Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1847
(1846)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
De boekhandelaar Palm.Napoleon, op de hoogte zijner overwinnaarsloopbaan, had eens hoogmoedig gezegd: Met mijne regterhand wil ik den duitschen Keizer vernederen, met de linker Engeland aan den band leggen. Engeland, begunstigd door zijne ligging, maar nog meer versterkt door den krachtigen, vrijen volksgeest, die zich daar sedert eeuwen ongestoord had kunnen ontwikkelen, bood tegenstand aan den magtige; doch Duitschland, sinds den dertigjarigen oorlog verdeeld en verscheurd, zijne bevolkingen, beroofd van hare overoude regten en van de eenmaal zoo hoog gewaardeerde vrijheid van vrije mannen, en tot scharen van lijdelijke belastingschuldigen verlaagd, zijne vorsten en grooten onderling steeds oneens, velen hunner met het buitenland heulende: dit Duitschland was voor napoleons magtigen geest een gemakkelijke buit. Na den presburger vrede, dien Oostenrijk in 1805 op vernederende voorwaarden had moeten koopen, rukte napoleon, gedachtig aan dat hoogmoedige woord, de schoone landen van Zuid-Duitschland van het rijk af; op den 12. Julij 1806 onderteekenden de kort te voren door de gunst des franschen | |
[pagina 177]
| |
keizers met kroonen begenadigde koningen van Beijeren en van Wurtemberg, de keurvorsten van Regensburg en van Baden (de latere groothertogen van Frankfort en van Baden) de hertogen van Cleef en Berg, de groothertog van Hessen-Darmstadt, de hertogen van Nassau en nog vele kleinere vorsten, te Parijs een verdrag, krachtens hetwelk hunne staten voor altijd van het gebied des duitschen rijks gescheiden, en onderling door een bijzonder verbond en onder den naam van Verbonden Staten van den Rijn, vereenigd moesten wezen. De beschermer van dit verbond werd Keizer napoleon, en aan hem moesten de duitsche vorsten voor elken oorlog hunne troepen leveren. Het rijk van karel den Groote nam een einde; de kroon van het heilige roomsche rijk, die allereerst karels doorluchtig hoofd versierd had, leide Keizer frans de Tweede, niet zonder waardigheid, neder. In eene verklaring, gerigt aan de te Regensburg vergaderde gezanten der duitsche vorsten, ontsloeg frans II zich van al de pligten, die aan de keizerlijke waardigheid verbonden waren, en deed afstand van al de daaruit ontsprotene regten. Door de scheiding van voorname standen van het rijk, en door hunne vereeniging in een bijzonder verbond, zoo heette het in de verklaring, was iedere hoop, om het rijk onder de drukkendste omstandigheden te behouden, verijdeld. En de Keizer, inziende de volstrekte onmogelijkheid om de moeijelijke pligten van zijn keizerlijk ambt te vervullen, betuigde het aan zijne beginselen zoo wel als aan zijne waardigheid schuldig te zijn eene kroon neder te leggen, die slechts zoo lang waarde voor hem had gehad, als hij de daarmede verbondene pligten had kunnen nakomen. | |
[pagina 178]
| |
Deze verklaring was den 6. Augustus 1806 te Weenen onderteekend, en in haren aanhef, waar de geheele aloude titel der vorige keizers prijkt; staat als een bittere spot nog het trotsche: ‘te allen tijde vermeerderaar des rijks!’ Een duizend en zes jaren had het rijk bestaan; zijne kroon hadden dikwijls dezulken gedragen, die waarlijk de edelste en grootste mannen van hunnen tijd waren; dikwerf hadden de duitsche keizers de lotgevallen der wereld geleid; de natie had, wel is waar in eeuwen, die lang vervlogen waren, in de eenheid des rijks, welke zelfstandige keizers hadden weten te bevorderen, eene welvaart en eene vrijheid genoten, die der verarmde en gedrukte nakomelingschap bijna als dichterlijke droomen toeschenen; en ook dikwerf hadden, in tijden van woesten hartstogt, het ongeluk bescherming, het ruwe geweld straf en het regt eene zekere toevlugt bij den keizerlijken troon gevonden. En toen hun rijk ontbonden werd, hadden de duitsche volken naauwelijks een woord van klagt; zij waren doodmoede; zoo veel jeugdige levens hadden de slagvelden zien afsnijden; sinds lange was alle kracht en alle zelfstandigheid uit den burgerstand verdwenen; voor de beambten golden alle hofluimen als wetten; de boeren bezweken onder de nimmer eindigende oorlogslasten. Verstompt in kracht en wil sleepten de Duitschers hun leven voort. Velen, ook onder de besten hunner, vervielen in de dwaling, van in napoleon eenen man der vrijheid te zien, van wien zij zonneschijn hoopten na de stormen, die verwoestend over de landen gewoed hadden, en door wien zij regt, goede wetten en nieuw ontwakende welvaart verwachtten. Alsof aan een volk regt, vrijheid, welvaart uit eene vreemde hand | |
