik herwaarts kwam om zelf het beheer mijner plantaadje op mij te nemen, mede door de hoop aangedreven, dat andere omgevingen, een ander klimaat, mijnen toestand zouden verbeteren. Hoezeer ik het ook thans veroordeel, ik heb het leven dezer wereld geleefd, wier giftige adem mij heeft bekoeld. Er is slechts één middel om zich in deze wereld voor algeheel bederf te behoeden: dat is de arbeid; want hij geeft eene heilzame inspanning aan ligchaam en geest, en ofschoon hij ons al niet hoog verheft, beschermt hij toch voor geheel verval. Ongelukkigerwijze heeft geen pligt, geen arbeid mijne jeugd be- | |
| |
waard, en de lediggang, die in elken tijd verderfelijk is, doodt in onzen tijd het zekerst. Dat meende ik u te moeten mededeelen, opdat gij mij en mijn huwelijk goed zoudt beoordeelen; het moest te gelijker tijd eene verontschuldiging voor mijnen diepen val zijn.’
‘Ik geloof u niet,’ antwoordde de vriend; ‘eene geheel ontaarde ziel beoordeelt zichzelve niet zoo gestreng.’
‘Als gij mij de vergelijking veroorloven wilt,’ hernam George, ‘zoo zeg ik u: ik zie als een gevallen engel, hoe diep ik gezonken ben, maar dientengevolge kan ik mij juist niet oprigten. Ik beoordeel mijzelven goed, ik ken mijzelven, maar beter mij daarom toch niet. Ik zie mijne wonde, maar weet ook dat zij ongeneeslijk is. Uit walging en dewijl ik wist, dat ik toch niet te helpen was, ben ik eindelijk tot de uiterste grenzen afgedaald. Thans hebben deze stormen, die ten minste van een overblijfsel van kracht getuigen, thans heeft deze kampstrijd opgehouden; de geheele lavagloed is verkoeld, de vlam volkomen uitgebluscht, - ik ben gerust.’
‘Maar,’ vroeg Charles niet zonder medelijden, ‘waarom trouwdet gij?’
‘Het is eene laatste proeve die ik wagen wilde,’ antwoordde hij. ‘Ik hield het huwelijk voor een laatste middel ter redding en verjeugdiging. Ik dacht mij te laten doopen in jonkvrouwelijke wellen; ik meende dat door de aanraking met een onschuldig hart, mijn bloed zich zoude vernieuwen, en mijne ziel frisch leven zoude verkrijgen; met één woord, ik hoopte dat ware, natuurlijke gevoelens, die ik uit de netten der zedelijkheid zelve putte, mij van mijne brandmerken
| |
| |
konden reinigen en de kiemen van het Goddelijke weder op wekken.’
‘Welnu?’
‘Mary is een goed, aardig kind en verdient bemind te worden; maar zij bezit de magt niet, welke er noodig is, om de sporen van het verledene te verdelgen; integendeel, zij wekt de ergste herinneringen in mij op; een booze geest fluistert mij voortdurend vergelijkingen in, die mij in haar niets anders doen zien dan eene copie, eene vrouw als andere vrouwen.’
‘Heeft de plegtigheid van heden echter geen indruk op u gemaakt?’
‘Ten minste niet die, welke ik verwachtte. Mij ontbreekt het geloof, en ik voeg mij in mijn noodlot.’
‘Maar uwe vrouw?’
‘Deze gruwelen zijn voor haar geslotene brieven, en wat men niet weet, baart geene onrust. Maar het wordt laat, men zal ons missen. Kom, ik zal u over het verdere schrijven. Wij blijven hier slechts drie dagen, en begeven ons dan naar Demerary, om daar vooreerst ons verblijf te vestigen, want, naar Mary mij gezegd heeft, moeten hare zaken juist niet op eenen geheel effenen voet zijn, en er nog al iets met de herren administrateuren harer effecten af te rekenen zijn, en daar mijne tegenwoordigheid hier niet volstrekt vereischt wordt, heb ik zonder aarzelen hierin toegestemd.’
Zij keerden naar het woonhuis terug, en daar het getij gunstig werd, begaf Charles zich in de gereed liggende tent- | |
| |
boot, om naar de stad terug te keeren, daar zijne taak hier thans was afgeloopen, want uit vriendschap voor George was hij den vorigen dag naar de plantaadje gegaan, om alles voor de ontvangst der jonggehuwden in gereedheid te brengen. Nadat hij zijnen vriend tot aan de landingsplaats uitgeleide had gedaan, keerde hij terug, en weldra bevond hij zich met zijne vrouw in hunne kamer.
‘Mary,’ zoo begon George, ‘zoo zijt gij nu voor God en menschen mijne gade.’
‘Maar, bemint gij mij ook?’ vroeg zij op eenen eigenaardigen toon.
‘Ja,’ antwoordde hij lagchende, ‘ik bemin u werkelijk, en zelfs meer dan ik voor mogelijk hield. Waarom thans deze vraag?’ Hij wilde daarbij hare hand vatten, maar zij trok dezelve terug en antwoordde:
‘Ik wilde maar eens zien, met welk een voorhoofd een man in staat is, zich aan logentaal schuldig te maken. Ik heb een half uur geleden, aan de landingsplaats uw gesprek met uwen vriend gehoord. Ik zocht het licht niet, dat mij geworden is, en moest er welligt berouw over gevoelen, dat licht gevonden te hebben, maar ik zou mijzelve niet genoeg kunnen verachten, als ik na zulk eene opheldering de belofte houden wilde, die ik u heden voor het altaar in mijne onwetendheid gegeven heb: u te beminnen en u te gehoorzamen.’
George ging onrustig in de kamer op en neder. Eindelijk bleef hij voor Mary staan, en vroeg:
‘En wat hebt gij besloten? Een jong meisje met illusien
| |
| |
van allerlei aard en een man die er volstrekt geene heeft, zijn personen, die bijna altijd met elkander in het huwelijk treden. Men houdt dit verschil van gevoelens zelfs voor een waarborg van het toekomstig geluk, want een ervaren man brengt in het jeugdig huwelijk het noodige evenwigt, of ten minste den onontbeerlijken ballast. Aan eene scheiding kunt gij onmogelijk denken, als gij in het oog houdt, welk eene opspraak eene zoodanige schrede geven zou.’
‘Dan zullen wij, wanneer er geen ander middel bestaat, voor de oogen der wereld verbonden zijn, maar ik heb gezworen, voor u eene vreemde te blijven, en ik zal mijnen eed houden. Ik rekende daarbij op uw gevoel van eer, zelfs op uwe trotschheid. - Daar is uwe kamer,’ voegde zij er bij, terwijl zij naar eene zijdeur wees.
George boog zich en ging naar de deur; nadat hij eenige schreden gedaan had, bleef hij echter staan en keerde zich om.
