Verordening van 19 April 1895 (G.B. 1895 No. 24) houdende bepalingen tot bevordering van de vestiging van -immigranten als kolonisten in de kolonie.
1. Aan door tusschenkomst van het Koloniaal Gouvernement aangevoerde immigranten, die hun contract getrouw vervuld hebben en van een bewijs van goed gedrag zijn voorzien, aan wie hetzij op den voet der Publicatie van 1 Aug. 1863 (G.B. No. 23), hetzij op daartoe door het Gouvernement ingerichte vestigingsplaatsen, na 20 Aug. 1894 grond in gebruik is afgestaan, en die daardoor het bedongen recht op vrije terugreis naar het land hunner herkomst hebben verloren, wordt, wanneer zij dit verlangen, ten laste van de koloniale kas vrije terugreis verschaft op denzelfden voet en in gelijken omvang als zij daarop vroeger recht hadden krachtens algemeene verordening of krachtens de met hen door het koloniaal Gouvernement gesloten overeenkomst.
2. Immigranten, aan wie op daartoe door het Gouvernement ingerichte vestigingsplaatsen grond in gebruik is afgestaan, zullen dien gedurende 6 jaar kunnen bebouwen, met vrijstelling van grondlasten en personeele belasting.
De bepaling van art. 7 der Publicatie van 1 Aug. 1863, G.B. No. 23, is op hen toepasselijk.
3. De in art. 1 bedoelde immigranten, die den hun afgestanen grond ten genoegen van het Bestuur hebben bebouwd en afstand doen van het recht op vrije terugreis, hun in dat artikel toegekend, ontvangen uit de koloniale kas een premie van een honderd gulden.
4. Op de ingevolge de bepalingen dezer verordening op te maken stukken zijn geen rechten of kosten ten bate der koloniale kas verschuldigd.