| |
| |
| |
De verschijning.
(Uit het dagboek eener vrouw.)
Heden is het de geboorte- en sterfdag mijner moeder; welke liefelijke en weemoedige gedachten verbinden zich aan de stonden van dezen dag! Nimmer heb ik een wezen gezien, beminnenswaardiger dan mijne moeder was. Vol van opofferende liefde, zachtzinnig, bevallig in al wat zij sprak en wat zij deed, zoo omzigtig in hare beschikkingen, zoo standvastig en ijverig in de vervulling harer pligten! Mijn vader stierf, toen zij in een' gezegenden staat was; hij was de man harer keuze geweest: zij had hem teeder bemind; maar hoe kalm, hoe berustend in God droeg zij het zwaarste verlies! Zij bragt een meisje ter wereld, een zwak, teêr schepseltje. Van nu af behoorde haar leven alleen haren kinderen toe; wij waren met ons drieën, ik, een broeder, twee jaar jonger dan ik, en de kleine zuster, die eerst na vaders dood geboren was. Zij verschafte der moeder oneindig veel zorg; hare leden waren zoo teeder en zwak, dat zij
| |
| |
ze bijna in het geheel niet kon gebruiken; de kleine ernestine werd twee, drie jaar oud, en nog kon zij de armpjes niet opheffen, de voetjes weigerden hare dienst, de tong stamelde slechts zwakke klanken. Hare geestvermogens ontwikkelden zich echter zeer spoedig; zij verstond moeder en ons zeer wel, en het was haar lust, zich kleine geschiedenissen te laten vertellen, welker zin zij volkomen begreep. Mijn broeder verliet zeer jong nog onze stille woning; hij wilde zeeman worden en was naar het naburige Hamburg vertrokken, om zich op de aldaar gevestigde beroemde zeevaartschool voor zijn verkoren beroep voor te bereiden.
Zoo waren wij beide meisjes dus alleen met moeder in de kleine stad, waar wij van het zeer sobere inkomen, dat zij als weduwe ontving, moesten leven. Onze levenswijze was allereenvoudigst; moeder bezorgde zelve het huishouden, ik hielp haar daarin; maar die zelfde vrouw, die zich ook aan de nietigste zorgen eener geringe burgerhuishoudster niet mogt onttrekken, was in gezelschappen een voorbeeld van wellevendheid en beschaafdheid. In onze woonplaats bevond zich de zetel van een geregtshof; mijn vader was daarvan een zeer geacht lid geweest, en de maatschappelijke betrekkingen, welke hij onderhouden had, werden door zijne vrienden met zijne weduwe vol teederheid en hoogachting voortgezet. Waar mijne moeder verscheen, verzamelde zich een kring van dames en heeren rondom haar; ernstige gesprekken werden aangeknoopt; haar waardig voorkomen oefende op allen, die haar omringden, eenen dadelijken invloed; ik geloof, dat niemand in staat zou geweest zijn, zich in haar bijzijn onbehoorlijk te gedragen. Evenwel verscheen moeder slechts zeer zelden, en waar zij er zich
| |
| |
volstrekt niet aan onttrekken konde, in gezelschap; hare bestendige plaats was aan het bed van het arme kleine kind; zij putte zich uit in zorgen voor de zwakke ernestine; zij speelde met haar, zij vermaakte haar dagen achtereen met vertellingen, en smaakte weemoedige blijdschap in hare sterke vatbaarheid, die zich verwonderlijk ontwikkelde, en in hare opgeruimdheid, die de ontberingen naauwelijks scheen te vermoeden, welke de ondermijnende ziekte haar opleide. - De geneesheer gaf intusschen de beste hoop, dat met de jaren zich eene kracht ontwikkelen zoude, die haar het gebruik van al hare leden zou teruggeven.
