Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1897
(1896)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Op den morgen van den 3n November 1882, zag men, ofschoon het Vrijdag en geen bij de wet erkende feestdag was, talrijke deftig gekleede Heeren en Dames, van allerlei rang en stand, het gebouw van de Loge Concordia binnentreden. Het ruime benedenlokaal van dit gebouw, zoo bijzonder geschikt voor feestvieringen, was feestelijk versierd met kwistig groen, keurige ruikers, omkranste portretten, enz.
Er zou dus feest gevierd worden!
Laten wij onze oogen over de vergaderde menigte ronddwalen, dan zien wij vele mannen en vrouwen, die eene waardige plaats in onze maatschappij innemen, en dan merken wij tot onze groote verrassing op, dat de nieuwbenoemde Gouverneur J.H.A.W. Baron van Heerdt tot Eversberg, die eenige dagen geleden op 1 November het bestuur over deze kolonie had aanvaard, ook op deze plaats aanwezig is.
Wien dit feest geldt?
Wie de gelukkige en voorname persoon is, die zelfs den vertegenwoordiger van de Kroon onder zijne gasten telt?
Een eenvoudig man, die geen aanspraak kon maken op titels of hooge afkomst, maar die als een troetelkind der Natuur met vele edele gaven van geest en hart ruim was bedeeld.
Nicolaas van Meerten!
Wat aanleiding tot dit feest gaf?
't Is heden juist 25 jaren geleden, sedert van Meerten als hoofd eener school in deze stad optrad.
Dat dit feest raison heeft, bewijst de aanwezigheid van zoovelen, die op dezen drukken werkdag hunne ‘zaken’ hebben laten rusten, om met den jubilaris feest te vieren.
Of van Meerten de onderscheiding verdiend heeft, die hem op 3 November 1882 te beurt is gevallen, willen wij uit zijne levensgeschiedenis laten blijken.
* * *
Op 18 October 1834 te Paramaribo geboren, was Klaas (zooals hij zich later graag hoorde noemen) de lieveling zijner ouders Maria Elizabeth Arons en Nicolaas Simon van Meerten, Commies bij de Griffie van het voormalig Gerechtshof alhier. | |
[pagina 10]
| |
Nauwelijks 3 jaar oud, ontrukte de dood hem zijnen jeugdigen vader, en moest zijne moeder de geheele zorg zijner opvoeding op zich nemen. Gelukkig vond zij grooten steun in haren zwager Abraham van Meerten, Griffier bij voormeld Hof, Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
van Meerten heeft het voorrecht gehad zich leerling van den verdienstelijken onderwijzer Corstiaan Aart Batenburg te mogen noemen. Hier werden de deugdelijke gronden gelegd, die hem later in staat zouden stellen na het verlaten dezer school zijne studie met vrucht voort te zetten. Uit den mond van eenige zijner medescholieren weten wij, dat hij tot de ijverigste en fatsoenlijkste leerlingen dezer school behoorde.
Zoo groot waren zijn ijver en zijn leerlust, dat hij den weg van huis naar school of omgekeerd nooit anders dan, met een open boek in de hand, lezende en studeerende aflegde. Waar andere leerlingen naar redenen zoeken om de school te verzuimen, daar gaat Klaas, soms gefolterd door lichaamspijnen, naar school.
Zoo leert hij reeds als kind zijn zwak lichaam door zijn sterken geest beheerschen.
Na het verlaten der school, werd hij door zijnen oom, den Griffier, die het voornemen had hem de ambtenaarswereld in te leiden, als schrijver op de Griffie geplaatst.
Hoelang hij daar werkzaam is gebleven, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, maar dit staat vast, dat van Meerten zich er niet op zijne plaats gevoelde, en spoedig tot de overtuiging kwam, dat hij eene andere roeping had.
Hij wascht daarom het stof van de Griffie van zijne voeten af en vertrekt naar Demerary. Ook hier kan hij geen vrede vinden, en reeds na 6 maanden keert hij naar Paramaribo terug.
Met zijne terugkomst in de kolonie is van Meerten een keerpunt in zijn leven genaderd.
Door Monsieur Batenburg hiertoe aangezocht, treedt hij op achttienjarigen leeftijd als kweekeling bij hem in dienst.
Zoo nauwgezet kwijt hij zich van zijn' plicht, met zulk een' tact weet hij met zijne leerlingen om te springen, dat Mr. Batenburg en zijn zoon, de bij alle Surinamers zoo goed bekende Monsieur Lodewijk, hem ten sterkste aanraden zijne studie in Nederland te gaan voleindigen. Zij dringen zoo sterk bij Nicolaas en zijne Moeder aan, dat deze het moedige besluit neemt, wat het ook koste, haren beminden zoon in de gelegenheid te stellen zijne bestemming te volgen.
Edele vrouw! hoe groot moet uwe Moederliefde niet zijn geweest, en hoe onbeperkt het vertrouwen in uwen zoon om het eenige, dat gij bezaat, een derde aandeel in een huis, te verkoopen, hem de opbrengst (f 1800) ter hand te stellen, en met een ‘God zegene u, Klaas!’ hem te laten vertrekken, u alleen achterlatend. | |
[pagina 11]
| |
Was het voor van Meerten een geluk in Suriname Corstiaan Aart Batenburg tot zijnen leermeester te hebben gehad, een zegen was het voor hem in Nederland onder de leiding van een' man als Berend Brugsma te komen.