[pagina 179]
| |
zouden kunnen worden geschonken: alsof de vuist, die uwe broeders versloeg, zich ooit voor u milddadig openen kan! Alleen duitsche geleerden, de duitsche dichters, de duitsche denkers putteden zich uit, om troost en hoop voor het tegenwoordige in het vaderlandsch verledene te zoeken; zij wilden het volk met nadruk herinneren aan hetgeen het eens geweest was. Zij hebben, met een gering aantal beproefde krijgslieden, in de droevigste jaren, die op de ontbinding des duitschen rijks volgden, omringd van allerlei gevaren, nooit aan de toekomst des vaderlands gewanhoopt: zij hebben onder de rampspoeden der verwoesting bouwsteenen gezocht voor eene vernieuwing in betere tijden. Weinige weken na de stichting van het Rijnverbond, na de ontbinding des duitschen rijks, weêrklonk het geschut door Duitschland; het verkondigde aan het beangstigde volk, dat nu de wil van napoleon de eenigste wet was, dat met het oude rijk iedere bescherming des regts vernietigd, elk bolwerk gevallen was, dat vroeger leven, eigendom en eer des burgers tegen geweld behoed had. Er was een vlugschrift uitgekomen, waarin de haat tegen napoleon op de sterkste wijze uitgesproken werd. Zonder eenige andere, hoogere waarde, lag er echter in den gloed der gramschap, waarmede het geschreven was, iets aangrijpends, en vooral de schildering van het lijden, dat de duitsche landen door napoleon ondergingen, was bijzonder geschikt, den regtvaardigsten haat op te wekken. De schrijver van dit werkje, dat ten titel voerde: ‘Duitschland in zijne diepste vernedering,’ had zich niet genoemd; ook was er geen naam van eenen uitgever of drukker op vermeld. In het geheim verspreid, werd dit vlugschrift met graagte | |
[pagina 180]
| |
gelezen. Het kwam ter kennis der fransche bewindhebbers; inzonderheid wekten eenige plaatsen over de teugelloosheid, waarmede fransche troepen in het ten minste schijnbaar bevriende Beijeren huishielden, hunnen toorn op, en napoleon besloot, den schrijver of uitgever en verspreiders van dit vlugschrift met de onverbiddelijkste gestrengheid te vervolgen. Johannes philippus palm, in het jaar 1766 te Schorndorf geboren, was eigenaar van den boekhandel van stein, in de destijds nog rijksvrije stad Neurenberg. Hij had reizen gedaan, was lang in een' der belangrijkste boekwinkels van Göttingen als bediende geweest, en stond algemeen bekend als een regtschapen en beschaafd handelsman. Door zijn huwelijk met de dochter van den boekhandelaar stein was hij in diens zaken getreden, en bevlijtigde zich, in den droevigen oorlogstijd - waarin, even als ieder beroep, dat niet de eerste en onontbeerlijkste behoeften der menschen bevredigde, zoo ook de boekhandel kwijnde - zijn huisgezin fatsoenlijk te verzorgen, en langzamerhand de schulden af te doen, die hij bij de overname van zijnen handel had moeten maken. Het bestaan van het vlugschrift: ‘Duitschland in zijne diepste vernedering,’ was den Franschen het eerst bekend geworden door een exemplaar, dat de boekhandelaar stage te Augsburg verkocht had. De buitengewoon sluwe geheime policie van napoleon, die, door het geheele vaste land van Europa verspreid, inzonderheid in Duitschland hare meest afgerigte verspieders had, en over alle, bij het gezag ook maar eenigzins verdachte personen een wakend oog hield, ontving den last tot onderzoek, en had weldra ontdekt, dat het vlugschrift uit den boekhandel van stein te Neurenberg | |
[pagina 181]
| |