‘Het zal geschieden zoo als gij wenscht,’ zeide hij. ‘Maar daar wij nu toch met elkander door het leven moeten wandelen, kunnen wij dan toch geene goede vrienden zijn? En als eenmaal - in onbekende toekomst - uwe inzigten mogten veranderen, - men heeft zulke voorbeelden, - dan zult gij geen wrok in mijn hart vinden.’
‘Dat zullen wij zien,’ antwoordde Mary.
‘Mogt de tijd de zoetste hoop, de Goddelijkste droomen uit mijn hart nemen; mogt ik de dingen anders leeren inzien dan thans, mogt eene eigene ervaring den afgrond aanvullen, die ons thans scheidt, dan zou ik ook welligt u mijner waardig kunnen houden.’
| |
| |
‘Dat kan u geen ernst zijn, of gij weet niet, dat de eer eener vrouw onredbaar verloren gaat door zekere ervaring, die de eer eens mans naauwelijks aanraakt’
‘Geef mij,’ zeide Mary, zonder daarop te antwoorden, ‘geef mij dien kleinen gouden sleutel terug, welken ik u gegeven heb’
Hij reikte haar het gevraagde over.
‘En gij vraagt niet eens, waartoe deze sleutel dienen kan?’
‘Ik waag niet het te vragen, Mary.’
‘Gij verdiendet het ook niet te weten; maar nu wil ik het u toch zeggen,’ zeide zij, en toonde hem een gouden ring aan haren armband ‘Het was een idée van mij..... wie dezen gouden band ontsloot, dien wilde ik beminnen, hij moest ook mij beminnen en hij zou mijn heer zijn.’
‘En zult gij hem mij nimmer teruggeven, Mary?’
‘Het is laat, ik ben moede, goeden nacht.’
Zij keerde zich om, en George verliet de kamer. In zijne eigene kamer gekomen, zette hij zich neder, en schreef aan zijnen vriend, wat zoo even voorgevallen was.
Zijn tweede brief luidde als volgt
‘Daar ben ik nu op Friendship. Ik wil of zal, even als Jakob, veertien jaren dienen, om Rachel te verwerven.
Gij bedankt mij voor mijn vertrouwen, dat zekerlijk groot is. Indien een ander dan gij de geschiedenis van mijnen bruidsnacht wist, moest hij die vergeten, of in mijzelven de herinnering daaraan vernietigen. Gij, soldaten, blijft langer jong, gij zijt het beste wat wij behouden hebben, want
| |
| |
de regel, die opgevolgd moet worden (het juk) beschut, beschermt en redt u. Hoe menschelijk ook de bron der u beheerschende autoriteit is, gij erkent ze als heilzaam, uw verstand en uw hart huldigen de hoogere principes, die uit de onderwerping derzelve tot eenen zekeren graad, eene oorzaak uwer sterkte uitmaakt.
Ondanks alles, wat ik u verteld heb, ben ik overtuigd, dat mijne vrouw mij bemint, en ik zeg u vooruit, dat ons aanvankelijk zoo verrassend avontuur, eene spoedige, zeer gewone ontwikkeling vinden zal.
Zoo als ik u zeide, was het vooraf bepaald dat wij naar Friendship zouden gaan. Den dag na onze aankomst zond mevrouw van den Broeke hare oude fee, of liever heks van eene gouvernante, als deputé op mij af, en liet mij verzoeken bij haar te komen. Ik vond Mary eenigzins bleek, een weinig onzeker in hare houding, maar toch lagchende. De kleine vrouw bezit dus moed. Ik was bijzonder aardig, bijna als een jonge echtgenoot. Toen werd zij zeer vriendelijk en nam mijnen arm aan. Wij gingen als een paar tortelduifjes de trappen af. Daarop begaven wij ons aan de ontbijttafel. Na het ontbijt zetten wij ons in eene hupsche americaine, die ik mijne vrouw geschonken had. Mary nam hare duenna mede, mijne intime vijandin als ik mij niet vergis. De ezelachtige koetsier, had zich in zijnen echter goed gemeenden ijver, met linten behangen, die belagchelijk om hem henen fladderden, en de lastige opmerkzaamheid der menschen tot ons trok. Ik zag ben met een somber gelaat aan en bewoog mij niet in mijn hoekje. Mary lachte daarentegen tot ieder- | |
| |
een, en wierp zelfs den kinderen klein geld toe. Wij spraken van het weder; mijne vrouw maakte mij op alles in de natuur opmerkzaam, en daar ik door mijne onkunde telkens bokken maakte, lachte zij mij uit. Nadat wij in de stad een paar bezoeken hadden afgelegd, keerden wij terug. Tot nu toe had ik Friendship slechts oppervlakkig gezien, maar nu ik het wat naauwkeuriger beschouwd heb, vind ik het eene plantaadje als alle andere plantaadjes, behalve dat er veel zorg aan schijnt besteed te zijn, en vooral rondom de woning alles een vrolijk, lagchend aanzien heeft.
Toen wij terug gekomen waren, zette mijne vrouw een mutsje op, nam mijnen arm en ik moest met haar het geheele woonhuis van boven tot beneden door wandelen. Zij voerde mij naar al de andere gebouwen, en praatte in eenen adem voort, deed alle kasten open, toonde mij, hoe zij dit gelaten en dat veranderd had en waarom. Ook onze kamers bezochten wij te zamen. Zij heeft de linkerzijde, die van het hart, uitgekozen en mij aan de regterzijde gehuisvest. Wij zijn toch ten minste buren. Daarop voerde zij mij naar den stal, liet mij daar in eens staan, en liep naar huis, waaruit zij met een groot stuk brood terug kwam; hiermede voederde zij haar paard, dat Soulouque heet, even als de keizer van Haïti.
Wat zegt gij nu van mijne vrouw? Ik heb mij nooit veel moeite gegeven, het karakter der meisjes te bestuderen. De meisjes gelijken alle op elkander, denk ik, die, welke geest hebben en die, welke geen geest hebben; die, welke denken, en die, welke beuzelen, zij zijn alle aan elkander gelijk. Alle onderscheid verdwijnt onder de gelijkvormige onschuld
| |
| |
en schaamte. Wat zij weten of niet weten, wat zij elkander bij hunne onophoudelijke vertrouwelijke fluisteringen zeggen, wat zij bekennen en geheim houden, ontwaart geen man. Hebt gij er reeds eens over nagedacht, hoe een man te moede is, die zulk een wezen als vrouw in zijn huis krijgt, en daar de ontdekking doet, dat zij plotseling een werkdadig leven, een karakter, een wil verkrijgt, en met verschrikkende energie zich overal tracht geldend te maken? De verzegelde urn, welke hij in zijn huis genomen heeft, opent zich en daaruit komt vrede of oorlog, misschien geluk, welligt ongeluk. Dan eerst ontwaart men, zekerlijk eenigzins te laat, of men een engel of iets anders getrouwd heeft.