Berend Brugsma!
Welke beschaafde Nederlander kent den naam niet van den paedagoog, die gedurende ruim 53 jaren onschatbare diensten aan zijn vaderland heeft bewezen?
Wie, die geen vreemdeling is op het gebied van onderwijs, weet niet, wat Brugsma voor het onderwijs in Nederland is geweest?
Was 't bloot toeval of eene wijze beschikking van de Voorzienigheid, dat van Meerten juist onder de leiding van dezen grooten opvoedkundige, van dezen edelen en vromen man kwam?
Zou van Meerten in geheel Nederland een tweeden Brugsma hebben kunnen vinden?
Wij betwijfelen het!
De vereering, die de dankbare leerling zijnen edelen weldoener en leeraar dan ook toedraagt, is grenzenloos.
Luistert, hoe de gemoedsmensch van Meerten uiting aan zijn gevoel geeft, als 10 jaren na zijn vertrek uit Groningen de tijding tot hem komt, dat de levensdraad van zijnen onvergetelijken leermeester is afgesneden:
‘Hulde aan de nagedachtenis van Berend Brugsma.
Dass Dankbarkeit auf Erden Nicht ausgestorben sei. Novalis.
Op 't onverwachtst kwam de tijding tot mij: Brugsma is niet meer! Een kortstondige, maar ernstige ziekte maakte een einde aan zijn leven!
Hevig werd ik geschokt op het vernemen van dit bericht.
En geen wonder!
Brugsma had ik lief met al de kracht mijner ziel. En zoo iemand, dan had hij recht op mijne liefde.
Twaalf jaren geleden, kwam ik als jongeling in Gruno's veste, om als kweekeling geplaatst te worden op de kweekschool voor onderwijzers te dier stede. - Had ik Brugsma vroeger in zijne geschriften leeren kennen als een ervaren paedagoog, als onderwijzer in den waren zin des woords, thans mocht ik hem zien, den man, tegen wien ik zoo hoog opzag; ik mocht hem gadeslaan in zijne bewegingen als burger van den Staat, als echtgenoot en vader; ik mocht zijn uitwendig leven bemerken, het afdruksel van zijn innig vroom gemoed, van het bewustzijn zijner verplichtingen als Christen en zijn vertrouwen op Hem, die kracht geeft tot het vervullen der taak, die hij zijnen kinderen oplegt; ik | |
[pagina 12]
| |
mocht, aan zijne voeten gezeten, lessen van levenswijsheid inzamelen en mij bekwamen voor het beroep, dat ik eenmaal hoopte te vervullen.
Nimmer zal ik vergeten, wat ik aan Brugsma verplicht ben!
Hij maakte mij het verblijf in den vreemde zoo aangenaam mogelijk; hij bracht mij in kennis met jongelingen van onbesproken gedrag, die spoedig mijne vrienden werden en zich beijverden mij, waar zij konden, dienst te bewijzen; hij stelde mij voor aan mannen, als Dr. Gleuns, prof. Hofstede de Groot, prof. Hecker, D. de Groot en zoovele anderen, die hunne kostbare oogenblikken veil hadden, om mij, geheel belangeloos, onderricht te geven. - Wanneer ik onwillekeurig een Sehnsucht nach der Heimath gevoelde, vond ik in zijn huis, wat ik te Paramaribo had achtergelaten. Onvergetelijk zijn de oogenblikken, die ik in den familiekring van den waardigen man doorbracht! O, ik zie hem nog voor mij met dat innemend gelaat, dien glimlach om de lippen, te midden van gade en kroost, allen liefhebbende en van allen bemind, zich verpoozende van moeielijken arbeid, en den band van liefde, die allen omstrengelde, steeds nauwer toehalende.
Als leidsman mijner studiën heb ik ook oneindig veel aan hem te danken.
Hij vergenoegde zich niet mij het gewone onderricht te geven, waarin ook de andere kweekelingen deelden, maar steeds was hij bereid, waar ik te kort schoot, mij ter zijde te staan. Nooit was hij moede mij in te lichten en mij de beste methode aan te wijzen tot bereiking van het doel, dat ik mij voorstelde. - Zelfs toen ik na afgelegd examen Groningen verliet en mij alhier als onderwijzer vestigde, bleef hij mijne vraagbaak, mijn wegwijzer. En indien ik als leider der jeugd eenige verdienste heb, is ook hij een der hoofdoorzaken daarvan.
Ook in andere opzichten, die de bescheidenheid mij verbiedt hier te vermelden, heeft Brugsma recht op mijne innige dankbaarheid en liefde. Doch waar zou ik eindigen, indien ik alles wilde opsommen, wat hij voor mij gedaan heeft?
Is 't dus wonder, dat het bericht van zijn' dood mij hevig geschokt heeft? Is 't wonder, dat ik behoefte heb, het volle hart uit te storten en hulde te brengen aan zijne nagedachtenis?
Ja, gewis! niemand zal het wraken, dat ik het openlijk verkondig: ‘de opvoedkundige Brugsma staat hoog bij mij aangeschreven, den persoon van Brugsma als mensch heb ik innig, innig lief. - Steeds zal ik aan hem blijven denken. Mijne kinderen zal ik leeren hem steeds in eere te houden. Op zijne beeltenis wijzende, zal ik hun zeggen: “der nagedachtenis van dezen man moet gij steeds dankbaar gedenken, ook dan wanneer uw vader gegaan is, waar gene zich thans bevindt!”