aan stage te Augsburg was toegezonden geworden. In het Journal de Paris werd in een artikel over de oproerige bewegingen in Duitschland, gelijk men zoo gaarne elke smartelijke stuiptrekking der overwonnenen noemde, de boekhandel van stein te Neurenberg het eerst genoemd als schuldig aan de verspreiding van het verboden vlugschrift. Palm was naar de mis te Munchen gegaan. Van daar wedergekeerd, hoorde hij van verdere maatregelen, om de verspreiders van het vlugschrift ter verantwoording te roepen. Hij achtte zich in de door Franschen bezette rijksstad, die hare burgers niet meer beschermen konde, niet veilig, en begaf zich naar de naburige, toen nog pruisische stad Erlangen. Na verloop van eenige dagen keerde intusschen de bezorgde huisvader, die de zijnen in die onrustige tijden niet zonder bescherming wilde laten, weder huiswaarts. Hij had reeds vroeger verzocht aan de stedelijke commissie van toezigt over den boekhandel, die alleen het regt had, hem ter verantwoording te roepen, een onderzoek tegen hem, dien men beschuldigde van de verspreiding van het den Franschen zoo zeer mishagende werkje, in te stellen. Op zijn verzoek was intusschen geene acht geslagen. Te Neurenberg liet palm zich een' tijd lang zoo weinig mogelijk zien; hij hoopte dat de geheele zaak weldra in vergetelheid zou geraken, en men van verdere vervolging tegen hem zou afzien. Intusschen, op zekeren dag kwam een armoedig gekleede knaap in den boekwinkel; hij bragt een getuigschrift van verscheidene geachte mannen ten voordeele zijner moeder, eene arme soldatenweduwe, mede, en drong er op aan, den eigenaar van den boekwinkel zelven te spreken. De bediende | |
[pagina 182]
| |
bragt het getuigschrift, dat de knaap afgegeven had, in de kamer bij zijnen heer; deze liet den jongen tot zich komen, en gaf hem allergoedhartigst, gelijk hij was, eene aalmoes. De booze knaap had slechts in last zich te overtuigen, of palm werkelijk in Neurenberg was. Naauwelijks had hij het huis verlaten, of twee fransche gendarmen drongen er binnen, en eischten hem op, om hem terstond naar den franschen generaal frère, die in Neurenberg bevel voerde, te volgen. De generaal wilde weten, van waar palm het werkje: ‘Duitschland in zijne diepste vernedering’ bekomen had, en of hij met deszelfs schrijver bekend was. Palm antwoordde, dat het hem, gelijk dit in den duitschen boekhandel wel meer gebruikelijk was, door eene onbekende hand toegezonden was. Eerst werd nu palm, door den generaal ontslagen, in zijn huis gevangen gehouden; daarna werd hij op het raadhuis gebragt en den volgenden dag naar Ansbach geleid, waar maarschalk bernadotte (later koning van Zweden) zijn hoofdkwartier had. Van daar werd hij met den meesten spoed vervoerd naar de oostenrijksche vesting Braunau aan de Ill, die de Franschen, hoewel de vrede met Oostenrijk sinds lang reeds gesloten was, evenwel nog met eene sterke krijgsmagt bezet hielden. Den 22. Augustus kwam palm te Braunau aan: dáár was een buitengewone krijgsraad belegd, om hem, den neurenberger burger, verre van zijn' geboortegrond, volgens wetten, waaraan hij niet onderworpen was, door vreemden en door vijanden zijns vaderlands te doen teregtstellen! Zeven fransche oversten vormden den verordenden krijgsraad, op bevel van den minister van oorlog maarschalk berthier, prins van Neufchatel, belegd, die wederom hiertoe door | |
[pagina 183]
| |
napoleon zelven aangewezen was; de plaats van openbaar aanklager bij denzelven werd vervuld door een' hooger' generaal-staf-officier, binot. Met palm waren aangeklaagd: j. schoderer, koopman uit Donauwörth; n. merkel, logementhouder te Neckarsulm; j.f. jenisch, boekhouder in den boekhandel van stage te Augsburg; n. kupfer en n. eurich, oostenrijksche boekhandelaars. Op allen drukte de gemeenschappelijke aanklagt der verspreiding van werken, die haat en opstand tegen den keizer napoleon en zijne legers aanstookten, en de bewoners van Zuid-Duitschland tot muiterij, oproer en moord tegen de fransche troepen zochten te verleiden. Voor allen, die, behalve palm, den burger eener vrije rijksstad, onderdanen van duitsche vorsten waren, was dit gerigt even onregtmatig; een fransche krijgsraad tegen Duitschers, alleen