| |
| |
| |
Openingsrede,
uitgesproken in de eerste algemeene vergadering, op Maandag den 5den September 1855, door den Voortzitter.
Terwijl alles rondom ons vooruit snelt, terwijl de beschaving alom haren onweêrstaanbaren schepter zwaait, en overal op het gebied van wetenschappen en kunsten wonderen schept, blijft Suriname als in een diepen slaap gedompeld. O, ware het nog de slaap vol hemelsche droomen, door Oostersche dichters bezongen!
Ware het slechts de gezonde slaap, die aan onze, door den arbeid vermoeide ledematen, rust en versterking verschaft.
Helaas! laten wij moedig ons eigen vonnis vellen; onze toestand is gelijk aan dien, van een door ziekte verzwakt en uitgeput ligchaam, en grenst aan den doodslaap.
Treurige waarheid!
Doch hier ook zij tot troost: ‘Zoo - lang er leven is, blijft er hoop.’ Al schijnt dat leven bijkans geheel uitgedoofd te zijn, zoo lang er teekenen van zijn bestaan aanwezig zijn, is er mogelijkheid om het weder op te wekken, en vreugde in plaats van wanhoop te doen ontstaan.
Al mogen sommigen den moed opgeven, Suriname redde- | |
| |
loos verloren achten, en alle pogingen tot opbeuring vruchteloos noemen, al spande alles oogenschijnlijk zamen om aan hun oordeel kracht bij te zetten, wij mogen ons aan geene ijdele wanhoop overgeven.
Ja, ‘zoo lang er leven is, blijft er hoop.’ Zoo lang zoo vele levenskrachten, hoe ook ter neêrgedrukt, nog aanwezig zijn, is het dwaas, is het laf, om niet naar redding uit te zien.
Men behoeft slechts die krachten weder op te wekken, en eene goede rigting te geven, allen zamen te werken, om tot een door allen gewenscht doel te geraken, dan zal men der uitkomst spoedig nabij zijn.
Doch wil men dat zien gebeuren, dan moet elk daartoe het zijne bijdragen en werkzaam zijn.
Want wij leven niet meer in de tijden, toen goddelijke manna op den hongerige van boven werd gestrooid, toen een tooverstaf eene heldere bron voor den dorstige deed opwellen; en al mogten die tijden ook nogmaals daar zijn, dan nog zouden wij er aan moeten twijfelen, of zulke goddelijke weldaden het doel wel zouden zijn van elken hongerige en dorstige; menigeen althans zoude ze niet verdiend hebben.
Maar al zijn die tijden reeds lang voorbij, en al bedekten vele daarna verloopene eeuwen ze met een geheimzinnigen sluijer, zoodat wij bijkans twijfelen, aan wat wij niet betwijfelen mogen, zoo mag hij toch nog dadelijke hulp van boven verwachten, die, ter bereiking van een goed doel, alles doet, wat in zijne magt is; terwijl die hulp voorzeker met verwacht mag worden door hem, die, in verachtelijke
| |
| |
werkeloosheid, versmaadt om iets aan te wenden, ten einde zich zelven te redden.
Zouden wij, bewoners van gewesten, waar de natuur met milde hand, oneindig grootere, ten minste meer voortdurende schatten onder de aarde verborg, dan zij in de rijkste goudstreken deed, zouden wij wanhopen ten opzigte van zulk een land, waar geluk en welvaart alleen van ons zelven afhangen?
Flaauwhartige kortzigtigheid slechts, zou ons daartoe kunnen leiden, doch zouden tevens der ontzaggelijke vruchtbaarheid van dezen bodem en van deze luchtstreek, de heerlijke rivieren, die dit land in alle rigtingen, als zoo vele bronnen van welvaart doorsnijden, aan onze denkbeelden al aanstonds eene geheele andere rigting moeten geven.
En nog, - al hadden wij met duizende moeijelijkheden meer te kampen, zoude dan niet nog het voorbeeld onzer voorouders ons geestkracht moeten geven?
Waren zij niet met zulk een ijzeren wil bezield geweest, om hun doel te bereiken, was hun de moed ontzonken, bij zoo oneindig vele bezwaren meer, het ware hun te vergeven geweest. Maar, vragen wij tevens:
Wat zoude dan ons nu zoo bloeijend Holland zijn?