Paramaribo, 20 October 1868. N. van Meerten.’ | |
[pagina 13]
| |
Wat dunkt u, Lezers, was de leerling, die der nagedachtenis van zijnen leeraar zoo dankbaar gedacht, zulk een' leeraar ook niet ten volle waardig?
Is het daarom te verwonderen, dat van Meerten na weinige maanden verschillende examens met succes kon doen, waar zulk een leermeester bereid was te geven en de dankbare en ijverige leerling te ontvangen?
Doch al vond van Meerten in het huis en den omgang van den edelen Brugsma eene vergoeding voor hetgeen hij in zijn geboorteland had achtergelaten, het verlangen naar zijne dierbare Moeder werd met elken dag grooter.
Met koortsachtige gejaagdheid zet hij zijne studie voort, om hoe eer hoe liever te kunnen terugkeeren. Dikwijls zit hij lang na middernacht nog te studeeren, ja meer dan eens is het gebeurd, dat hij niet eerder zijn bed opzocht, dan toen het licht zijner studeerlamp verduisterd werd door het licht van de opkomende zon.
Eindelijk is zijne studie voltooid! Na maanden scheidenswee, kan hij weer tot zijne beste moeder terugkeeren.
't Moet een aandoenlijk oogenblik voor onzen van Meerten geweest zijn, toen hij van den man afscheid nam, aan wien hij zoo groote verplichtingen had, doch de gedachte, dat hij zijnen vaderlijken vriend verliet, om zijne dierbare Moeder terug te vinden, zal zeker de afscheidssmart wat verminderd hebben.
Maar nog aandoenlijker het oogenblik, toen hij zijne oude Moeder na eene afwezigheid van 1½, jaar voor 't eerst terugzag, toen hij haar, aan het hart drukkende, verzekerde dat hij haar in al dien tijd geen oogenblik had vergeten en haar weer een groot deel van de f 1800, - in de hand stopte, met de verklaring, dat zij hem meer dan noodig was had meegegeven!
Beschamend voorwaar voor die andere zonen, wier streven het schijnt te zijn, niet om in den kortst mogelijken tijd klaar te komen, maar in den kortsten tijd het meeste geld stuk te slaan!
* * *
Op 3 November 1857 opende van Meerten zijne school. In de eerste maanden scheen het niet erg te willen vlotten, en sukkelde hij met slechts enkele leerlingen.
Van lieverlede begon hij meer bekend te raken en het duurde niet lang of er ging zulk een roep van hem uit, dat geene plaats op zijne banken onbezet bleef. De toevloed van nieuwe leerlingen werd dan ook zoo groot, dat hij sommigen moest afwijzen.
De geschiktheid en kunde van van Meerten als onderwijzer is boven onzen lof verheven en iedereen, die het voorrecht heeft gehad zich zijnen leerling te mogen noemen, weet met welk eene toewijding, liefde en nauwgezetheid hij zijne taak heeft opgevat. | |
[pagina 14]
| |
Wij willen graag aannemen, dat er kundiger, geleerder onderwijzers bestonden en nog bestaan, maar wat wij niet kunnen gelooven is, dat één onderwijzer meer hart heeft gehad voor zijne leerlingen, of zich meer heeft beijverd zijn onderwijs vruchtbaar te maken, dan van Meerten.
Ieder, die op zijne schoolbanken gezeten heeft, kan zich nog zeker voorstellen het geluk, dat uit zijne oogen straalde, wanneer het hem gebleken was, dat zijn onderwijs niet vruchteloos was geweest, dat zijne leerlingen vorderingen hadden gemaakt.
Welk een glans van vergenoegen, welk een geluk stond niet op zijn gelaat te lezen, zoo telkens hij het bericht ontving, dat een zijner oud-leerlingen met goed gevolg het een of ander examen had afgelegd of geroepen werd eene eervolle betrekking te vervullen!
Dat van Meerten niet alleen van maar vooral voor zijne school leefde, weet ieder, die hem daar heeft kunnen waarnemen, weet ook ieder, die hem heeft bezocht, als hij op het ziekbed lag gekluisterd. Hoe reikhalzend, hoe ongeduldig zag hij dan niet het oogenblik tegemoet, dat hij weer in de school bij zijne leerlingen zou zijn!
Maar wat slechts weinigen weten is, dat hij, reeds worstelende met den dood, toen zijn sterke geest gereed stond het zwakke lichaam te ontvlieden, met belemmerde spraak rochelende smeekte, dat met hem in de school bij zijne geliefde leerlingen zou brengen.
‘Schoolmeester ben ik, schoolmeester wil ik blijven,’ had hij op zijn zilverfeest den grooten Pestalozzi nagezegd; nu, als schoolmeester is hij gestorven en zijne laatste gedachten waren aan zijne school gewijd!
* * *
Lezers, vindt gij niet, dat van Meerten de hulde, die hem op den 3n November 1882 werd gebracht, ruimschoots heeft verdiend, en zijt gij het niet met ons eens, dat waar men in Nederland Brugsma den Nederlandschen Pestalozzi noemt, wij in Suriname met evenveel recht van Meerten den Surinaamschen Brugsma mogen noemen?