onderworpen aan hunne burgerlijke regtbanken, kon geene vonnissen vellen, maar slechts moordbevelen uitvaardigen. Behalve palm was alleen schoderer in hechtenis genomen; de overige aangeklaagden hadden zich aan de nasporingen der fransche verspieders weten te onttrekken. Schoderer en palm werden slechts tweemaal verhoord. Schoderer had een' verdediger, palm niet. Hij bleef bij zijne reeds te Neurenberg afgelegde bekentenis, dat hem het pakje met de noodlottige vlugschriften door eene onbekende hand toegezonden was. De fransche officieren mogten intusschen zijne verdediging niet hooren; napoleon had besloten, aan de duitsche schrijvers, boekhandelaars en drukkers, die nog den moed hadden, woorden van herinnering aan de aloude eer aan het volk te rigten, eene bloedige waarschuwing voor oogen te stellen. De geheele krijgsraad, onregtmatig in zich zelven, was dus niets dan | |
[pagina 184]
| |
een bloote vorm, een spel, dat men dreef, om slechts een vonnis te hebben en met geregtelijke straf te kunnen dreigen. Palms dood was besloten, toen hem de bedelknaap uit zijne schuilplaats lokken moest; het was napoleon om een bloedig voorbeeld te doen, en zijn oorlogsminister berthier stelde, met den ijver van iemand, die gewoon is, tegenover de bevelen zijns meesters, regt en menschelijkheid voor ijdele woorden te houden, alles in het werk wat dienen kon, om den moord te bespoedigen. - Toen, na het tweede verhoor, de beklaagden verwijderd waren geworden, werd hun doodvonnis eenparig uitgesproken, zoo als dit den leden van den krijgsraad vooraf bevolen was. Een fransch kapitein, die in de pastorij te Braunau in kwartier lag, had zijnen gastheer reeds vroeger verhaald, dat er binnen acht of tien dagen een boekhandelaar uit Neurenberg in de stad doodgeschoten zou worden. Op den 26. Augustus, des morgens te elf uren, werd palm op het binnenplein zijner gevangenis gebragt; de arme man geloofde stellig, dat, bij gebrek van alle bewijzen tegen hem, zelfs de vijandelijke krijgsraad hem moest vrijspreken, en op vrije voeten stellen. Hij was in die vaste overtuiging vrolijk opgestaan, had plannen voor zijnen terugkeer gemaakt, en zich in den geest reeds verplaatst bij de zijnen, aan welke hij met aandoenlijke teederheid gehecht was. In stede der vrijspraak, die hij verwachtte, moest hij zijn doodvonnis hooren! Een lid van het stedelijk bestuur van Braunau las het hem voor, op last der gezagvoerders; zijne stem beefde, toen hij, Duitscher, eenen Duitscher den dood door moordenaarshand aankondigen moest. Palm was in het eerste oogenblik allerhevigst geschokt; | |
[pagina 185]
| |
spoedig herstelde hij zich echter, en verzocht, hem geestelijken te zenden, om hem tot den dood voor te bereiden. Aan twee waardige Catholijke geestelijken, thomas pöschl en michael gropp, werd vergund, de laatste uren met palm in godvruchtige zamenspreking door te brengen. Zij wisten, dat hij niet tot hunne kerk behoorde; maar met die zachtmoedige wijsheid, die al het ijdel ijveren om geloofsverschil zoo zeer beschaamt, spraken zij met den man, die deze wereld moest verlaten, van de eeuwige genade des Heeren, wiens barmhartigheid dezelfde is voor allen, gelijk Zijne zon schijnt over allen. Kalm en in God berustend hoorde palm de toespraak der geestelijken aan; de vreeze des doods was spoedig van hem geweken; alleen ontroerde hem de gedachte, dat hij van vrouw en kroost geen afscheid kon nemen, en ze aan eene droevige toekomst vol zorgen en nood moest overlaten. Op het herhaald verzoek der beide geestelijken aan den kommandant, om ten minste één' dag uitstel der strafvoltrekking, werd geene acht geslagen; drie uren nadat den veroordeelde het zoogenaamde vonnis van den krijgsraad voorgelezen was, moest het ten uitvoer gelegd worden. Vrouwen en kinderen ijlden ook tot den gouverneur, generaal st. hilaire, die anders den lof van een' welgezind' en menschlievend' man had, om genade voor palm af te smeeken, of ten minste een uitstel te bewerken. Hij ontving ze vriendelijk, maar verklaarde de vervulling der bede, zelfs een uitstel, voor onmogelijk, daar de Keizer zelf het doodvonnis over den duitschen boekhandelaar gewild had, en hem ten strengste gelast was, het zonder verwijl te doen volvoeren. Daar palm alzoo de zekerheid had, binnen drie uren te | |
