Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1847(1846)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Op het ijs. Wat was het vrolijk winterweêr, En woelig op 't bevrozen meer! Ook zelden was het ijs zoo glad, En zeldzaam zulk een heerlijk pad, En op de sneeuw van dak en trans Blonk 't licht der zon met milden glans. En rijders hier en rijders daar: Wat werd men bonten groep gewaar! Want groot en kleen en blond en grijs, 't Woelde alles door elkaâr op 't ijs, Bij 't klinken van de zilvren bel, En lach en lied en dartel spel. Maar huivrend van de felle koû, Stond ginds eene arme bedelvrouw, En drukte een' zuigling aan heur borst, Dat kreet van nooit gestilden dorst, En sloeg het smeekend oog in 't rond, Of 't ook een blik van deernis vond. [pagina 149] [p. 149] ‘Genieten wij, de tijd spoedt voort! Weldra wordt de avondklok gehoord, En ligtlijk rijst in lange niet Een dag, die zoo veel vreugde biedt!’ - ‘Wei!’ riep een dame in 't hermelijn, ‘Wie zou er thans niet vrolijk zijn!’ ‘Heb deernis met mijn stervend wicht! Een weldaad is 't, die gij verrigt: Helaas! mijne armoede is zoo groot, Help, red mij uit dien zwaren nood!’ - ‘Genieten wij!’ klonk 't van alom, En pijlsnel gleed de blijde drom. Daar komt van verre een rijder aan, En ziet de droeve weduw staan: ‘Geef, geef me een aalmoes voor mijn kind, Den Hemel is het, dien gij wint!’ - ‘Weg!’ riep de rijder: ‘vrouw! ga heen!’ Terwijl hij in de tent verdween. En kouder werd het op de baan, En scherper woei de wind haar aan: Zij voelde 't naauwlijks in heur smart, Maar drukte 't kind meer vast aan 't hart, En kuste 't, maar het werd niet warm, Zij zelf was ook zoo koud en arm. [pagina 150] [p. 150] En de avond zonk vroegtijdig neêr, Een schaduw dekte veld en meer: 't Keerde alles weêr tot rust. De maan Vond nergens rijders op de baan. Maar bij het schijnsel van den haard, Gedacht men rid en sledevaart. Ook de arme beedlares beklom Heur vliering, waar geen vonkje glom, En dekte 't kind, heur eengen schat, Met wat zij nog tot dekking had, En kuste 't, weenend, keer op keer, En leî zich op heur stroobed neêr. Maar God den Heer, die 't al gebiedt, Ontgaat de traan der weduw niet: Hij riep hen beiden nog dien nacht, Van de aarde af, die geen vreugd hen bragt, En schonk, in steê van leed en kruis, Een plaats hun in Zijn Vaderhuis. Daar, teedre moeder! die uw kind Beschermdet voor den guren wind, Daar zal 't, verheven boven pijn, Altoos bij u gelukkig zijn! Waar u geen sterv'ling heeft beschermd, Heeft uwer zich de Heer ontfermd! F. Wijsman. Vorige Volgende