* * *
Nu keeren wij tot het feest terug en wij zien den jubilaris met zijne echtgenoote op den eerezetel plaats nemen. Ter weerszijden bevinden zich de welgelijkende portretten zijner geliefde leermeesters Batenburg en Brugsma, en daartusschen de dagteekeningen 3 November 1857 en 3 November 1882.
Als het bestek, waarover wij te beschikken hebben, het eenigszins gedoogde, wij zouden den lust niet kunnen bedwingen de | |
[pagina 15]
| |
hartelijke gelukwenschen te reproduceeren, die den jubilaris werden toegebracht bij monde van de Heeren:
Mr. C.J. Heylidy, als Voorzitter van de Commissie van Onderwijs,
Dr. H.D. Benjamins in naam der oud-leerlingen,
J.J. Heilbron namens de onderwijzers,
H. Barnett als Gedeputeerd Meester van de Loge Concordia,
Dr. J.C. Zaalberg Pz., leeraar bij de Hervormde Gemeente alhier,
E. Tama en J.R. Thomson vrienden en vereerders van den onderwijzer van Meerten,
de leerlingen M. Leckie en L. Rens.
Toch kunnen wij aan de verleiding, om, al ware het slechts enkele zinnen af te schrijven, van de redevoeringen van de Heeren Benjamins en Zaalberg, die op ons den meesten indruk maakten, geen weerstand bieden.
Blijkbaar aangedaan zegt de Heer Dr. H.D. Benjamins, Inspecteur voor het onderwijs, o.m.:
‘Wij, uwe oud-leerlingen, beseffen ten volle wat gij voor ons geweest zijt, niet alleen door uw degelijk onderwijs, maar ook door uw voorbeeld. Wij zijn er dankbaar voor, dat een gedeelte onzer opvoeding geleid is door een' man, van wien wij geleerd hebben, van wien wij hebben moeten leeren wat strenge plichtsbetrachting, wat ware toewijding aan eene levenstaak beteekent.
Groot is het getal mannen en vrouwen, die in deze maatschappij en elders eene waardige plaats innemen en die met een gevoel van innige dankbaarheid den tijd herdenken, toen zij op uwe schoolbanken zaten.
Hebt gij veel, zeer veel gedaan voor onze maatschappij in het algemeen, hetgeen het onderwijs, niet alleen in deze stad, maar in de geheele kolonie, aan u te danken heeft, is voorzeker niet minder. Velen onzer beste onderwijzers zijn door u gevormd: gij hebt op allen een' onmiskenbaren stempel gedrukt. Wat in elken werkkring slechts voor de uitstekendsten is weggelegd, dat hebt gij volbracht; gij hebt school gemaakt! Als een vruchtbaarmakende stroom heeft uw onderwijs zich vertakt en verspreid over de geheele kolonie. Overal geven uwe jongeren terug wat zij uit zoo goede bron ontvingen!’.....
De toon, waarop Dr. Benjamins deze woorden uitte en het vuur, dat uit zijne oogen straalde, zijn voor ons duidelijke bewijzen, dat deze woorden geene gelegenheidsphrasen zijn, en dat de bron van dezen frisschen woordenvloed het hart is.
‘Vijf en twintig jaren!’ roept de even geleerde als welsprekende Dr. J.C. Zaalberg Pz. uit. ‘Als wij anderen zoo de jaren tellen van onzen dienst, dan spreken wij van de rust, die wij reeds konden of eenmaal hopen te kunnen nemen. Voor u heeft stad | |
[pagina 16]
| |
noch maatschappij dat vriendelijk uitzicht bereid. U lacht geen rusttijd toe, om u te verkwikken bij vaak al te zwaren arbeid. U schijnt het lot beschoren, te moeten werken en dat wel met inspanning van alle krachten, zoolang het dag voor u wezen zal. Maar worde dan op dat feestschild daar boven U, neen, sta en blijve in uw hart geschreven het devies, dat de edele Marnix van St. Aldegonde voerde: ‘Repos ailleurs.
En nu vijf en twintig jaren: dat staat boven u. Vijf en twintig jaren geven den naam aan uw feest. Maar ik protesteer. In een tropisch land telt men de dienstjaren dubbel. Gij viert dus werkelijk een feest van vijftig jaren. En hebt gij nu met waarlijk zeldzamen ijver, nooit rustende van school-, normaal- en privaatles, al die jaren door, dag en dag, meer, ja gewis meer dan eene dubbele manstaak vervuld, dan klim ik op tot:
Honderd jaren.
Een jubilé van Honderd Arbeidsjaren!
Want in u wordt het schoone woord bewaarheid:
In korten tijd heeft hij lange tijden vervuld.’