[pagina 186]
| |
moeten sterven, schreef hij bijna onmiddellijk voor zijnen dood aan zijne vrouw dezen brief, die eene schoone getuigenis van zijnen moed en zijnen in God berustenden zielstoestand is. Lieve vrouw! Hartelijk geliefde kinderen! Door menschen, maar niet door God verlaten, oordeelde mijn krijgsgerigt alhier over mij, nadat ik slechts twee verhooren ondergaan had, en mij gevraagd werd: of ik staatkundige werken verspreid had. Ik zeide wat ik wist, dat hoogstgenomen slechts toevalligerwijze door insluiting zulke werken konden verzonden geworden zijn, maar niet met mijn' wil en weten. Hierop vonnisde men mij van het leven tot den dood, zonder verdediger. Ik verzocht daartoe N**, die echter niet verscheen; intusschen zal hij met mij voor God verschijnen. U, innig geliefde vrouw, zeg ik duizendmaal dank voor uwe liefde; troost u met God en vergeet mij niet. Ik heb op de wereld nu niets te zeggen; maar ginds des te meer. Vaarwel, gij en uwe kinderen! God zegene u en hen! Beveel mij aan den Heere en aan mijne schoonzuster en aan alle vrienden, dien ik voor hunne goedheid en liefde dank. Nogmaals vaarwel. Ginds zien wij elkander weder!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 187]
| |
Palm droeg aan den geestelijke pöschl op om uitvoeriger aan de weduwe over zijne laatste uren te schrijven; hij stelde hem ook ter hand al wat hij nog aan geld bezat, twee ringen, zijn zilveren horologie tot aandenken voor zijnen oudsten zoon, zijne pijp en zijnen doek. Te half twee uren des namiddags bragt men hem naar de plaats der strafoefening; zijne gevangenis werd vervuld met fransche soldaten. Iedere, ook de ligtste hoop op begenadiging, of zelfs op uitstel der terdoodbrenging, was vernietigd. ‘Wanneer juist ik,’ zeide palm bedaard van geest, ‘wanneer juist ik tot het slagtoffer en voorbeeld voor anderen bestemd ben, dan wil ik ook een voorbeeld der grootmoedigheid zijn: ik wil gewillig sterven!’ Er was bevolen, dat palm gebonden naar de rigtplaats gereden moest worden. De beide geestelijken haastten zich, den plaatsmajoor güss, die met de leiding der strafoefening belast was, te gaan verzoeken, palm niet als een' gemeen' misdadiger naar de rigtplaats te brengen, maar hem zonder banden en te voet derwaarts te laten gaan. De officier haalde medelijdend de schouders op, zeggende, dat er een hooger bevel omtrent de wijze, hoe de terdoodbrenging plaats moest hebben, gegeven was, en hij van dit hooger bevel niet mogt afwijken. De duitsche gevangenbewaarder met | |
[pagina 188]
| |
het binden van den ongelukkige dralende, trad een fransch soldaat toe, zette zijn geweer tegen den muur en bond palms handen met het touw vast op den rug te zamen. De geestelijken staken, onbemerkt door den ruwen krijgsknecht, hunne handen tusschen die van palm en het touw, en maakten hem daardoor zijne banden dragelijker. - ‘En hoe wijs,’ schrijft een dier geestelijken, ‘bestuurde God ook niet dit! Alleen opdat niemand zou kunnen zeggen, dat ook maar één Duitscher tot het vergieten van dit onschuldig bloed de hand geleend had, maar dat alles, wat tot zijne mishandeling bijdroeg en gruwelijk te noemen is, uitsluitend door de handen der Franschen volbragt geworden was!’ Voor de deur der gevangenis stond een ladderwagen met twee ossen bespannen; palm en de beide mannen, die in weinige uren zijne vrienden waren geworden, beklommen dien. Sprakeloos en vol weemoed drong de duitsche bevolking bijeen in de straten, waardoor de ongelukkige man heengevoerd werd. De geheele bezetting van Braunau, 3000 man sterk, was onder de wapens; op de wallen stonden de artilleristen met brandende lonten naast hunne tegen de stad gerigte stukken. De fransche gezagvoerders vreesden, dat het volk zou opstaan, om zijnen duitschen broeder te bevrijden of zijnen dood te wreken; maar nog ontbrak den ongelukkigen Duitschers alle kracht! Op het glacis voor de poort der vesting, die naar den weg van Straatsburg leidt, had het fransche voetvolk een carré gevormd, welks vierde zijde, tegenover de stad, opengebleven was. Derwaarts bragt men palm; hij werd geblinddoekt; de geestelijken omhelsden hem; hij knielde neder; nog riepen de geestelijken hem troostwoorden toe; | |