Ik was zeventien jaar oud, de kleine ernestine vier, toen moeder ons alleen liet; sedert vaders dood reeds was hare buitendien zwakke gezondheid door verdriet ondermijnd; na een langdurig sukkelen was zij schijnbaar weder geheel hersteld, toen een hevige aanval van koorts haar op het ziekbed nederwierp. Zij voelde haar einde naderen, en kon slechts met inspanning spreken. Mij tot zich roepende, zeide zij fluisterend: ‘Maria! op mijn sterfbed verzoek ik één ding van u: zie, ernestine is een voortreffelijk kind; verpleeg haar, wees hare moeder, uwe hand reike haar de spijze toe, uwe hand helpe hare krachtelooze leden, tot dat de Hemel ze weder doet versterken; vergeet haar nooit, nooit, geen' enkelen dag, geen enkel uur. Wilt gij mij dat beloven, wilt gij mij dat zweren?’ Ik drukte haar weenend de reeds verstijvende hand: ik zwoer het!
Een uur daarna waren wij weezen.
Ik hield mijnen eed, ik verpleegde ernestine allerzorgvuldigst, en het kind was door de teederste liefde aan mij verbonden. Onze broeder was als adelborst in deensche
| |
| |
dienst getreden, en wij hoorden slechts zeer zelden van hem. Bijna een jaar na den dood onzer moeder leerde ik een' beminnenswaardig' man kennen, die lid van het geregtshof in ons stadje was. Ik gevoelde, hoe hij mij boven de andere meisjes, de rijkere, de aanzienlijkere, onderscheidde; hoe hoogmoedig maakte dit mij, hoe boeide mij zijn eenvoudig, opregt voorkomen, zoo verschillend van de gewone manieren van andere jongelingen; - ik mogt het aan mij zelve niet bekennen, maar ik beminde hem.
Er werd eene partij op het land voorbereid; ik wilde er geen deel aan nemen, maar zoodra ik hoorde, dat ook eduard n** er bij zou zijn, besloot ik mede te gaan; wij zouden allen intusschen vroegtijdig naar de stad terugkeeren. Toen ik het huis verliet, beval ik der meid dringend de grootste zorg aan voor ernestine, die nog sliep, want het was zeer vroeg in den morgenstond; ik drukte een' kus op haren lieven mond en steeg in het gereed staande rijtuig. - Eduard had nog nooit zoo opentlijk naar mijne gunst gestaan als op dezen dag, nimmer had ik hem zoo opgeruimd, zoo vriendelijk gezien als heden. Toen wij in het houtvestershuis van het schoone woud het middagmaal gebruikt hadden, maakten velen onzer zich gereed huiswaarts te keeren. ‘Laat ons nog naar Bernrode gaan,’ riep een uit het gezelschap; ‘het ligt heerlijk op de hoogte, en wij zien daar de zon in de volste pracht ondergaan!’ - Het voorstel werd aangenomen; slechts eenige andere dames en ik wilden naar de stad terugkeeren. - ‘Wanneer gij mij bemint,’ zeide eduard zachtjes tot mij, ‘ga dan mede naar Bernrode.’ - Ik kon dit verzoek niet wederstaan. - De namiddag was heerlijk; een schoone, frissche boschweg leidde naar het
| |
| |
fraaije dorp. Wij bleven lang boven; toen wij huiswaarts keerden, waren eduard en ik de laatsten; hij zeide mij, dat hij niet eer om mijne hand had willen vragen, voordat zijne betrekking in de staatsdienst hem in staat zou gesteld hebben, een huisgezin te onderhouden; dit nu het geval zijnde, vraagde hij mij of ik thans de zijne wilde worden. Ik had geen antwoord; het gezelschap was een' hoek van het bosch reeds omgewandeld en dus uit ons gezigt; sprakeloos en blozende voor hem staande, omhelsde hij mij en vurige kussen bezegelden het nieuwgesloten verbond. Langzaam gingen wij hand in hand voort, tot dat aan het houtvestershuis de ingespannen rijtuigen ons aanspoorden, eindelijk naar huis te rijden. Eerst in den laten avond trad ik onze woning binnen; de meid kwam mij verlegen te gemoet, zeggende: ‘Verschrik niet, jufvrouw maria! de kleine is onpasselijk, ik kom zoo van den arts; hij zal weldra hier zijn.’