Wat mij betreft, ik weet nog niet zeker wat mij ten deel is gevallen. Ik dacht heden veel daarover na, at ondanks dit alles met goeden eetlust, want (en nu luister naar mij, alsof gij den wijzen Salomo hoordet) wat ook een mensch in het leven bejegenen moge, al waren het de buitengewoonste voorvallen, hij mag nimmer den eersten pligt jegens zich zelven uit het oog verliezen, en verwaarloozen den pligt, zich te voeden. Ja, hoe ernstiger de omstandigheden zijn, des te noodzakelijker wordt het voor den verstandigen man, zich te onderhouden, en te sterken door spijzen. Dat voorbijgezien, dat men reeds bij het eten denkt, denkt men veel beter als men gegeten heeft Het is onmogelijk dat men na het eten misslagen begaat, domheden en fouten begaat men stellig alleén met eene ledige maag
“Rookt gij bij het rijden, George?” vroeg mijne vrouw, toen wij van tafel opstonden.
| |
| |
“Bij het rijden, loopen, varen, bij alles, maar nooit in tegenwoordigheid van dames,” antwoordde ik.
“Doe mij dan het genoegen en rook heden niet. Laat ook Soulouque zadelen, dan zullen wij een wandelrid maken.”
Het geschiedde, en de wandelrid werd bijna een wedren, zonder dat mijne vrouw vermoeid scheen te worden.
Des avonds verzocht ik haar mij eene wals voor te spelen; zij speelde er twee. Ik stond aan het venster en staarde lang, in gedachten verzonken, naar buiten. De toonen hadden lang opgehouden toen ik mij omkeerde. Mary zat in eenen leunstoel en - sliep. Ik stootte opzettelijk aan eenen luchter op het instrument; zij ontwaakte, en verontschuldigde zich. Daarop bood ik haar mijnen arm; zij knikte mij echter toe, en ijlde naar hare kamer in den linkervleugel.
Charles, zult gij u beleedigd gevoelen, als ik u bid niet naar Friendship te komen, voor dat onze geschiedenis eene bestemde wending genomen heeft? Gij zijt de eerlijkste mensch, dien ik ken, de eenige, dien ik zonder blozen vriend kan noemen. Zijt gij echter zelf overtuigd, eene verzoeking te kunnen wederstaan?’
| |
Den 25sten Junij.
‘Weet gij wat mij overkomt? Ik verveel mij. Het pikante van mijnen toestand wordt stomp. Mijn doornenkroon wordt eene slaapmuts. Wanneer eene scherts acht dagen lang het bekoorlijke behouden zal, moet dezelve voortreffelijk zijn, en deze is het niet. Ik verwachtte natuurlijk, dat Mary
| |
| |
zonder achterhouding pogingen zou aanwenden, om mij ijverzuchtig te maken, want dit is eene gewone manoeuvre, maar niets van dat alles. Het is alsof mijne vrouw in den echt, zoo als zij denzelven begrijpt, het hoogste en laatste van het menschelijk geluk, en het einde van haar bestaan gevonden heeft. Mijnentwege.
Ik zie echter niet in, waartoe al de omstandigheden dienen moeten, als er verder niets gebeuren moet. Ik zou bekend hebben dat haar toorn regtmatig, dat hare verwijtingen wel verdiend waren; ik wenschte dat zij heftig tegen mij uitgevaren was, het op de zenuwen had gekregen; maar neen, eene enkele scène, eene enkele traan, en verder niets.
Als ik haar zoo op haar stoel zie zitten borduren, en haar frisch gelaat beschouw, zou ik haar kunnen haten, indien ik nog voor eene hartstogt vatbaar ware. En wat zal ik u van ons leven zeggen? Het is een weefsel van goud en zijde met landelijke versiersels. Ik zal het u beschrijven. Maar wie beschrijft den slaap der onschuld? Ik zal binnen kort eene fluit of schalmei koopen en de buren uitnoodigen. Er zal mij dan niets ontbreken, om de herdersrol van Jakob regt natuurlijk te spelen, dan de schapen en den herderstaf. Wil mijne vrouw met geweld een einde aan mijne gewilligheid maken? Zou dat hare wraak zijn?
Ik had den brief gesloten en mij nedergevleid op eenen groeten divan, welke het voornaamste sieraad mijner kamer uitmaakt, en waarop ik in de tusschenbedrijven den dood verwacht, toen een zacht kloppen aan de deur mij bewoog, snel op te springen. De deur werd half geopend en ik zag
| |
| |
een blondlokkig hoofdje, daarop eenen angstigen blik, terwijl eene onzekere stem vroeg:
“Hebt gij bezigheden?”
Het was de eerste maal, dat zij de grenzen van mijn rijk in huis overschreed.
“Bezigheden?” antwoordde ik, “neen, maar ik ben verblind.”
“Wilt gij mij eenige oogenblikken gehoor verleenen?”
“Met genoegen.”
“Wacht dan een kwartiertje.” En voort was zij. Dat kwartiertje was eene eeuwigheid. Maar, - daar komt zij.
Zij torschte met moeite eenen grooten hoop oude geel gewordene papieren onder den arm, en wierp dien op mijne schrijftafel, dat de stofwolken opvlogen en zich eene graflucht verspreidde.
“Mijn God,” vroeg ik, “wat zijn dat? Toch geene familiepapieren?”
Zij zette zich bedaard neder en antwoordde:
“Neen, het zijn alle papieren op de drie plantaadjes betrekking hebbende, zoo wel van de directeurs als van de administrateurs. Ik heb mijne oogen er niet mede willen bederven; alles ligt door elkander. Het zou goed zijn, als zij vooreerst eenigzins in orde gebragt werden.”
“Maar, kindlief,” viel ik haar in de rede, “als de gronden goed opbrengen, de producten verkocht of afgescheept worden, en de betalingen behoorlijk geschieden, dan is immers alles in de beste orde.”
Zij zag, mij verbaasd, welligt eenigzins minachtend aan.
| |
| |
“Denkt gij dan, dat dit alles zoo maar van zelve gaat, en zij, die de zaken beheeren, niet moeten nagegaan worden? Wie gaat de zaken van uwe plantaadje dan in alle bijzonderheden na?”
“O; ik heb een uitmuntenden boekhouder, aan wien ik deze oude hatelijke papieren dadelijk zal toezenden.”
“Daar ben ik volstrekt tegen. Als gij er echter eenen onoverwinnelijken afkeer van hebt, dan zal ik de zaak zelve op mij nemen, ofschoon ik nog veel te leeren zal hebben, eer ik er toe in staat zal zijn.”
“En ik eveneens. Maar welke noodzakelijkheid legt ons dezen nutteloozen last op?”