[pagina 189]
| |
en na zich naauwelijks eenige schreden verwijderd te hebben, vielen er zes schoten. - Er waren al te medelijdende soldaten voor het beulswerk gekozen; hunne handen hadden gebeefd: palm was niet dood, maar slechts zwaar getroffen en kermde nog luide. Zes andere soldaten traden nu voor, en ook deze schoten bevende en troffen slecht. Daarop kwamen er nog andere bij, hielden hunne geweren tegen zijn hoofd, en hunne kogels verbrijzelden zijne hersenpan. - Vele gebeden tot den Heer des hemels stegen omhoog. Duitsche oogen moesten de ergste woede van vreemde tirannij zien! Maar ook vele der Franschen betoonden zich misnoegd over dezen moord. De overste, die over de artillerie te Braunau bevel voerde, ardant, een regtschapen man, had zich ziek gehouden, om niet aan het schandelijk spel des krijgsraads te behoeven deel te nemen. De kapitein, van wiens compagnie de soldaten het vonnis hadden moeten ten uitvoer leggen, was woedend, dat de smarten des ongelukkigen nog vermeerderd waren; hij verklaarde opentlijk, liever zijn ontslag te nemen, dan zich nog eens tot de volbrenging van zulk een' last te laten gebruiken. Ook de soldaten waren ontsteld, en morden over den dood van den man, die in zijn voorkomen waarlijk niets van een' misdadiger had. De plaats-majoor güss, die zich van zijnen moeijelijken last zoo welwillend mogelijk kweet, zeide, op den terugkeer van de moordplaats, tot de geestelijken: ‘Deze man was wel regt standvastig.’ - Palms lijk moest, volgens de bevelen der Franschen, op de plaats, waar hij ter dood gebragt was, onder den grond gedolven worden; maar de overheid van Braunau liet het, terwijl de troepen stadwaarts keerden, op het Catholijke kerkhof begraven. | |
[pagina 190]
| |
Aan schoderer, even als palm ter dood veroordeeld, werd, op voorspraak zijns konings, genade geschonken; slechts één uur, voor dat men ook hem vermoorden wilde, kwam er een courier uit Munchen aan, die de door napoleon zelven uitgevaardigde vergiffenis overbragt. Van het vonnis van den krijgsraad tegen palm werden 60,000 exemplaren gedrukt, en aan de deuren van de raadhuizen en kerken in de steden en dorpen van al de landen des zoogenaamden Rijnverbonds aangeplakt, en de meest verspreide dagbladen moesten het ter kennis hunner lezers brengen. Schrik en vrees voor de magt des keizers der Franschen moest zich van alle gemoederen meester maken; dit was het doel. Waar geen regter schuld kon vinden, daar moest moord de leer prediken, dat niemand tegenstand mogt bieden aan den zoon der omwenteling, die, zijne moeder verstikkende, eene sinds de tijden der uitgeroeide Romeinen in Europa ongehoorde tirannij uitoefende. In het noorden van Duitschland, dat destijds door napoleons arm niet zoo sterk als het zuiden onderdrukt werd, lieten zich vele stemmen ten voordeele der ongelukkige familie hooren. Nadat de Berlijnsche Courant een verhaal van den aan palm gepleegden moord gegeven had, deed de als schrijver gunstig bekende raadsheer von cölln, een man van groote zelfstandigheid, deze opentlijke uitnoodiging, die zijnen moed tot eere verstrekt:
‘In de Berlijnsche Courant stond het berigt, waarbij elken Duitscher het hart bloeden moet, dat de boekhandelaar palm te Neurenberg, wegens de uitgave van het book: “Duitschland in zijne diepste vernedering,” door de Franschen doodgeschoten is, den schrijver niet verraden, en eene arme weduwe met zes | |
[pagina 191]
| |
hulpelooze kinderen achtergelaten heeft. - Deze arme verlatene te ondersteunen, is de pligt allereerst van alle schrijvers en boekhandelaars; maar wie onder de rijken in Duitschland nog gevoel voor Duitsche eerlijkheid en goede trouw heeft, zal gaarne eene bijdrage geven voor de achtergeblevenen, die de ter dood gebragte aan zijne regtschapenheid ten offer bragt.’