En wij, hunne nazaten, wij zouden trotsch op hen en hunne werken zijn, en zouden geene kans zien om zoo veel minder dan zij te verrigten?
Zijn wij dan zoo verbasterd? Of is het beweren, dat eene Tropische luchtstreek ons naar ligchaam en geest verzwakt, dan waarheid?
Neen, wij gelooven zulks met.
| |
| |
Veel meer waren het de tijden van overgroote welvaart en van verderfelijke weelde, die Suriname's krachten verslapten, doch gelukkig niet geheel konden vernietigen; maar waarvan vermindering van bloei meer en meer het gevolg was.
Is het moeijelijk voor den mensch, aan overvloed en een onbezorgd leven gewoon, wanneer gebrek en kommer daarvoor in de plaats treden, moedig het hoofd aan zulke rampen te bieden, zoo heeft hetzelfde plaats bij geheele Maatschappijen. Voor deze is het bij het keeren van haren bloei in tegenspoed des te moeijelijker, het verderf van zich af te wenden en zichzelve weder op te rigten, daar dit bij haar niet van de ontwikkeling van geestkracht van een enkelen slechts, maar van allen in massa afhankelijk is.
Vreemd moge het klinken, dat tegenspoed eene Maatschappij meer ontwikkelt, en waarlijk krachtiger maakt dan de grootste voorspoed vermag te doen; het is niettemin eene waarheid, in de vroegste tijden reeds beseft, en door alle eeuwen meer en meer bevestigd, ‘dat niet alleen de ondervinding eene goede leermeesteres is, maar meer nog, dat rampen en tegenspoeden ons kunnen leeren en nuttig zijn,’ mits men met oordeel de oorzaken daarvan opspore, om de middelen tot redding te leeren kennen.
Dat zij dan ook onze troost bij alle droevige verschijnselen, waaraan deze gewesten in latere jaren werden prijs gegeven: dat die treurige ondervinding ons later ruim vergoed zal worden en heilrijk zijn, wanneer wij door den strijd daartegen meer ontwikkeld en krachtiger worden, dan ooit te voren, in de gezegendste tijdperken, het geval is geweest.
| |
| |
Daardoor ook leerden wij, de op elk onzer rustende verpligting beter kennen, om elk het onze bij te dragen, tot al hetgeen tot welzijn van allen kan strekken, en dat, als wij bij onze handelingen het algemeen belang beoogen, zonder twijfel tevens ons eigen belang behartigen.
Als wij ieder ons steentje bijdragen tot den wederopbouw van hetgeen op instorten staat, en allen met één doel eensgezind de handen aan het werk slaan, dan zullen wij de Maatschappij, waarvan wij allen leden zijn, eenmaal, meer dan ooit te voren, zien bloeijen.
Beseffen wij dan al het voordeel der ondervinding; maar tevens dat zij alleen nuttig kan zijn voor hem, die alles naauwlettend gadeslaat, de oorzaken der gebeurtenissen opspoort en aan hare gevolgen toetst, om tot een, dan alleen heilzaam en gegrond oordeel te geraken. Zijn wij evenzeer overtuigd, dat het niet genoeg is, de geschiedrollen open te slaan, en daaruit de bloote feiten te leeren kennen, om slechts tot de overtuiging te geraken, dat deze Kolonie ontstond, bloeide en achteruit ging, maar dat wij naauwkeurig moeten onderzoeken, waaraan zij haren oorsprong, haren bloei en later haren achteruitgang te danken had.
Alleen dan, wanneer wij de oorzaken van dat alles opsporen, kunnen wij de middelen leeren kennen om tot beter te geraken.
Vreemd zal het U, geachte toehoorders, welligt voorkomen, hoe dit alles, ofschoon het ons allen even naauw ter harte gaat, bij eene voorlezing, bij gelegenheid der inwijding, als het ware, van een letterlievend Genootschap, wel kan te pas komen.
| |
| |
Wij hopen te zullen kunnen aantoonen: hoe dit Genootschap, aan de beoefening der letteren gerwijd, door de verspreiding van verlichting en beschaving, een gunstigen invloed op onze geheele Maatschappij zal kunnen hebben.