Nu begon zij mij eene lange geschiedenis te verhalen, waaruit ik, ondanks al hare voorzigtigheid kon opmaken, dat wijlen haar vader, sir Colmar, een vrolijke broêr geweest was, die zich aan eenen bedriegelijken zaakwaarnemer had overgegeven, en die hem tegen hooge renten de opbrengst zijner eigene producten leende, hetgeen ten gevolge had, dat op zekeren dag het geregt er zich in mengde. Hij bezat destijds drie groote huizen in Georgetown en nog twee plantaadjes in Berbice, maar zijn zaakwaarnemer had goedgevonden, alles zoo met hypotheken te bezwaren, dat men in den beginne vreesde: er zou na de betaling der schulden in het geheel niets meer overblijven. De goede Colmar sprak van niets anders dan zich een kogel door het hoofd te jagen, inzonderheid in tegenwoordigheid zijner vrouw, die hij in het ongeluk gestort had. Het gelukte haar intusschen, hem gerust te stellen, zij bragt hem herwaarts, nadat de huizen in
| |
| |
de stad en de plantaadjes in Berbice verkocht waren, en na verloop van tien jaren was het haar gelukt, Friendship, Mary's Hope en Colmar vrij van schulden te zien. Veertien dagen na de geboorte mijner Mary stierf zij. Sir Colmar stierf vier jaren later, en tot aan ons huwelijk was het beheer van haar vermogen natuurlijk in handen harer voogden. Deze heeren schijnen hunnen pligt wat al te ligtvaardig vervuld te hebben, en meenden dat het genoeg was, indien zij het geld in ontvangst namen en weder uitzetteden. Geen wonder, dat mijne vrouw eindelijk orde in hare zaken verlangt te brengen, maar waarom belast zij juist mij met dien hoogst poëtischen arbeid? Ik deug er in het geheel niet voor, maar kan toch onmogelijk van Mary vergen, dat zij het doen zoude. Het blijkt mij dus nu, dat de zaken ingewikkelder zijn dan zij in den aanvang zeide, terwijl zij mij te kennen gaf, dat zij mij nog eenige pakken papieren zenden zou, welke er alle toe behooren, alsmede alles, wat tot de verantwoording harer voogden behoort. Toen zij mij verliet zag ik eenen eigenaardigen blik in hare oogen schitteren. Heeft zij soms een wraakzuchtig plan gevormd, of wil zij eenvoudig beginnen, mij onder de pantoffel te brengen? Goeden nacht.’
| |
Den 20sten Julij.
‘Ik kan naauwelijks tijd vinden om u te schrijven. Ik had mij in mijne onkunde ingebeeld, dat die arbeid in een paar dagen geëindigd zou zijn, maar de zaken waren mij zoo ten eenenmale vreemd, dat ik vóór alles, en om mijzelven niet te
| |
| |
schande te maken, ernstig moest gaan studeren. Ik heb het burgerlijk wetboek, alle resolutien en publicatien doorgelezen, en die, welke slechts eenigzins betrekking op de zaak hadden bestudeerd. Stel u dat alles eens levendig voor den geest. Ook heb ik met een hier gevestigd regtsgeleerde geraadpleegd, en mijne oude collegieboeken, betreffende het jus, weder in handen genomen. Heer in den hemel! wat heb ik niet al gedaan. Tot heden toe heb ik zoo veel ontdekt, dat een der voogden een deugniet is, dien ik vrees niet zonder geregtelijke vervolging vrij te zullen kunnen laten. Beken daarbij, dat ik het beheer over de drie effecten geheel alleen heb aanvaard, en gij zult u mijnen toestand eenigzins kunnen voorstellen.
Zult gij het gelooven? Nadat ik mij tot dien arbeid bepaald gezet heb, heb ik er zelfs eenigen smaak in gekregen. Lach er mij niet om uit De ongehoorde vervelendheid van deze taak, evenaart toch nog niet die van het far niente. En dan heeft de natuur of de lieve God, zoo als gij wilt, onder de schors van den grofsten, den ondankbaarsten arbeid eene eigenaardig welsmakende vrucht verborgen, welke de arme beter kent dan wij Ik bedoel het aangename gevoel van bevredigd instinkt en vervulling der pligten. Maar ook de bezigheid op zichzelve bevredigt en verblijdt den geest, dewijl zij ons tot den eigenlijken regel der pligten terug voert. Zoo veel heb ik geleerd, dat, wanneer ik de mij opgelegde taak ten einde gebragt heb, ik bijenkorven ga vlechten, netten knoopen of verhandelingen schrijven, alleen om geregelde bezigheden te hebben, even als ik regelmatig
| |
| |
eet, want de drijfveer tot den arbeid, schijnt men evenmin te kunnen ontwijken als de eetlust.
Als mijne vrouw dus van plannen tot wraak zwanger ging, toen zij den ouden gevangen leeuw voor den ploeg spande, is haar doel mislukt. Ik bevind mij eigenlijk regt à mon aise, als ik mij zelven maar niet telkens bekennen moest, dat ik hier toch eigenlijk eene regt belagchelijke rol speel.
Ik verbeeldde mij, dat ik hier in den omtrek de eenige naar den smaak gekleede man was, maar ook daarin heb ik mij vergist, want er zijn hier drie jonge heeren, die er vrij redelijk uitzien, goede dansers en onvermoeide ruiters zijn, en rozenknopjes in hun knoopsgat dragen. De zusters van deze jonge heeren, schijnen zeer met mijne vrouw ingenomen te zijn, want zij zenden ten minste zevenmaal 's weeks hare broeders met briefjes, borduurpatronen, romances, muzijkstukken, en God weet, wat niet al. Gisteren zat Mary, in waarlijk landelijke kleeding, op haren gemakkelijken hobbelstoel voor het venster harer kamer en borduurde. Ik kwam - uit den grond, stak het hoofd door het venster en zeide:
“Dag mevrouw!”
Zij verschrikte en maakte eene diepe buiging voor mij.
“Maar, lieve hemel,” zeide zij, “wat ziet gij er uit!”
“Ja, vrouwtjelief,” antwoordde ik, “als men de zaken goed wil nagaan, moet men er niet op zien, of men somtijds eens tot de knieen in de trens gaat, of dat men zijne coiffure in het bosch in wanorde brengt.”
| |
| |
“Dat is waar,” zeide zij, stond op, strekte de hand uit, en scheen mijne haren in orde te willen strijken; maar na rijper beraad bedacht zij waarschijnlijk, dat zulk eene vertrouwelijkheid de grenzen te buiten zou gaan, welke zij zich zelve gesteld had, want zij bloosde en zette zich weder neder. Of zij aan de drie ruiters denkt of slechts aan een? Of zij ook een roman achter mijn rug speelt of wenscht te spelen? Wie weet zulks? Het vrouwelijk hart is ondoorgrondelijk!’
| |
Den 27sten Julij.
‘God zij dank, Charles! mijn riet is gekapt en de molens werken, dat het een vermaak is om aan te zien.