De wijze, waarop de Jubilaris de verschillende sprekers heeft beantwoord, vinden wij zoo meesterlijk, de geheele rede doet van Meerten van zulk eene gunstige zijde kennen, dat wij gemeend hebben ter kenschetsing van zijn persoon niets beters te kunnen doen dan deze rede in haar geheel hier te laten volgen. Wij houden ons overtuigd, dat ze met hetzelfde genoegen zal gelezen worden, als waarmede wij haar afschreven: ‘Mijne Heeren en Dames,
Behoef ik U te zeggen, dat ik op dit oogenblik vervuld ben van een tal van aandoeningen van verschillenden aard en dat het mij onmogelijk is, U terug te geven, wat in mij omgaat? Weest evenwel verzekerd, dat thans geen gevoel zoo luid in mij spreekt als het gevoel van dankbaarheid. Dankbaarheid aan U, Bestierder van mijn lot, mijn Schepper en mijn Vader, die mij dezen dag heeft doen beleven, die mij boven bidden en danken heeft gezegend. U boven alles te loven en te prijzen is mij eene dringende behoefte des harten. Zou ik U kunnen vergeten, edele mannen, die in mijn verleden zulk eene belangrijke rol spelen, wier beeltenissen in deze zaal prijken en wier nagedachtenis onuitwischbaar in mijn gemoed is geprent: U, Corstiaan Aart Batenburg, die mij in mijne jeugd onderweest met eene liefde en toewijding, waarvan ik eens later de grootte heb kunnen gevoelen; U, Berend Brugsma, mijn vaderlijken vriend, die mij in Guno's veste ontving met eene grenzenlooze liefde, die mij in den | |
[pagina 17]
| |
vreemde deed vinden, wat ik in Suriname had achtergelaten: die over mijne studie waakte met liefderijke zorg en mij door les en voorbeeld opleidde tot de betrekking, die ik had gekozen, op eene wijze, verre boven mijnen lof verheven. - U vergeten! Neen! Eerder vergeet ik mij zelven. De liefde, die ik U toedraag is onbeschrijfelijk. Zij ging van U uit, maar zij wordt door mij met warmte beantwoord.
Dierbare afgestorvenen! indien het waar is, dat de geesten van hen, die ons naar betere oorden zijn voorgegaan, gaarne weder op aarde verwijlen, waar liefde woont, liefde, die zich uitstrekt tot aan gene zijde van het graf - dan naamt gij zeker met belangstelling deel aan dit feest.
Mijnheer de Gouverneur, ontvang mijn oprechten dank voor de eer mij aangedaan, om dit voor mij zoo belangrijk feest wel te willen bijwonen. Ik zie daarin belangstelling voor mijn persoon, waarvoor ik in hooge mate gevoelig ben, maar ik zie daarin ook belangstelling in de zaak van het onderwijs, die mij zoo na aan het harte gaat. Moge het U gegeven zijn, onder meer goeds gedurende Uw bestuur alhier, de organisatie van het onderwijs op zulk een voet te brengen dat gij U daardoor een eerezuil opricht, waarop tijdgenoot en nakomeling met dankbare erkentenis zullen staren.
Mijnheer de Voorzitter der Commissie van Onderwijs, ik zeg U dank voor den warmen welkomstgroet, die gij mij heden hebt toegebracht voor de welmeenende woorden, door U geuit. Steeds mocht ik mij gedurende mijn onderwijzersloopbaan verblijden in eene goede verstandhouding tusschen de Commissie van Onderwijs en mij. Geloof mij, dat ik dit steeds op hoogen prijs stel en dat ik mij beijveren zal, om mij die waardig te maken.
Oud-schoolmakker, gij roerdet eene treffende snaar aan, toen gij mij herinnerdet aan de dagen van weleer, toen wij als schoolmakkers droomden en luchtkasteelen bouwden. Veel van hetgeen wij toen droomden is niet verwezenlijkt geworden, maar één ding is, God dank! vervuld: wij bekleeden beiden eene nuttige betrekking in de maatschappij en, ik acht mij gelukkig, U dit te kunnen zeggen: gij doet het op eene waardige wijze. - Moge het U gegeven zijn dit nog in lengte van dagen te kunnen doen.
Gij, mijne oud-leerlingen, die mij op dezen dag Uwe belangstellende liefde hebt willen bewijzen, gij kunt geen beter woordvoerder hebben dan hij, die uit uwen naam tot mij sprak. Hij, die zoo uitstekend de kunst verstaat de harten te winnen, heeft ook woorden weten te vinden, die uit het hart tot het hart kwamen. Wat ik gevoel, U aanschouwende, kan ik onmogelijk uitdrukken: gij zijt de kroon van mijn hoofd, de zaligheid van mijn leven. O! mocht het U, in welke betrekking gij ook zijt, gegeven zijn, om dezelfde voldoening te smaken voor uwen arbeid als die, welke gij mij doet genieten. | |
[pagina 18]
| |
Geachte ambtgenoot, die in naam van allen tot mij spraakt; wij kennen elkander van ouds, niet waar! en ik ben er van overtuigd, onze harten kloppen warm voor elkander. Heb dank voor uwe deelneming in mijn geluk, heb dank voor uwe liefde; ik blijf mij bij voortduring aanbevelen in uwe vriendschap en achting die ik steeds zal weten te waardeeren. Hetzelfde zeg ik ook aan U ambtgenooten, die mede het woord tot mij hebt gevoerd.
Tot U, mijne BB∴, een kort woord uit de volheid van mijn hart. Dat uwe ware liefde mij hoogst gelukkig maakt, behoef ik wel niet te verzekeren. Ik aanvaard het geschenk, dat gij mij aanboodt. Ik zal het in waarde houden en aan mijne kinderen en kindskinderen overgeven, met den uitdrukkelijken last om het steeds in groote waarde te houden.