Lezen wij de geschiedenis dezer gewesten oplettend na, overwegen wij de daarin vermelde feiten, en doen wij een onderzoek, alle nevenzaken op zijde stellende, naar de hoofdoorzaak, waardoor de bloei van deze gewesten niet kon blijven bestaan, dan komen wij alras tot de overtuiging, dat zij slechts in gebrek aan beschaving moet gezocht worden.
Bloei en welvaart, die niet uit ware beschaving ontspruiten, zijn niet anders dan kunstmatig, en verzinken in het niet, zoodra zij de hulpmiddelen, waardoor zij bestaan, moeten missen.
Immers, zoo al ondernemingsgeest onze voorvaders naar deze gewesten voerde, kunnen wij het ontstaan dezer Kolonie aan niets anders toeschrijven dan aan ruw geweld.
Sporen van bijzondere beschaving kunnen wij althans daarbij niet opmerken, en vinden wij die voorzeker nog minder in de eerste tijden van hunne vestiging alhier, toen zij bijkans voortdurend zoo met buiten- als met binnenlandsche vijanden te kampen hadden.
En het is maar zeker, dat, zoo de wapenen al den weg tot beschaving kunnen openen, zij nimmer echter hiervan de regtstreeksche oorzaak kunnen zijn; integendeel heeft gewoonlijk de beschaving bij den oorlog de meeste schade.
Het voortdurend moeten afweren van een of anderen buitenlandschen vijand, het aanhoudend moeten kampen met een
| |
| |
geheel onbeschaafden vijand binnen 's lands, kon dan ook wel met anders dan een nadeeligen invloed uitoefenen op den zedelijken toestand van de inwoners dezer gewesten.
Doch niet alleen, dat dit onrustig leven niet wel de zedelijke ontwikkeling en beschaving bevorderen konde, ook verhinderde dit weder andere oorzaken in de daarop volgende jaren, jaren van rust en vrede
Eene dezer, en voorzeker de voornaamste, moet men zoeken alleen in de weinige behoefte aan meerdere ontwikkeling en beschaving.
Deze bodem was toch zoo onuitputtelijk rijk, de middelen om schatten daaruit te vergaâren waren zoo overvloedig en op zoo eenvoudige en gemakkelijke wijze te verkrijgen, dat de behoefte niet gevoeld werd aan die twee magtige hefboomen, zonder welke, in minder door de natuur gezegende oorden, geen geluk noch welvaart denkbaar zijn.
Uitwendige bloei en schijnbare welvaart werden alhier zoo gemakkelijk te weeg gebragt, dat de handel zelfs, zonder welken zij niet bestendig kunnen zijn, geheel overbodig beschouwd werd, en zijn zetel alhier dan ook nimmer konde vestigen.
De handel toch, ons in aanraking brengende met vreemden, met andere zeden en gewoonten, kan zoowel de bron zijn van beschaving, als ook het gevolg van reeds heerschende beschaving
In deze gewesten echter, werd hij nimmer als bron van beschaving noodig geacht, daar men door oogenschijnlijk bestendigen rijkdom en welvaart verblind, geene behoefte ge- | |
| |
voelde aan meerdere beschaving, en alhier tevens door deze verblinding geene ware beschaving kunnende ontstaan, kon hij daarvan ook niet het gevolg zijn.
Wij zien dan ook dien bloei, zoodra het verkrijgen van middelen, om de schatten van dezen bodem te verzamelen, minder gemakkelijk werd, allengs verminderen, en eindelijk, toen men zich tevreden moest stellen met de middelen die men bezat, zonder te weten op welke wijze ze te vermeerdederen, achteruitgang daarvoor in de plaats treden.
Vele oorzaken mogen dan al van dit treurig verschijnsel worden aangeduid, - wij gelooven met eenigen grond te kunnen beweren, dat de voormalige bloei, zijn oorsprong niet aan ware beschaving te danken hebbende, en de behoefte aan deze niet gevoeld wordende, om dien bloei bestendig te maken, daardoor, zoo lang dit niet geschiedde, van zelve noodwendig spoedig moest ophouden te bestaan.
Want waar geene beschaving heerscht, daar kunnen noch handel, noch nijverheid zich ontwikkelen, en daar kan van zelven dus geene voortdurende welvaart zijn.