‘Dat is mijne bezigheid buitenshuis; in huis schrijf ik somtijds tot laat in den nacht. Daarbij in mijne eenzaamheid komen mij somtijds gedachten in den zin, die mij verrassen. De lediggang is niet alleen eene valsche rekening van het egoïsmus, het is eene groote schande. Een zuiver persoonlijk leven, gelijk ik het gevoerd heb, een toestand, die zich geheel alleen tot zichzelven beperkt, is buiten de regelen van de orde der wereld; als de aarde daartoe de magt had, moest zij dezulken van zich afstooten en niet eens een plaatsje voor een graf gunnen. Ik ben zoo ver gekomen, dat ik tevreden ben, als ik op een plekje gronds een nuttig plantje meer telen kan, al zoude het ook alleen de vogelen des hemels voeden.
‘En Mary? Ik weet het niet. Hare levenswijze is niet opmerkelijk veranderd. Ondanks de ijverige pogingen der drie
| |
| |
ruiters, ben ik nog niet wantrouwend, daar zij te dikwerf te gelijk komen. Ik bespeur, wel is waar, verdachte gangen met de oude heks, die ik haat, maar dewijl zij altijd de eene of andere versnapering of oude kleeding medenemen, hebben deze wandelingen ten minste een onschuldig aanzien.
‘Gisteren avond, tegen zes ure, zette er een vreesselijk onweder op, omstreeks den tijd dat wij gewoonlijk bezoek krijgen; want wij zijn nog geen avond alleen geweest. Ditmaal bleven wij alleen. Mary stond aan het venster en trommelde een marsch; ik bladerde in een album van - witte bladen. Men bragt licht. Mary keerde zich om, schoof haren stoel bij de tafel en greep naar den arbeid. Ik stond op en ging naar de deur.
‘‘Als gij hier werken wilt,’ zeide Mary, terwijl zij half opstond, ‘kan ik ook naar mijne eigene kamer gaan.’
‘‘Als een van beiden zich volstrekt altijd verwijderen moet,’ zeide ik, ‘dan zal ik het zijn.’
‘Na eenig over- en weêrpraten, liet ik mijn grootboek halen, en wij zetten ons beiden aan de tafel. De donder deed het huis schudden en de regen sloeg hevig tegen de vensters. Bij iederen nieuwen bliksemstraal zagen wij gelijktijdig op en staarden elkander aan, alsof wij zeggen wilden: ‘Het wordt ernstig.’
‘Zij had iets op hare vorige plaats aan het venster vergeten, en toen zij het gehaald had, bleef zij een oogenblik achter mijnen stoel staan; ik gevoelde dat zij over mij hoog als een van bloesems zware tak.
‘De tijd verliep; ik vroeg wat zij maakte; zij vroeg naar
| |
| |
den stand van het niet en van de maling.... Wij spraken zoo, om het regt te erlangen te zwijgen. Ik was zoo vermoeid, dat ik naauwelijks verder kon schrijven. Eens sloeg ik de door slaap bezwaarde oogen naar Mary; haar hoofd was op zijde gebogen, het licht spiegelde in hare lokken; hare oogen volgden oplettend de naald. Charles, ik werd zonderling te moede. Waarover kan de man klagen, die na den dagelijkschen arbeid zulk een beeld in zijn huis vindt? Zal ik sterven in het gezigt van het beloofde land, na, even als Mozes, zoo lang in de woestijn gezucht te hebben?
‘Deze gedachte verontrustte mij; het was laat geworden en ik stond op. Mary deed eveneens. Ik ging naar haar toe en greep eene harer handen; zij beefde en ik kuste haar op het voorhoofd. Daarop ging zij heen zonder een woord te spreken, als een mensch, die eene sterke betoovering niet kan of vermag te verbreken.
| |
Den 10den Augustus.
‘Ik kom zoo even van het bal; het is drie uur in den morgen; een treurig voorval dwingt mij vóór vijf uur op te zijn. Tot dat tijdstip moet gij mij den tijd helpen verdrijven.
‘Zoo als ik reeds zeide, kom ik van het bal, en wel van mistress A, de moeder van den meest bedeesden, baardeloozen, maar gevaarlijksten der drie ruiters, over wie ik u reeds geschreven heb, en die het op mijn verderf schijnen toe te leggen. De tweede dezer heeren, John W., een geweldige Nimrod, met rood haar en eenen grooten baard van gelijke
| |
| |
kleur, is zeer ondernemend, en zijne groote blaauwe oogen bezitten veel uitdrukking. De derde noem ik u in het geheel niet, aangezien bij zich uit de baan heeft laten knikkeren. Hij heeft veel gereisd, ik geloof zelfs, dat hij aan de Noordpool is geweest, ten minste vertelde hij onlangs aan Mary van het dansen der Eskimos, en ik had den inval hem te verzoeken, ons daarvan een klein proefje te geven. Hij voldeed er gaarne aan, en ik overtuigde mij, dat die dans niets anders is dan een gewone beerendans. Mary kan dien heer nu niet meer aanzien zonder te lagchen.
‘Wij waren ten 8 ure aangekomen. Het bal had in den beginne het aanzien van alle dergelijke bals. Mistress A. had intusschen niet kunnen voorkomen dat er hier en daar iets zonderlings te voorschijn kwam. Eene dame viel mij bijzonder in het oog. Verbeeld u, als het u mogelijk is, een zwarte glanzende zijden japon, zonder eenig fatsoen, van boven even wijd als van onderen, digt aan den hals vastgemaakt, en daarover een groote gouden ketting, zoo dik, dat men er wel haast eene koe aan kan vastleggen, en die bijna tot op het middel afhing.
‘Ik kan u betuigen, dat Mary door den smaakvollen eenvoud harer kleeding uitmuntte. Ik ken niemand, die minder kennis heeft van vrouwelijken opschik dan ik, maar ik gevoel toch heel goed, dat de eene goed, de andere slecht gekleed is.
‘Mijne vrouw houdt veel van bals en vooral van walsen, naar ik bemerkt heb; ja, deze dans schijnt iets behoorlijks voor haar te hebben. Ik durf staande houden, dat de man, die dezen dans heeft uitgevonden, niet gehuwd is ge- | |
| |
weest. Als echtgenoot geef ik verreweg de voorkeur aan den dans der Eskimos.
‘Over het algemeen zijn de pas gehuwde vrouwen in gezelschap vrij verlaten. De wittebroodsweken zijn een scherm en schild, die de koensten verre verwijderd houden. Men ziet over het algemeen geen kans een man te kunnen verdringen, die nog minnaar is, daarom laat men aan het jeugdig huwelijk deszelfs eerste voorjaarswarmte, en wacht op de eerste koelte. Als eene uitzondering op dien regel, dringen zij alle rondom Mary. Zekerlijk bespeurt men tusschen haar en mij geene al te hartstogtelijke verstandhouding, hetgeen de jonge heeren welligt aanmoedigt. Zij vermoeden welligt dat hier troost moet gegeven worden voor een groot ongeluk. Iedereen bewijst zulks op zijne wijze: de jonge A., door de houding van eenen smachtend verliefden page aan te nemen; de ruwe John door reusachtige galanterie, bij voorbeeld, dat hij eenen stoel voor haar over de hoofden van het gansche gezelschap heen draagt.