Geliefde leerlingen, een kort woord tot U, voor wie mijn ziel klopt met al de kracht die in mij is. Het verschafte mij eene onuitsprekelijke vreugde, heden uit uwen mond betuiging van liefde te vernemen. Moge die liefde bestendig zijn en wij daardoor geleid met elkander onze taak verrichten: ik U geven wat ik kan, gij aannemen wat U gegeven wordt, opdat gij alzoo opgroeiet tot bruikbare leden der maatschappij, die eenmaal, wanneer wij, ouderen, zijn heengegaan, de plaatsen, die wij openlaten, op nog beter wijze dan wij, vervullen.
Voor hetgeen gij, Dr. Zaalberg, tot mij hebt gezegd, betuig ik U mijn oprechten dank. Ik doe het vooral daarom, omdat gij zoo volkomen in mijnen geest hebt gesproken. Ook ik huldig het beginsel: dat ware godsdienst de grondslag is van alle deugd en ook ik zeg, in het bewustzijn, dat wij geroepen zijn, om hier naar vermogen te arbeiden, in het vaste geloof op onsterfelijkheid: reposailleurs.
Een woord tot besluit.
Er leefde in 't begin dezer eeuw een man, die eenmaal, toen hem de schitterendste aanbiedingen werden gedaan, ze van de hand wees, en dit woord zeide: ‘ik wil schoolmeester zijn’. En hij bleef tot aan zijn dood getrouw aan deze leus. Met alle krachten hem gegeven, bevorderde hij de belangen van het onderwijs, en zijn werk is niet ijdel geweest. Tot in onzen tijd plukken wij de vruchten van hetgeen hij heeft verricht. En zoo lang ware verdienste op prijs gesteld wordt, zal de naam van den edelen Zwitser Heinrich Pestalozzi met eerbied en dankbaarheid genoemd worden.
Ik kan mij niet in de verste verte met Pestalozzi gelijk stellen; ik gevoel den grooten afstand die er is tusschen hem en mij. Maar dit wil ik trachten: hem na te volgen in liefde voor het onderwijs en zijne leus tot de mijne maken: ‘Ik wil schoolmeester zijn en blijven tot aan mijn laatsten snik’.
* * * | |
[pagina 19]
| |
Op den morgen van den 6n Mei 1887, dus nog geen vijf jaren na het feest, dat wij hierboven beschreven, wonen wij weer eene plechtigheid bij. 't Is juist weer Vrijdag. Nu bevinden wij ons niet in eene feestelijk versierde zaal, maar op het sombere, stille kerkhof. Nu zien wij dan ook geene sierlijk gekleede, prettig gestemde Dames, maar slechts in het stemmigzwart gekleede Heeren met bleeke, ontstelde aangezichten.
Daar vernemen wij een eigenaardig, niet te beschrijven geluid, veroorzaakt door het wegtrekken van de touwen, waarmeê de lijkkist in het sombere graf wordt neergelaten. Eene ijskoude rilling gaat ons door de leden.
Diepe smart staat op elks aangezicht te lezen. Op veler gelaat rolt een weerspannige traan, die zich niet langer laat terugdringen. Welke sterveling heeft weer den tol der Natuur betaald?
Wie is de man, wiens heengaan zooveel smart veroorzaakt?
Gij doodkist, paleis voor Koning en bedelaar, voor engel en duivel, spreek, wie heeft u juist betrokken?...
't Is weêr van Meerten, die de held van den dag is, maar neergeveld door de wreede sikkel des doods!
De vreemdeling, die, van Meerten niet kennende, toevallig deze teraardebestelling bijwoonde, moest zeker den indruk hebben gekregen, dat er hier het overschot van een groot en verdienstelijk man aan den schoot der aarde werd toevertrouwd.
* * *
Toen het bericht van den dood van van Meerten als een loopend vuurtje zich door de stad verspreidde, maakte diepe verslagenheid zich meester van allen, die in eenige betrekking tot hem stonden. En dezen waren talrijk.
Behalve zijne dierbare Moeder, zijne teerbeminde vrouw, zijne hier aanwezige kinderen (2 zonen bevonden zich toen ter voortzetting hunner studiën in het Moederland), zijne leerlingen, met hunne ouders en voogden, zijne vele vrienden, waren er nog velen, voor wie de dood van van Meerten een groot verlies moest zijn. Want van Meerten vervulde vele z.g. eerebaantjes. Zoo was hij o.m.: Voorzitter van het toenmalig Surinaamsch Onderwijzers Genootschap. President van de Kerkelijke Commissie, aan welke de stoffelijke belangen van den Hervormden Eeredienst zijn toevertrouwd.
Commissaris van het Tooneelgenootschap Thalia, and last but not least Regeerend Meester van de Loge Concordia.
Van eene vriendelijke zijde zijn wij in de gelegenheid gesteld, zijn, als wij het zoo mogen noemen, conduitestaat als Vrijmetselaar bekend te maken. | |
[pagina 20]
| |
Op 26 jarigen leeftijd in de Orde der Vrijmetselarij ingewijd, kwam hij reeds na 1½ jaar in het Bestuur zijner Moederloge-Concordia, en werd hij gekozen tot adjunct-Secretaris. Eenige jaren later vervulde hij opvolgend de betrekking van Secretaris, Redenaar en Regeerend Meester. Hadde de dood hem niet overvallen, dan zou hij juist in die dagen deze laatste functie, die hij gedurende 9 jaren uitstekend had vervuld, voor die van Gedeputeerd Groot-Meester hebben verwisseld.
