| |
| |
| |
Mijne dorpskerk.
De Meester is daar, en Hij roept u.
Joh. XI.
Ziet gij ginds dien spitsen toren,
Die als naar den hemel wijst?
't Kerkje, half in 't groen verloren,
Reeds door d'ouderdom vergrijsd?
O, dat plekjen is mij heilig,
Daar, bezwaard door 't aardsche kruis,
Aâm ik ruimer, rust ik veilig,
't Is mijn Béthel, 't is mijn Huis.
Zie, hoe lieflijk op heur transen,
't Avondrood zich nedervlijt,
En een kleed van hemelglansen,
Over 't needrig Godshuis spreidt:
Heilig zinnebeeld der vrede,
Die in zijn gewelven woont,
En bij traan en lied en bede,
In 't verslagen harte troont!
| |
| |
't Is, of op den dag des Heeren,
't Zonlicht met meer luister blinkt,
Om den Schepper te vereeren,
Voor wien 't schepsel nederzinkt:
Of het lied der looverzalen,
Schooner door de dalen zweeft,
En de bloemen rijker pralen,
En een reiner lucht me omgeeft.
Liefde wenkt mij vriendlijk tegen,
In het plegtig morgenuur:
Liefde zetelt allerwegen,
Liefde toeft mij op den drempel,
Liefde is van 't gebed de kroon:
En de lofzang in den tempel,
Komt, belaadnen en vermoeiden!
Rust hier op uw' doornenstaf!
Tranen, die in ootmoed vloeiden,
Wischt de hand des Heeren af.
Hoe de noodstorm zich doe hooren,
't Hart met angst vervullen wil,
Hier, in Gods gewijde koren,
Is het vredig, is het stil.
| |
| |
Ootmoed knielt er biddend neder,
Eerbied vouwt de handen zaâm:
Hoop keert in de harten weder,
Dankbaarheid roemt 's Heeren naam.
't Waar berouw slaat 't oog naar boven,
Liefde spreekt slechts door een' traan:
Zalig zijn zij, die gelooven,
En boetvaardig binnengaan.
Vrede, vrede voor u allen,
In den tempel van den Heer:
Hij zelf ziet met welgevallen,
Op uw bedevaart ter neêr.
Vrede voor wie heeft gezondigd,
Vrede voor 't bezwaard gemoed:
Hier, hier wordt het u verkondigd:
Vrij zijt gij, door Christus bloed.
Komt dan God uw' dank betalen,
Als de tempelklok weêrklinkt:
Hooger stem, die door de dalen,
In paleis en hutten dringt!
Nadert, rijken, armen! Weest er
Dankend voor wat God u bood:
Een is onzer aller Meester,
Broeders zijn wij door Zijn' dood.
| |
| |
Ziet gij ginds dien spitsen toren,
Die als naar den hemel wijst?
Zalig, wie zijn roepstem hooren,
Als de dag des Heeren rijst!
Wie door boete, wie door bede,
Troost zoekt bij het Godlijk Woord,
Vinde er ruste, vinde er vrede,
Ga geloovig, hopend voort!
Vader! roept na leed en zorgen,
Eens Uw stem mij op van de aard,
Voor een' schooner', beter' morgen,
Waar verlangend 't oog op staart:
Geef, dat onder gindsche zoden
Mij een stille rustplaats wacht':
Spreî Gij, bij mijn dierbre dooden,
En Uw kerk, mijn lijkkleed zacht!
|
|