En mogen wij dat gebrek aan beschaving dan als eene hoofdoorzaak van verval beschouwen; zoo komen wij al spoedig tot de gevolgtrekking, dat de verspreiding van verlichting en beschaving voorzeker een krachtig middel kan zijn om dat verval te sluiten en ware bloei te doen geboren worden.
Ware verlichting echter, en ware beschaving alleen, kunnen daartoe leiden, slechts deze kunnen waar geluk en ware welvaart geven.
Wil men dezen doen geboren worden, dan beschouwt men
| |
| |
voorzeker al aanstonds eene geschikte opleiding der jeugd, als een krachtig middel daartoe, waar deze waarlijk beschaafd wordt, daar ziet men spoedig van zelve de beschaving in de geheele Maatschappij doordringen
De staat, die daarvan in de eerste plaats werk maakt, handelt niet alleen verstandig, maar voorziet tevens in een eerste vereischte van zijn bestaan
Doch het is niet genoeg zich te bepalen tot de ontwikkeling van het verstand alleen bij de jeugd.
De verderfelijke gevolgen van zulk eene verkeerd begrepene beschaving hadden wij, helaas, maar al te veel gelegenheid bij het gebeurde in zoo vele staten gade te slaan
Daar immers werd alle moeite besteed ter ontwikkeling van het verstand alleen, wat het bezit aan regten scheen te leeren, terwijl ter naauwernood iets werd gedaan voor de beschaving van het hart, dat pligten daarnevens had moeten voegen.
Men stelde voorop wat eerder bijzaak had moeten zijn, terwijl men de hoofdzaak verzuimde.
Mogten wij in het dierbaar Vaderland, bij al de onrust en tweespalt bij anderen, op de aldaar voortdurend heerschende rust en orde bogen, zoo kunnen wij dit aan niets anders toeschrijven, dan aan de zoo veel meer degelijke beschaving, welke aldaar uit eene beter ingerigte opleiding der jeugd ontstaat
Daar toch wordt evenveel werk gemaakt van de opvoeding van het hart, als van die van het hoofd, daar wordt niemand van de verlichting uitgesloten, zoodat een gedeelte, al de weldaden van eene goede opvoeding geniet, terwijl
| |
| |
het overige schier geheel daarvan verstoken blijft; daar legt men er zich vooral op toe, elks opleiding zoo veel mogelijk in te rigten naar den stand, dien hij later in de Maatschappij moet bekleeden.
Beginselen, ook door onze alhier gevestigde Maatschappij van weldadigheid zoo uitnemend begrepen, en met even prijzenswaardige volharding als overleg in praktijk gebragt. In ons aller belang wenschen wij haar dan ook meer en meer algemeene deelneming toe, om haar nuttige werkkring ook ten dezen meer en meer te kunnen uitbreiden.
Onderzoeken wij, toegerust met de zoo even geuite denkbeelden, de oorzaken, die waren en bestendigen bloei en welvaart bij ons beletten, dan komen wij tevens tot de overtuiging, dat ware beschaving, door de verspreiding van goed begrepene verlichting, in de eerste plaats als middel moet beschouwd worden, om tot beter te geraken.
Moet dan al eene goed ingerigte opleiding der jeugd, daartoe op den voorgrond worden gesteld, zoo rust buitendien op elk, wien het ware belang van de Maatschappij, waarvan hij lid is, ter harte gaat, de verpligting, om, zoo veel in hem is, tot de verspreiding van verlichting en beschaving mede te werken.
Dit begrepen ook zij te regt, die het plan vormden eene vereeniging daar te stellen, welke niet anders dan dat ten doel zoude hebben. Zij begrepen dat niets zoozeer die beschaving kan bevorderen, dan de beoefening van nuttige wetenschappen, zonder welke de mensch bijkans gelijk aan eene plant zoude zijn, althans aan het redelooze dier zou grenzen.
| |
| |
Wij brengen hulde aan hen, die moedig eene poging waagden, om iets daar te stellen, dat zulk een nuttig doel heeft, en, door de oprigting van dit Genootschap in eene lang gevoelde, doch niet genoeg besefte, behoefte van onze Maatschappij hebben trachten te voorzien.
Voor vele eeuwen reeds werd het als eene waarheid erkend, dat de beoefening der letteren de zeden verzacht, en niet gedoogt, dat zij woest zijn. Zin en lust daartoe op te wekken, en de verspreiding van nuttige kennis (als drijfveer tot ware beschaving) te bevorderen, dat is voorwaar eene prijzenswaardige bedoeling.