‘Mogen zij hunnen pligt doen! De mijne bestaat daarin, de onzijdigheid te bewaren, die ik Mary op mijn eerewoord beloofd heb, en daarbij heb ik het voordeel, dat ik niet blind hen, zoo als gewoonlijk de mannen zijn.
‘Op het bal bevond zich ook de jonge Karel V., de zoon van mijnen vriend, dien gij kent. Ofschoon blank-officier op de kust zijnde, was hij voor eenige dagen ten mijnent gelogeerd, en zelfs mijne vrouw mag den jongen beschaafden Hollander gaarne lijden, en zit menig uur met hem te praten, daar hij zeer veel gelezen en vrij grondige kennis heeft.
| |
| |
Hij danste het eerst met Mary. Ook de zuster van den Nimrod W., die zich nog al niet weinig op zijne hooge afkomst laat voorstaan (NB. hij is, geloof ik, in den dertienden graad aan den neef van de schoonzuster eens pairs vermaagschapt), had hem haar woord voor eene wals gegeven. Toen hij haar bij de eerste gelegenheid daaraan herinnerde, antwoordde de dame blozend, dat hij zich moest vergissen, want dat zij zich zulk eene belofte niet herinnerde, en ook reeds haar woord voor alle volgende walsen aan anderen gegeven had. Natuurlijk deed Karel moeite zijn regt te bewijzen. John kwam daarbij en verwonderde zich over zulk een beweren, dat eene twijfeling aan de beproefde trouw en eerlijkheid der W.....s scheen aan te duiden. Toen merkte Karel, waar de schoen wrong. Hij huiverde, verhief zich dadelijk uit zijne verzoekende houding, en zeide tot sir W. met eene onderdrukte stem, die men nogtans aan het andere einde der zaal hooren kon: ‘ik versta u, ofschoon eerst vrij laat, dat ik niet waardig ben, den handschoen van mejufvrouw uwe zuster aan te raken; daarentegen hoop ik, zult gij mij de eer niet weigeren, den uwen aan te nemen.’
‘‘Mijnheer,’ antwoordde John koel, ‘ik heb de eer niet u te kennen, het zou dus nutteloos zijn, deze woordenstrijd langer te rekken.... Gij hebt echter ongetwijfeld een vriend hier,.... en voor dien ben ik te spreken.’
‘Een gemompel van bijval vergezelde dat antwoord, hetwelk de beleediging verdubbelde. De oogen van den jongen V. zochten in den kring rond, en - niemand roerde zich. Ik heb nooit een man van eer in een schrikkelijker toestand gezien. Ik zou vroeger zijn voorgetreden, maar ik was vrij
| |
| |
ver van hem verwijderd en kon mij naauwelijks van Mary losmaken, die gedurende dit tooneel mijnen arm krampachtig vasthield.
‘‘Hier,’ zeide ik eindelijk tot W., ‘is de vriend, dien gij verlangt. - Mijnheer V.’ voegde ik er bij, ‘weiger den titel niet, dien ik mijzelven geef, en dien ik mij tot eer stel.’
‘De jongman drukte mij de hand. Wij gingen alle drie naar buiten, en de jonge A. volgde ons. Men bepaalde een duel op den degen, voor dezen morgen. Daarop keerden wij in de balzaal terug, en verklaarden dat de zaak voldoende voor beider eer was bijgelegd. Het feest was intusschen verstoord en wij verwijderden ons spoedig.
| |
Zeven ure.
‘John W. is ligt aan den schouder gewond. Hij gedroeg zich zeer goed en verontschuldigde zich jegens Karel met eene openhartigheid, die hem mijn hart deed winnen. Welligt was er hem ook veel aan gelegen, om met den man mijner vrouw weder op eenen goeden voet te komen. Karel keerde met mij naar Friendship terug, en wij ontmoetten Mary, die als gewoonlijk versche bloemen in den tuin zocht. Zij verschrok en noodigde eindelijk den overwinnaar uit, haar aan de ontbijttafel te volgen.’
| |
Den 1sten September.
‘Ik heb uwe beide brieven ontvangen. Gij klaagt over mijn stilzwijgen. Ik zou veel meer reden hebben over uwe
| |
| |
koele, drooge brieven vertoornd te zijn. Verheug u in stilte over mijne verlegenheid. Wilt gij alles weten, Charles? - ik bemin mijne vrouw! Mijn trots is verdwenen. Ik bemin haar! Is dat mogelijk? Ja, ik vind in mijn vroeger leven geen spoor der indrukken, die ik thans gevoel, ofschoon ik mij zelfs de gewaarwordingen uit mijne kindschheid, nog zeer goed kan herinneren.
Thans kan ik mij dag en nacht over kleinigheden verheugen; een vriendelijk woord van haar, op meer dan gewonen toon tot mij gerigt, maakt mij vrolijk, en deze kleinigheden zijn voor het tegenwoordige mijn eenigste voedsel: want tot overmaat van ramp heb ik nu ook den eetlust verloren. Ik zou zelfs in staat zijn, verzen te gaan maken.
Maar dat is niets; ik ben gelukkig en gevoel mij beter. Ziet gij, zij verheerlijkt de schepping in mijne oogen; zij maakt dezelve voor mij verstaanbaar, zoodat ik haar zegen. Ik leer aan hare voeten de reeds lang vergetene taal des levens. Zij hergeeft mij de waarheid, het licht, het Goddelijke. Als het ruischen van haar kleed tot diep in mijn hart dringt, als mijne lippen naar alles verlangen, wat hare hand heeft aangeraakt, komt het mij voor alsof ik haar beleedig, als ware ik een heiligschenner. Ik aanbid haar!’
| |
Den 8sten September.
‘Ik had gaarne uwen raad aangehoord, eer ik tot de vertwijfelde onderneming overga, die mijne gedachte bezig houdt, maar mijn geduld schiet te kort.
| |
| |
Ik wil namelijk aan Mary zeggen, dat ik haar bemin; ik wil haar eene openhartige, volledige bekentenis afleggen. Is dat wijs? Is dat ter regter tijd? Ik weet het niet; slechts dat weet ik, dat ik de onrust niet langer verdragen kan, welke zich onder mijne liefde gemengd heeft. Somtijds verschrikt mij hare rust; op andere tijden komt zij mij als geheel omgekeerd voor; zij beschouwt mij steelswijze met zachter, vriendelijker blikken, en dan verbeeld ik mij, zij bemint mij of - een ander. Deze twijfel is ontzettend. Daarom wil ik haar alles zeggen, daarom moet ik alles weten, en wel dadelijk.