Even zoo wekte de boekhandelaar c.f. richter te Leipzig zijne gezamentlijke beroepsbroeders in Duitschland op, om de weduwe van den vermoorde krachtdadig te ondersteunen. Te Hamburg, te Dresden, daarna zelfs te Londen en te Petersburg werden insgelijks inzamelingen voor de ongelukkige familie gedaan. Of palm werkelijk niet wist, van wien hij de exemplaren van het geschrift bekomen had, dat den toorn der fransche bewindhebbers in zoo hooge mate opgewekt had?... Palm was een streng eerlijk man; hij wilde een in hem gesteld vertrouwen niet verraden. Wonende in eene hoofdstapelplaats van den duitschen boekhandel, bezorgde hij voor andere, van de groote wegen verre af wonende boekhandelaars de verzendingen. Het is bijna zeker, dat hij wist, welk handelshuis hem het noodlottige pak toegezonden had, misschien kende hij zelfs den naam des schrijvers; maar, gedachtig aan zijne pligten jegens zijne beroepsvrienden, te eergierig, om de lage rol van een' verklikker en verrader te spelen, bleef hij standvastig bij zijne bekentenis, dat hij den inzender van dat geschrift niet kende, en schreef ook in dezen zin aan zijne vrouw, dat zijn geheim met hem stierf. Den keizer napoleon zal het tot eeuwige schande strekken, dat hij op de hoogte zijner magt geen regt meer achtte. De ter dood gebragte was burger eener duitsche stad; men | |
[pagina 192]
| |
had hem alleen te Neurenberg te regt mogen stellen; daar waren zijne regters: fransche officieren konden hem slechts laten vermoorden. De openbare aanklager in dat bloedige zoogenaamde gerigt, Binot, bekend als een boosaardig mensch, die zich verblijdde in de smart van anderen, viel in den veldtogt van 1806, getroffen door een' pruisischen kogel. De oorlogsminister berthier, die bij palms terdoodbrenging zoo veel ijver aan den dag gelegd had, vond een treurig uiteinde; in het jaar 1815 wierp hij zich, in een' aanval van krankzinnigheid, uit een venster van het kasteel te Bamberg, toen hij russische troepen zag voorbijtrekken. Een zoon van palm streed in den bevrijdingsoorlog onder de pruisische vrijwilligers. Palm zal in de geschiedenis vermeld staan als een opregt man, die in gevaarvolle tijden wakker streefde de zijnen ordentlijk te verzorgen, die het leed over den nood en de ellende in het vaderland stil en gelaten droeg. Hem bleef slechts de keuze, om een geschonken vertrouwen te verraden of de hardste straf af te wachten; hij dacht alleen aan de eer, aan zijne verpligtingen, en hoe alle verkeer in den boekhandel slechts gegrond kan zijn op het woord van eer en op vertrouwen in de regtschapenheid der beroepsbroeders; en hij heeft den dood moedig ondergaan. Eeuwige eere zij zijner nagedachtenis! Moge het nooit in het vaderland aan mannen ontbreken, die, gelijk palm, stil en moedig hun leven aan de vervulling van hunnen pligt weten toe te wijden!
Naar het Hoogduitsch. |
|