Geen onzer heeft zich dan ook aan de medewerking daartoe willen onttrekken, beseffende, dat wij, ter bereiking van het voorgestelde doel, zooveel in elks vermogen is, bijdragende, niet alleen iets in het belang dezer geheele Maatschappij kunnen verrigten, maar daardoor noodwendig ons eigenbelang behartigen.
En al rustte niet reeds op ons, die met eene verlichte opleiding boven zoo vele anderen gezegend werden, de verpligting daartoe, en al drong het, met het algemeen zoo naauw verbonden eigen belang, ons niet in gelijke mate, en al waren wij blind voor de ijzeren noodzakelijkheid, om de beschaving te bevorderen, die niet slechts op zichzelve alhier in het algemeen op veel te lagen trap staat, maar zelfs gevaar loopt van nog dieper te zinken, bij de zoo spoedig te voorziene vestiging van een talrijke en welligt nog minder beschaafde bevolking; al zagen wij dat alles over het hoofd, dan nog zoude het genoegen, dat wij ons mogen voorstellen,
| |
| |
gemeenschappelijk van onze nu tot stand gebragte vereeniging te zullen genieten, reeds genoeg zijn om ons daaraan te doen deelnemen.
Voortreffelijk genot, waarlijk, dat met zooveel nut kan gepaard gaan!
En met alleen genoegen mogen wij ons bij dat nut daarvan voorstellen; in nog een ander opzigt dan straks vermeld, meenen wij, dat door de oprigting van dit Genootschap in eene behoefte wordt voorzien - in de behoefte van eene aangename tijdkorting.
Klein, gelijk onze Maatschappij is, en het weinige dat daarin dan ook voorvalt, doet immers de behoefte gevoelen om vele oogenblikken aan te vullen, waaraan in groote Maatschappijen, waar van alle kanten den geest afleiding wordt gegeven, en vele zich steeds snel opvolgende gebeurtenissen bijkans geen tijd tot nadenken laten, zooveel te minder behoefte is.
Daardoor toch laat zich de klagte van zoo velen verklaren, in zulke kleine of weinig bevolkte plaatsen, over de zucht van schier elk een, om zich met de zaken van anderen te bemoeijen, en over het kwaadspreken, dat daarvan zoo dikwijls het gevolg is, als men aldaar niet er op bedacht is, om den steeds werkenden menschelijken geest te verzadigen, door de gelegenheid te geven, om zich met nuttiger zaken bezig te houden.
Het kan dus ook een genoegen zijn, dat veel ongenoegen uit onze Maatschappij kan weren.
Verre van ons, om uit dit alles te willen beweren, dat
| |
| |
men nu eerst trachtte in deze gebreken te voorzien, en deze de eerste poging is, om tot dat doel te geraken.
De geschiedenis van deze gewesten overtuigt ons al spoedig van het tegendeel.
Zoo werden onder het bestuur van den Gouverneur Texier het genootschap Docendo docemur, onder dat van den Gouverneur Wichers het genootschap De Surinaamsche lettervrienden, later het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgerigt.
Van de twee eersten werd ons weinig bekend; alleen kunnen wij daaruit opmaken, dat het genootschap de Surinaamsche lettervrienden eene nuttige strekking had, en dat de Gouverneur Wichers, die al wat goed en nuttig was steeds voorstond, het onder zijne krachtige bescherming nam.
Overbodig is het, over het voortreffelijke van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit te wijden, en kunnen wij, uit al wat ons van haar en haar doel bekend is, opmaken, wat het alhier daarvan opgerigt departement was, en zouden wij deze laatste vereeniging eer toebrengen, al ware het alleen wegens de uitgave van den Surinaamschen Almanak en van eene verzameling der Gouvernementsbladen, welker staking voorzeker een groot gemis daarstelde voor al wie in deze Kolonie belang stelt.
In andere jaren moeten wij tevens met leedwezen erkennen, dat er geene poging schijnt aangewend te zijn geworden, om eenige wetenschappelijke vereeniging alhier tot stand te brengen.