Zij heeft eene lievelingswandeling: eene laan van mangaboomen, die zoo schaduwrijk is als het digtste bosch. In het midden bevindt zich eene halfronde bank, waar zij gedurende de hitte des daags zit te lezen of te arbeiden. Zij moet daar, onder groen en bloemen, gunstig gestemd zijn, niet waar? Maar hoe vang ik het aan, haar alles te zeggen, zonder mij onhandig en links voor te doen? Charles, mijn leven hangt aan haar antwoord. o, Goden, beschermt mij!’
| |
Vier ure.
‘Charles, waar zijt gij? waar is uwe hand? De grond brandt onder mijne voeten, het licht verdwijnt voor mijne oogen, - niets blijft mij over dan de woestenij, dan de Chaos. Maar, ik wil man zijn, moed zal en kan mij niet ontbreken.
Ik ging in den tuin om met haar te spreken, gelijk ik u zoo even schreef; ik naderde echter van ter zijde, zoodat
| |
| |
ik haar zien kon eer zij mij ontwaarde. Zij hield een brief in de hand, en ik heb met mijne eigene oogen gezien, dat zij het papier verscheidene malen aan de lippen drukte, terwijl tranen over hare wangen rolden. Toen bleef ik plotseling staan, en alles draaide in woesten galop voor mijne oogen rond. Ik stond in de schaduw van eenen boom, en staarde nog altijd naar Mary, maar ik zag niets meer. Zoo is dus alles voorbij!
Het duurde lang, eer ik mij in zoo verre hersteld had, dat ik haar met een rustig gelaat en vasten tred naderen kon. Zij had den brief weder toegevouwen en verborgen. Wat ik doen wilde, wist ik niet. Ofschoon de duidelijkste sporen van aandoening nog op haar gelaat zigtbaar waren, en ik ligtelijk daardoor tot eene verklaring had kunnen komen, hield ik mij toch, alsof ik niets bemerkt had, en sprak over het weder en andere onverschillige zaken. Zoo had ook Mary tijd, zich te herstellen. Geen woord werd er over den brief gesproken.
Toen wij naar huis gingen, hoorde ik aan het andere einde van de laan schreden, en ik draaide mij om. Ik herkende den jongen A., en bleef staan. Ook hij stond verrast stil. Mary stond bleek en sprakeloos als eene zuil tusschen ons beiden. De brief was natuurlijk van hem; hij had zijn bezoek aangekondigd, om zeker voor stoornis te zijn, en was den achterdam overgekomen. Ik ben om dezen tijd meestal op mijne kamer. Charles, welk denkbeeld moet deze man van mij koesteren, daar hij rustig voortschreed en mijne plaats naast Mary innam.
Toen ik in huis kwam, hoorde ik mijnen bediende met
| |
| |
de oude heks twisten. Zij zwegen natuurlijk toen zij mij zagen, maar toen mijn bediende na eenigen tijd in mijne kamer moest komen, vroeg ik hem naar de reden van zijnen voortdurenden twist met de oude, en nu kwamen er fraaije zaken aan het licht. Mijne vrouw ontvangt regelmatig brieven door tusschenkomst van het oude wijf, die zij van een onbekende ontvangt. Eens kwam er een met de post, en mijn bediende wilde hem mij brengen, maar de altijd loerende heks ontdekte het, en wilde hem wegnemen. De man hield hem vast, en gaf hem eerst over toen hij voor - tien dollars gelost werd. In den tuin vond hij het portret van Mary, door A. geteekend. Hij gaf het mij.
De blinddoek is mij van de oogen gevallen.... De bediende kan onmogelijk langer in huis blijven; ik heb hem dus weggezonden, maar zijne ondankbaarheid zoo vergolden, dat hij wel zwijgen zal.
Maar wat nu te doen? Hare schuld moge groot of klein zijn, dat verandert in mijne oogen niets; er blijft mij alleen nog overig, eervol te vallen. Dat is thans mijne eenigste gedachte.
Zoo even roept men mij.... het is de triomferende stem van A. Hij eet met zijne gansche familie hier. Er is heden groot gezelschap. Ik ga er heen. Man moet ik blijven tot het laatste oogenblik.’
| |
Middernacht.
‘Eindelijk! Welken avond! Welk eene eeuwigheid! Welken strijd! Charles, ik ben nooit in opgewondener
| |
| |
stemming geweest, en vreesde maar, dat ik nooit meer zou ophouden met lagchen. Mary liet zich daardoor ook misleiden, want zij verbeeldde zich zeker, dat de ontmoeting van heden mij niet verontrust heeft.
Ik zat, zoo als het eenen echtgenoot past, aan een quadrille-tafeltje; vóór mij hing echter een spiegel, waarin ik alles zien kon. Hij stond aan de piano, en Mary bleef plotseling voor hem staan, nadat zij eenen blik op mij geworpen had; daarop sprak zij zacht eenige woorden tot hem, waarbij zij met de toppen harer vingers zijnen arm aanraakte. Het was een verzoek of een bevel. Hij scheen te verschrikken en zag naar mij. Zij scheidden. Hij naderde mij, alsof hij eene gelegenheid scheen te zoeken, mij aan te spreken. Zij had hem stellig aangeraden, voorzigtiger jegens mij te zijn, maar hij scheen den moed te verliezen, en verwijderde zich eensklaps. Op dit oogenblik, nu ik u dit alles schrijf, zijn zij allen voort.
Charles, ik heb geleefd, ik heb de wereld gezien, ik weet alles, en laat mij als echtgenoot op de allereenvoudigste wijze bedriegen! Hoe kon ik zoo blind zijn!....
Ik heb, voor ik mij naar mijne kamer begaf, lang buiten rond gewandeld. De nachtlucht heeft mij bekoeld, en rustiger gemaakt. Ik alleen ben de schuldige. Mijn besluit staat dan ook vast: ik reis af; ik ruim hun het veld.
Charles, gij weet het, dat ik haar beminde, dat zij mij welligt opgerigt zou hebben.... Zij moet niet weten, wat zij had kunnen doen.... Ik wil voort, tot aan het einde der wereld, met de weinige dagen, welke mij nog vergund zijn.
| |
| |
Had ik liever dezen vreeselijken slag niet overleefd! Maar zou het eene zoo groote misdaad zijn, ter regtertijd te sterven?