Men vraagt zich af, waar van Meerten den tijd heeft kunnen vinden, neen, hoe hij met den tijd zoo heeft kunnen woekeren om, na zijne gewone dagtaak, die om 7 uur 's morgens aanving, om eerst na 8 uur 's avonds te eindigen, zoovele andere functies zoo goed te vervullen?!
Dr. Zaalberg heeft volkomen gelijk: ‘van Meerten heeft in korten tijd lange tijden vervuld!’
* * *
Keeren wij nu tot het open graf terug! Daar treedt de heer F.C. Curiel, bleek en zichtbaar aangedaan, eenige passen vooruit, om namens de Loge Concordia den laatsten afscheidsgroet aan den gevierden Regeerend Meester te brengen. In treffende kleuren schetst hij het verlies van de Loge Concordia, en van de geheele Surinaamsche Maatschappij. Overweldigend is de indruk, die deze rede op alle aanwezigen maakt, en toen de redenaar eindigde met den uitroep: ‘Echtgenoote, kinderen, vrienden, weent! Broeder van Meerten, rust: Gij zijt die tranen waard!’ baadden honderden oogen in eene zee van tranen. Daarna treedt de heer Dr. H.D. Benjamins vooruit, nu helaas! niet als feestredenaar. Door aandoening overstelpt, kost het hem veel moeite uiting te geven aan hetgeen er in zijn hart omgaat. In korte trekken schetst hij den onderwijzer van Meerten; hij brengt in herinnering wat de overledene voor het onderwijs in dit land is geweest, roemt ‘zijne stalen volharding, zijnen ongeëvenaarden ijver, zijne steeds aangroeiende bezieling’, om aldus te eindigen:
‘van Meerten is heengegaan; maar mannen, die geleefd en gewerkt hebben als hij, sterven niet. Het zaad door hen uitgestrooid zal honderdvoudig vruchten dragen; zijn geest zal onder ons voortleven en zijn geest zal bezielend werken op wie na hem komen.’
Zoowel hier bij de geopende groeve als in de feestzaal heeft de geleerde Dr. Benjamins het duidelijkste bewijs geleverd, dat hij zich niet schaamt op de schoolbanken van van Meerten te hebben gezeten, maar het integendeel als een voorrecht rekent, zich zijn' oud-leerling te mogen noemen. En als straks de eene kluit aarde vóór, de andere na, dreu- | |
[pagina 21]
| |
nend op de laatste woning van den grooten man valt, totdat zij geheel aan onze oogen is onttrokken, dan verlaten wij met een gebroken hart, maar ook met de overtuiging, dat van Meerten niet vergeefs geleefd heeft, zijne laatste rustplaats.
***
Of van Meerten als onderwijzer, als mensch dan geene gebreken had?
Vreemde vraag voorwaar! Waar is de zon, die geene vlekken heeft? Wanneer men beweert, dat iemand groote deugden bezit, heeft men daarom gezegd, dat hij vrij van gebreken is?
Maar van Meerten's gebreken waren vaak de gevolgen zijner deugden. IJverig als hij was en bezield met eene grenzenlooze liefde voor zijne leerlingen, was hij dikwijls te veeleischend en beschouwde hij soms als onwil wat slechts onmacht was. Zijne toegevendheid en vredelievendheid deden hem soms zwijgen, waar hij met gezag kon en moest spreken.
De geringe dunk, dien hij van zijne eigen gaven had, deed hem wel eens op plaatsen, waar hij eene eerste viool moest bespelen, te veel op den achtergrond plaatsnemen. Maar welke ook overigens zijne gebreken en feilen waren, zij werden zeer zeker verre overtroffen door zijne deugden. En heeft van Meerten loon naar werken gehad? Heeft de Maatschappij, voor wie hij zooveel heeft gedaan, hem naar verdienste beloond?
Al moge het waar zijn, dat hij vele teleurstellingenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 22]
| |
heeft gehad, dat hij zwarten ondank oogstte, waar hij slechts opofferende liefde schonk, toch gelooven wij veilig te kunnen onderschrijven, hetgeen de Heer Mr. C.J. Heylidy o.m. op zijn Jubilé zeide:
‘Vijf en twintig jaren hebt gij nu reeds in de school met onverflauwden ijver en lust gearbeid, vijf en twintig jaren reeds hebt ge uwe krachten ten beste gegeven aan het onderricht, de léiding, de vorming, de opvoeding der jeugd. Die jaren, gewis meer dan ooit, hebt ge ze in deze dagen herdacht, en heden voorzeker, staan ze U zoo helder mogelijk voor den geest. Welke daarbij uwe gedachten zijn, we kennen ze niet, maar dit weten wij, dat, al is uwe herinnering gepaard met het herdenken van veel kommer en leed, de som van het goede verreweg grooter is dan die van het kwade.’
***
Had Dr. ZaalbergGa naar voetnoot(*) op het zilverfeest van van Meerten zich niet onbetuigd gelaten, maar met welsprekende woorden zijnen lof verkondigd, van de hand van een' anderen Doctor in de Godgeleerdheid, den heer G.C. Steijnis, verscheen eenige dagen na van Meerten's dood het hiervolgende stuk in De West Indiër van 8 Mei 1887.
‘In Memoriam.
Bij van Meerten's graf werden eenige woorden van mij verwacht.