Ik trad aan haar bed. ‘Komt gij eindelijk, maria!’ riep het kind; ‘gij hebt mij lang alleen gelaten; gij gingt heen en daarna sophia: zij leide mij den Bijbel met platen op het bed, en daarop is zij ook heengegaan. Ik had honger, ik had dorst en weende lang, dat gij mij niets bragt. Weet gij wie er kwam, maria? Moeder kwam; zij zette zich aan mijn bed neder, en weg was mijn honger. Zij had haar zwart kleed aan, zoo als anders, maar zij was schooner, veel schooner dan vroeger. Zij gaf mij uit eene gouden schaal te drinken. Ach, wat was dat zoet! En daarna vertelde zij mij van den lieven God en van de engelen in den hemel, en hoe ik vader spoedig zou zien, dien ik immers nog nooit gezien had.’
| |
| |
De arts kwam; bedenkelijk het hoofd schuddende, zeide hij: ‘Het kind is zeer, zeer krank!’ en schreef terstond een geneesmiddel voor.
Maar ernestine wilde niet innemen. ‘Ga weg met dat bittere goed,’ zeide zij; ‘ik wil van den drank drinken, dien moeder mij gaf; ach, wat was die toch zoet!’
Zij lag eenige uren geheel stil; het was laat in den nacht, toen zij zich plotseling in het bed oprigtte, en hare oogen glinsterden. ‘Gij wenkt mij, moeder! ik kom tot u, ik kom tot uwe heerlijkheid in den hemel!’ - En krachteloos zonk zij neder, haar adem hield op, hare oogen sloten zich... zij was dood.
Naast haar lag nog de Bijbel, welks platen zij bekeken had; die plaats was juist opgeslagen, waar de tien geboden staan: Gij zult vader en moeder eeren, opdat het u welga en gij lang levet op aarde! - Maar ik, ik had den eed verbroken, dien ik aan de stervende moeder gezworen had!
Een jaar na den dood der kleine ernestine werd ik eduards vrouw; ons huwelijk was zeer gelukkig. Ik werd moeder van een' frisschen jongen. In den nacht na zijne geboorte had ik een' zwaren droom. Aan het hoofdeneind van mijn bed stond mijne moeder, in het zwarte kleed, dat zij sinds vaders dood niet meer afgelegd had. Haar gelaat was niet toornig, neen, onbeschrijfelijk weemoedig. ‘Hoe hieldt gij uwen eed!’ zeide zij, ‘gij zijt niet waard moeder te zijn.’ En zij trad statig en langzaam naar de wieg; zij nam mijnen zoon, drukte hem in hare armen, en weemoedig weder glimlagchende kuste zij hem tweemaal. Ik wilde opspringen, ik wilde om hulp roepen; naast mij sliep immers de baker; maar als door centenaarslasten
| |
| |
ternedergedrukt, konde ik mij niet bewegen, noch eenig geluid geven.
De morgen brak aan, en... mijn lieve jongen lag dood in de wieg! Onze echt is sinds dien tijd kinderloos gebleven.
Een nabestaande der nu ook sedert lang gestorvene vrouw gaf mij een pak papieren, dat over de gebeurtenissen in Noord-Duitschland gedurende de laatste oorlogen veel belangrijks bevat. Daarbij vond ik ook dit blad. - Staat deze wereld in verbindtenis met eene hoogere? Keeren dooden terug tot deze aarde, waar hunne wenschen, hunne verwachtingen, hunne smarten nog leven? Wie kan daarop antwoorden? Maar is het niet eene troostrijke gedachte, dat liefde zelfs de poorten des doods overwint, dat er eene geregtigheid geoefend wordt ook voor die overtredingen, welke geen aardsche regter straffen kan?
Naar het Hoogduitsch.
|
|