Voorzeker bragt daartoe veel bij de wisselvallige toestand waarin Suriname steeds verkeerde, eene onzekerheid, die niet
| |
| |
anders dan in alle opzigten een uiterst nadeeligen invloed op elke Maatschappij noodwendig moet hebben, en ontmoedigden de zoo vele droevige verschijnselen zeer zeker velen, om een dergelijk plan te opperen, waarvoor zij al aanstonds gebrek aan deelneming vreezen moesten.
Doch hebben wij zoo even, in overeenstemming met Uwe eigene gevoelens, een en ander aangevoerd, dan kan de zoo algemeene belangstelling, welke de oprigting van deze vereeniging mogt opwekken, ons niet meer verwonderen, want dan zijn wij allen overtuigd, dat de beoefening der wetenschappen en de verspreiding, zoo veel mogelijk, van nuttige kennis, alleen tot ware beschaving kan leiden, zonder welke geen bestendig geluk noch welvaart voor eene Maatschappij mogelijk zijn.
Aan deze denkbeelden dus hadden wij den oorsprong van dit Genootschap te danken. Mogen wij in onzen werkkring al niet alles bevatten, wat deze kan verwezenlijken, voor het oogenblik ons slechts voorstellende, lust en zin voor de schoone letteren aan te wakkeren, zoo beschouwen wij dit begin als van groot belang, ons daarvan met den tijd meer en beter belovende.
Deze onze eerste openbare vergadering zijnde, zal het welligt niet ongepast gevonden worden, dat een kort verslag worde gegeven van hetgeen tot heden ten opzigte van ons Genootschap voorviel.
Nadat, zoo als wij straks ter loops bedoelden, twee onzer tegenwoordige medeleden een plan ontworpen hadden, tot de oprigting van eene letterlievende vereeniging, sloegen zij
| |
| |
moedig en met ijver de handen aan het werk, en mogten zich (hoewel eerst hier en daar moeijelijkheden ontmoetende, zoo als met de meeste nieuwe zaken pleegt te gaan) eindelijk in de deelneming van een veertigtal personen verheugen. Den 14den Junij konde er reeds eene vergadering belegd worden om over een ontwerp van wet en het vast te stellen Bestuur te raadplegen.
Den 27sten Junij was het aantal leden reeds tot ruim 140 gestegen.
Algemeen, kan men zeggen, was de belangstelling, waarmede het Genootschap bij zijne oprigting begroet werd.
Van het geëerbiedigd Hoofd van ons Bestuur, aan wien, namens het Genootschap, het beschermheerschap werd aangeboden, mogten wij mede, hoewel er bezwaren bestonden om het voor alsnog aan te nemen, de ondubbelzinnigste blijken van belangstelling ontvangen. Voorzeker wordt aller wensch geuit, wanneer wij ons vurig verlangen te kennen geven, dat deze bezwaren spoedig uit den weg mogen geruimd worden.
Ontmoeten wij al daarnevens eenige enkelen, die eene zekere vooringenomenheid schenen te hebben tegen het doel, of wel de inrigting van ons Genootschap, laten wij hopen, dat deze later nog eens in warme deelneming moge veranderen.
Intusschen moeten wij niet treuren over het gemis van hen, die het nut van het door ons bedoelde niet kunnen of willen beseffen.
Wij moeten daarom niet den moed laten zakken; integendeel, met te meer ijver en volharding alles aanwenden, wat in ons vermogen is, om den bloei van ons Genootschap te
| |
| |
bevorderen, en eenmaal de aangename zelfvoldoening te mogen hebben, dat het zijn nuttig doel althans niet ten eenenmale miste.
Indien onze werkkring zich alleen bepaalde tot het voorlezen van verhandelingen en het voordragen van letterkundige proeven, zoude ons zulks zeker wel eenige aangename en soms nuttige tijdkorting verschaffen, doch zoude daardoor alleen voorzeker niet bereikt worden, wat wij ons meerder hebben voorgesteld.
Ons doel is: aankweeking van lust en zin voor de beoefening der schoone letteren; aanmoediging door alle ons ten dienste staande middelen, tot kennisneming van al wat in de wetenschappelijke wereld voorvalt, en door de verspreiding alzoo van nuttige kennis, het onze bij te dragen tot verspreiding van ware beschaving.
Niets van wat daartoe kan bevorderlijk zijn, en wat onze krachten niet te boven gaat, zullen wij onaangewend laten. Wie onzer toch heeft het land zijner inwoning niet lief, en zoude zijne beste pogingen daarvoor niet over hebben?