Ik weet niet wat ik wil. Morgen zal ik het u zeggen. Leef wel, Charles’
Den volgenden dag, omstreeks middernacht, stortte George doodsbleek en blootshoofds in zijne kamer. Hij liet de deur open en keek van tijd tot tijd naar den trap, dien hij van daar zien kon. Daarop zette hij zich aan zijne schrijftafel en stelde ras de volgende regels op het papier:
‘Ik had gisteren willen afreizen; nu is het geen tijd meer daartoe. Hoor, wat er voorgevallen is Gedurende den dag geschiedde er niets bijzonders, dan dat ons huis niet ledig was van bezoekers Naauwelijks was ik tien minuten in mijne kamer, of ik hoorde het geluid van voetstappen op de schelpen voor het huis. Ik trad voorzigtig aan het venster, en zag den jongen A. met de oude vertrouwde van Mary naderen. De nacht is zoo helder, dat ik hem herkennen moest. Hij was het. De oude geleidde hem naar de vertrekken van Mary Hij ging binnen en zij vertrok. Ik ijlde dadelijk naar beneden en sloot de trapdeur. Hij kan er nu niet uit, zonder dat ik hem zie of met hem spreek. Ik zal hem opzoeken. Ik moet hem van aangezigt tot aangezigt te gemoet treden, - zij hebben er mij toe gedwongen.... Ik kan niet meer met verschooning handelen
‘Gij zult deze regelen ontvangen, er gebeure wat er wille. De sleutel, welken ik in dezen brief doe, opent mijn schrijf- | |
| |
kistje. Bewijs mij de laatste vriendschapsdienst, en voer mijne laatste begeerte uit, die gij daar vinden zult. Vergeet mij niet, mijn vriend!’
Nadat hij den brief verzegeld en het adres er op geschreven had, nam hij een kistje met pistolen en begaf zich met rassche schreden naar de kamer zijner vrouw, waar zijne oogen aanstonds op de zware venstergordijnen vielen, die blijkbaar zoo even digtgemaakt waren. Mary stond uiterst verlegen midden in de kamer, en zag haren man aan.
‘Verwachttet gij mij?’ vroeg hij.
‘Neen, waarom? Wat beteekent dat? Het is toch anders uwe gewoonte niet, eene vrouw zoo ruw te bejegenen.’
‘Gij behoeft voor u zelve niets te vreezen.’
‘Ik heb ook niets te vreezen.’
‘Zijt gij daar zoo zeker van?’ vroeg hij honend.
‘Gij zegt het immers zelf, en voor het overige heb ik uw woord, dat gij houden zult, en zulks stelt mij gerust.’
‘Ik heb u zekerlijk mijne onverschilligheid en de vrijheid beloofd. Meent gij dat? Maar hebt ook gij de voorwaarden niet geschonden?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Mary, gij hebt alles vergeten, zelfs uwe opregtheid - eene deugd, die zelfs uit de puinen der andere dikwijls nog te voorschijn komt.’
‘Maar welke opregtheid verlangt gij? Zal ik u mijne geheimen opdringen? Hadt gij mij gevraagd, ik zou u niets verzwegen hebben.’
| |
| |
‘Als ik u gevraagd had? Zoudt gij het thans wagen te antwoorden?’
‘Ja, George.’
‘Gij zoudt het wagen?’ vroeg George.
‘Ja, laat mij spreken, daar gij er mij nu eenmaal toe uitgenoodigd hebt. Ja, ik bemin eindelijk, en ik word bemind, en dank er God met warme tranen voor.’
‘Dat is voldoende,’ antwoordde George koel. ‘Gij hebt eindelijk den roman, waarnaar gij zocht, en gij zijt voldaan. Welnu! Maar hebt gij ook aan de ontknooping gedacht en die voorzien?’
‘De ontknooping?’ vroeg Mary....
‘Ik..., ik weet niet.....’
Dit zeggende, nam zij uit haren boezem den kleinen gouden sleutel en reikte hem aarzelend aan George toe, die verbaasd zijne vrouw aanzag, terwijl deze lagehend vervolgde:
‘Gij twijfelt?.... De roman is geschreven..... Wilt gij hem welligt nog eenmaal lezen?’
Zij wees op een paket brieven, welke op de tafel lagen.
‘Wat is dat?’ vroeg George, terwijl hij haastig naar de brieven greep. ‘Mijne brieven? Mijne brieven aan Charles? Om Godswil, spreek!’
‘De zaak is zeer eenvoudig,’ zeide de jonge vrouw. ‘Hij, aan wien gij de brieven schreeft, zond ze mij, zoodra hij die gelezen had. Deed hij onregt? Hij heeft u zekerlijk verraden, maar zij maakten mij zoo gelukkig! Ik schreef ook antwoorden op ieder dezer brieven, want ik hoopte, dat er toch eens een dag komen zoude, waarop... Daar zijn zij.’
| |
| |
George stond een tijd lang ontroerd en sprakeloos; eindelijk ging hij echter haastig naar het venster en zeide:
‘Maar wat ik met mijne eigene oogen gezien heb? En dan de verrader, die hier verborgen is?’
‘Is een vriend,’ antwoordde Charles, terwijl hij van achter het gordijn te voorschijn trad.
‘Zijt gij het?’ vroeg George verbaasd. ‘Gij? groote God, het is Charles!’ En tevens vatte hij hartstogtelijk de hand zijns vriends.
‘Ja, ik ben het,’ antwoordde Charles lagchende; ‘zijt onbezorgd. Uw hartstogtelijke brief van den 1sten verschrikte mij; ik wilde hem zelf overbrengen, daar ik een toeval of de langzaamheid der mail vreesde, en kwam nog juist bij tijds, om den uwen van den 8sten hier te ontvangen, die mij nog meer deed vreezen.... Gij hebt mij voor A. gehouden, niet waar? Een enkel woord over hem, George.... of liever, herhaal gij,’ vervolgde hij, zich tot Mary wendende, ‘de geheimvolle woorden, welke gij gisteren avond in de gezelschapszaal tot hem zeidet. Dat zal wel voldoende zijn.’
Mary viel dadelijk in:
‘Ik zeide tot hem: zoo lang ik alleen uwe dwaasheden zag en door dezelve leed, liet ik u rustig uwen gang gaan; thans echter stoort gij eene rust, waaraan mij meer gelegen is dan aan de mijne, en dus verzoek ik u ernstig: ga heen... George, om Godswil, spreek, zeg dat gij mij gelooft.’
George stond met het hoofd op de pianino geleund, het gelaat naar den spiegel gewend, maar met zijne handen be- | |
| |
dekt. Hij antwoordde niet. Mary zeide dus halfluid en op smartelijken toon tot den vriend:
‘Gij ziet het,.... hij vergeeft mij niet, ik heb zijn trots te diep gekrenkt.... Nu zal hij mij haten.’
Charles ging naar George toe, en boog zich over hem heen, alsof hij met hem wilde spreken; op eens trok hij hem echter snel de handen van voor de oogen, en noodigde hem, het in tranen badende gelaat naar Mary te keeren; terwijl hij zeide:
‘Keer u om; zoo moet zij u zien.’
Mary kon niets anders zeggen dan: ‘hij bemint mij!’ en George sloot haar in sprakelooze verrukking in zijne armen.
Paramaribo, Augustus 1855.
|
|