| |
| |
| |
Minneliedjes.
I.
't Is alles stil, geen wind ruischt door de hagen,
Niets dat de rust van 't plegtig uur verstoort,
Dan 't dof geluid der sombre kerkklokslagen;
De stille nacht drijft langzaam, statig voort.
Het vochtig oog, van eerbied opgetogen,
Aanschouwt de pracht der eeuwge starrenbogen.
Geen tortel kirt in 't loof der lindeboomen;
De dauwdrop blinkt in 't kwijnend licht der maan;
Het beekje vliet naauw hoorbaar in haar zoomen,
Met frisch gebloemte en balsemgeur belaân.
Hoe wel is 't mij, nu 'k bij de zilverstralen
Der volle maan langs d'oever om mag dwalen!
In teedre liefde aan Ida thans te denken,
Is zaligheid voor 't neêrgebogen hart;
De sombre nacht kan mij vertroosting schenken,
En nieuwe hoop verblijdt mij in mijn smart.
Ook zij slaapt thans: moog' haar geen leed genaken;
Zacht zij haar slaap, en vrolijk haar ontwaken!
| |
| |
Dra stijgt Auroor met gloênde purperstralen,
En 't landschap, dat in schaduw voor mij ligt,
Zal, als hernieuwd, in 't kleed der lente pralen;
Als voor mijn oog de laatste scheemring zwicht.
Zal, Ida! eens 't geluk ons wêer bekoren,
Voor onze liefde een blijder morgen gloren?
| |
II.
Herinnert ge u, mijne Ida! nog dien tijd,
Toen 'k, in 't prieel van rozen neêrgezeten,
Zoo menig uur heb aan uw zij gesleten,
Aan trouwe liefde en reine vreugd gewijd?
Toen, bij 't gezang der herders in de dalen,
't Bewogen hart in stil genot verzonk,
En in het oog de traan van weemoed blonk,
Bij 't rollend lied der teedre nachtegalen?
Gedenkt gij nog dien zaalgen avondstond,
Waarin ik u mijn liefde mogt belijden,
Bezwoer aan u mijn leven toe te wijden,
En voor altoos mijn lot aan u verbond?
Geen blad bewoog bij 't laatste zonnegloren,
De scheemring zonk, zacht gleed het beekje voort:
't Was alles stil, toen ik het heilig woord
Van wederliefde uit uwen mond mogt hooren.
| |
| |
o Schoone tijd! waarom zoo ras me ontvloôn?
'k Heb 't hoogst geluk der aarde reeds genoten;
De Hemel scheen een poos voor mij ontsloten,
En stelde mij zijn zaligheên ten toon.
o Dagen, rijk aan vreugde en weelde tevens!
Met frisch gebloemt' hebt gij mijn pad bestrooid:
Wat me immer treff', mijn hart vergeet u nooit,
Ik roem u tot den laatsten stond mijns levens!
Thans dool ik rond in sombere eenzaamheid:
Ik staar aan 't strand op 't woelen van de baren;
Helaas! de vreugde is uit mijn hart gevaren,
Sinds 't lot zoo wreed ons van elkander scheidt.
Maar soms is 't mij, verdiept in liefdedroomen,
Alsof mijn oor haar teeder fluistren hoort:
O blijde hoop, die in mijn harte gloort!
Zeg, wordt haar stem ooit weêr door mij vernomen?
| |
III.
Waar' mij eens geluk beschoren,
Lachte zóó 't fortuin mij aan,
Dat de wensch werd toegestaan,
Die mijn hart heeft uitverkoren;
'k Zou mijn weg op rozen gaan,
En voor vorstlijk rijksgebied
Gaf ik dan mijn' heilstaat niet.
| |
| |
Rijkdom, pracht en heerlijkheden
Zijn het niet, die ik begeer,
En om aanzien, roem of eer
Heb ik nooit den Heer gebeden!
Neen! wat ik het hoogst waardeer,
Is, bij 't liefste maagdelijn,
Ida! steeds bij u te zijn.
Bij 't geruisch der heldre stroomen
Ginder in het bloeijend dal,
Waar de leeuwrik wordt vernomen,
Als de zwaluw nestlen zal,
Wensch ik mij een kleene hut,
Door het wingerdloof beschut.
Daar was de aarde mij een Eden,
't Vlood mij daar, aan Idaas zij',
Als een lentedag voorbij.
'k Roemde dan in rein genot
In mijn vrolijk levenslot!
| |
| |
Toekomst, voor mijn oog verborgen!
Wat zal 't zijn, dat gij mij biedt?
Zaalge hoop! bedrieg mij niet.
Schemert eens de blijde morgen,
Die mijn' droom bewaarheid ziet?
Geef mij dit, o Hemelheer!
En ik heb geen bede meer.
| |
IV.
Van het eerste morgenblozen,
Tot de maan het bosch verlicht,
Is mijn oog gestaâg gerigt
Op de frissche lenterozen,
Met het weligst groen belaân,
Die voor Idaas venster staan.
Blijft zij dan met lagchende oogen
Voor haar liev'lingsbloemen staan,
Ziet haar pracht en kleuren aan,
Door haar schoonheid opgetogen:
Dan klopt mij het hart zoo snel,
En het is mij naamloos wel.
Somtijds staart zij op mijn woning:
o, Dan snelt haar lieve groet
D'armen zanger te gemoet,
Meer gelukkig dan een koning!
't Schemert mij dan voor 't gezigt:
Ach! daar valt haar venster digt.
| |
| |
| |
V.
Eer dat mijn oog, melieve! u had ontmoet,
Eer ik den blos zag gloeijen op uw wangen,
Eer dat ik u in liefde aan 't hart mogt prangen,
Uw teedre lonk mijn' boezem zette in gloed,
Was 't nacht in mij, geen vreugde blonk mij tegen;
Ik dwaalde wel in mijmring langs den vliet,
En hoorde in 't dal der nachtegalen lied,
Wel blonk de pracht der bloemen allerwegen:
Maar 'k zag 't alleen of hoorde; 'k voelde 't niet.
En toch was 't mij, als 'k soms op 't grasperk lag,
Bij 't halmgesuis en 't wieglen van de blâren,
Of 'k in de verte een schaduw mogt ontwaren,
Of ik uw beeld in neevlen voor mij zag.
Dan scheen 't mij toe, of ik uw stem mogt hooren
In 't windgeruisch en 't klaatren van den stroom;
Maar toch, mij drukte een onverklaarbre schroom;
Begoochling week, 't was eenzaam als te voren;
Mij restte slechts de erinring van een' droom.
'k Zag u voor 't eerst op gindschen heuveltop,
Het vochtig oog naar 't westen heengeslagen;
Toen hief 'k tot u, met innig welbehagen,
D'ontroerden blik als tot een' Engel op:
Zoo stondt gij daar, vol onschuld en vertrouwen,
Terwijl de zon met pracht en luister zonk,
En uw gelaat het merk des hemels schonk
In 't stil gebed, de handen zaamgevouwen,
Terwijl een traan in 't lichtblaauw oog u blonk.
| |
| |
o! Sinds dien stond is 't vrede in mijn gemoed;
Het morgenrood der liefde blinkt mij tegen;
Mijn ideaal, mijn hoop heb ik verkregen,
En ieder uur strooit bloemen voor mijn' voet:
En dwaal ik sinds door bosch en dal en dreven,
Mij lacht Natuur bij iedren voetstap aan:
Het windgeruisch, het schuiflen van de blaân,
Het bie-gegons kan nieuw genot mij geven,
En doet mij 't hart van hooger geestdrift slaan.
|
|