Allen dus hebben wij als leden van dit Genootschap één doel, en zal ons eensgezind de gemeenschappelijke arbeid aangenaam en gemakkelijk doen zijn.
Wij behoeven buitendien niet te vreezen, dat tweespalt onder ons zal ontstaan, daar de twee grootste drijfveren daartoe: staatkunde en godsdienst, gestreng door onze wet geweerd worden.
Armzalige tijden voorwaar, waarin het noodig is, dat men
| |
| |
zoo iets bepale; - die twee grootste zaken, waarin alle verstandige en regtschapene lieden moesten overeenstemmen, - door zulke verkeerde gevolgtrekkingen en begrippen miskend wordende, dat men daaronder schier niet anders meer verstaat dan een wanstaltig en verderfelijk iets, partijgeest en sectenzin daarvoor in de plaats stellende, en terwijl men zich dan ook schijnt te schamen voor eene zoo gruwelijke ontheiliging, de verguisde Staatkunde en Godsdienst niet meer bij hunne ware namen pleegt te heeten, maar liever de uitheemsche woorden Politiek en Religie gebruikt.
Ware Godsdienst en ware Staatkunde, die ons liefde en pligten jegens een boven ons allen verheven Opperwezen, en jegens den Staat, waarvan wij burgers zijn, leeren betrachten; die ons overtuigen dat het niet genoeg is om alleen voor ons zelven te leven, maar dat ook anderen ons niet onverschillig mogen zijn, en dat wij, ons hiernaar gedragende, ook ons eigen voordeel behartigen. Verre van ons, om de zoodanigen een goed onthaal in ons midden te ontzeggen, daar, als zij aldus begrepen worden, men niet bevreesd behoeft te zijn, dat zij oneenigheid zullen stichten.
Wij kunnen de op ons genomene verpligtingen in twee deelen splitsen: in zuiver geestelijke, namelijk beoefening der letteren, vooral op onze openbare vergaderingen, en in meer materiele, ter aanmoediging van deze beoefening, en ter verspreiding, zoo veel mogelijk, van nuttige kennis, bij voorbeeld, door eene geschikte gelegenheid open te stellen voor goede lectuur, door het uitschrijven van prijsvragen en andere dergelijke, voor zoo ver onze middelen het zullen toelaten.
| |
| |
Met deze goede bedoelingen toegerust, kan het niet missen, of Oefening kweekt kennis moet meer en meer in bloei toenemen; moet het eenmaal eenen weldadigen invloed naar buiten uitoefenen, en zullen zij, die daartoe met lust en ijver medewerken, zich alsdan in het bewustzijn verheugen van nuttig werkzaam te zijn.
Gods zegen op onze pogingen zal ons dan niet ontbreken.
Een woord ten slotte, om U, geachte toehoorders, doch U vooral, geachte toehoorderessen, die deze vergadering met Uwe tegenwoordigheid zijt komen opluisteren, vergeving te verzoeken, dat ik Uw geduld zoo lang op de proef heb gesteld; dat ik vooral ernstiger heb gesproken, dan ik zelf wel gewenscht had; maar dit kon niet wel anders bij de uiteenzetting van wat aanleiding tot de oprigting gaf, en de aanduiding van het doel, dat naar onze meening gewigtige gevolgen moest hebben.
De behandeling van een ernstig onderwerp maakte het mij onmogelijk, mijne voorlezing minder ernstig in te rigten.
Vergeeft mij ook het gebrekkige van mijn werk en voordragt; de leus van ons Genootschap stemme U allen tot toegevendheid; ook mijne geringe kennis zal nog zeer veel oefening vereischen, aleer ik ten mijnen opzigte die leus zou kunnen omkeeren, en mij laten voorstaan op kennis, door oefening gekweekt.
Mogen op vele vergaderingen na deze, onze pogingen tot
| |
| |
onderlinge oefening aangemoedigd worden door eene even talrijke opkomst van toehoorders.
Moge vooral de belangstelling door U, geachte toehoorderessen, in ons Genootschap betoond, niet verminderen, omdat gij heden avond in vele opzigten welligt in Uwe verwachting werdt te leur gesteld.
Ik heb gezegd!
|
|