Door ongesteldheid was ik, tot mijn groot leedwezen, verhinderd bij zijn ter aarde bestelling tegenwoordig te zijn.
Daarom zij zijner nagedachtenis mijnerzijds hier een kort woord van hulde gewijd!
“Laatste rustplaats van....”, zoo lezen we op talrijke grafsteenen, waaronder soms lijken van menschen zijn neergelegd, van wie het twijfelachtig is of ze zich, hetzij naar den geest, hetzij naar 't lichaam, ooit erg hebben vermoeid.
“Eerste rustplaats van N. van Meerten”, zoo mogen we wel schrijven op dit graf.
Want gewerkt heeft hij, zoolang het dag voor hem was.
Het “geen uur, mij tot mijn nut gegeven, ga immer ongebruikt voorbij”, scheen zijn levensleus te zijn. | |
[pagina 23]
| |
Hij heeft zich vermoeid, naar geest en lichaam beide - en in de laatste maanden zeker te veel - tot hij gesneuveld is op het veld van eer.
Onvermoeider onderwijzer was niet denkbaar. Zijn school, zijn normaal-, zijn privaatlessen, dat ging maar altijd rusteloos door. En niet in een sleur, als bij degenen die na elk uur, of het eenig resultaat opleverde of niet, denken: “zie zoo, dat geld is al weer verdiend.”
Neen. Van Meerten kende elk zijner leerlingen; hij wist wat er in zat: hun kracht en ook hunne zwakke zijden.
Wat kon hij zich verheugen als er iets goeds van zijn leerlingen terecht kwam! Daaronder zijn mannen op wie met eere mag worden gewezen. En wat kon hij boos zijn, als hij van stommiteit of luiheid getuige was!
In zijn moeilijk vak was hij geheel op de hoogte des tijds. Voor studie en lectuur vond hij altijd nog uren. En nu een belangrijke verandering en verbetering, ook op het gebied van onderwijs, in de kolonie niet verre meer is en voor van Meerten het vooruitzicht bestond zijn verder leven, zeker niet minder werkzaam, maar wel met minder zorgen, voor heden en toekomst van zich en de zijnen, te kunnen doorbrengen, nu is hij, nog onverwacht, heengegaan naar zijn eerste rustplaats.
Het doet me innig leed dat de eerste rustplaats van van Meerten tevens zijn laatste zijn zal. We hadden hem gaarne wat rust gegund, opdat hij dan weer hersteld en verfrischt aan den arbeid had kunnen gaan.
Daartoe was hij immers nog niet te oud, de drie en vijftig jarige? Maar het heeft niet zoo mogen zijn. Nog eens, dat doet me innig leed. Om hem zelven, die nog veel had kunnen doen en nog wel wat had mogen genieten. Om zijn leerlingen, die een uitmuntenden gids; om zijn vrienden, die een waren vriend in hem zullen missen. Om zijn vrouw en dochters, die hem diep betreuren en ontzettend veel in hem verliezen. Maar vooral ook om zijn zoons, die op dit oogenblik den dood huns vaders zelfs nog niet vermoeden. Zijn jongens weer te zien, liefst als mannen, mannen van studie, - en hij had er alles voor over ze dat te doen worden - dat was zijn hoogste illusie. Maar ze is niet verwezenlijkt.
Laat die zonen, als mannen van studie, zoo roep ik allen toe die zeggen vereerders van van Meerten te zijn ook nà zijn dood, monumenten op het graf huns vaders worden!
En dien zonen roep ik over den Oceaan toe: al droeg uw vader geen adellijken of geleerden titel, toch hebt ge een | |
[pagina 24]
| |
goeden naam op te houden. Noblesse obligel Dat het graf uws vaders zijn eerste rustplaats is, prikkele u tot onvermoeide inspanning, tot rustelooze werkzaamheid! Als gij, die zijn hoogste zorg waart, daarvoor maar zorgt, dan twijfelen we niet of onze laatste wensch wordt aan van Meerten vervuld:
“In uw eerste rustplaats, rust in vrede!”’.....
***
Waarin de geleerde Dr. Zaalberg ook moge verschild hebben van den even geleerden Dr. Steijnis, in de waardeering van den onderwijzer van Meerten komen zij zeker overeen. Beiden roemen om het zeerst zijnen ijver, zijne kunde en zijne onvermoeide werkkracht, en tegenover het ‘Repos ailleurs’ van Dr. Zaalberg op het feestschild stelt Dr. Steijnis zijn grafschrift: ‘Eerste rustplaats van N. van Meerten.’
***
En nu moeten wij eindigen.
Niet omdat de stof uitgeput is, niet omdat wij niets meer van den grooten Meester te zeggen hebben, maar omdat wij het bestek van dit jaarboekje reeds verre overschreden hebben.
Wij besluiten met de volgende regelen van de hand van den Heer Wildeboer, hoofdonderwijzer te Hoogezand, en aan de nagedachtenis van den Nederlandschen Pestalozzi gewijd.
Met eene kleine wijziging passen wij deze woorden op onzen Surinaamschen Brugsma toe:
Talent aan eenvoud, liefde aan ernst wist hij te paren;
Nooit was hetgeen hij deed - met wat hij leerde in strijd:
Zoo heeft hij heel een reeks van bijna dertig jaren
Zich aan 't waarachtig heil van onze jeugd gewijd.
J.R.T.
Paramaribo,
Augustus 1896. |
|