| |
| |
| |
Aan eene kindermoordenares.
Zoo is de zon voor 't laatst voor u gestegen,
En somber straalt heur lichtglans op u af:
Vernietiging! riep u haar opgang tegen,
Heur avondstraal zal zweven om uw graf.
De klokslag slaat, straks klinkt u 't uur in de ooren,
Dat in zijn' schoot uw stervensvonnis draagt:
Het uur, waarin gij 's Heeren stem zult hooren,
Die 't schuldig kind voor zijne vierschaar daagt.
Een oogenblik! ween, diep rampzaalge vrouwe!
Een oogenblik, beslissend voor uw lot!
Dat waar berouw uw handen zamenvouwe,
Een vroom gebed uw voorspraak zij bij God!
Die de ooren neigt naar 't kind, dat, diep bewogen,
Vergeving bidt en weent en schuld belijdt;
Want ook op u slaat Hij Zijne alziende oogen,
Hoe vreeslijk diep gij ook gevallen zijt.
| |
| |
Helaas! die schuld doet 't hart van afschuw beven,
Zwaar als zij is en schier ondenkbaar groot:
Ter naauwer nood gaaft gij uw kind het leven,
Of door uw hand ontving het ook den dood.
Den hechtsten band, ooit door natuur geklonken,
Hebt gij vernield, door wanhoop overheerd,
Den moedernaam, nog naauwlijks u geschonken,
Voor God en mensch verloochend en onteerd.
Nooit kon mijn hart de vrouw een moeder heeten,
Die, onbedacht, te midden van genot,
Een' polsslag slechts heur zuigling kon vergeten,
Niet onvermoeid bleef waken voor zijn lot.
En gij? om 't oog der wereld te misleiden;
Hebt voor den blik des Eeuwgen niet gebeefd!
Welk oordeel zal bij Hem de moeder beiden,
Die 't heilig bloed haars kinds vergoten heeft!
o! Beef terug! bedenk, hoe zal 't u wezen,
Wanneer gij straks u voor Zijn vierschaar buigt,
Wanneer Zijn blik u in het hart zal lezen,
Terwijl uw kind zelf tegen u getuigt?
Bid, bid dan Hem! Nog staat die weg u open,
Nooit steeg een beê, die vruchtloos tot Hem klonk,
Zoo kunt gij ligt op meer genade hopen,
Dan 't oordeel van uw' aardschen regter schonk.
| |
| |
Wel valt het zwaar, als gij, te moeten sterven,
In 's levens bloei, met schande en schuld belaân:
Geen' enklen traan van deernis te verwerven,
Maar met den vloek der wereld heen te gaan;
Zoo buiten staat door een verbeterd leven,
Der deugd gewijd, aan deze zij van 't graf,
Het heerlijkst blijk van waar berouw te geven:.....
Zwaar is uw schuld, maar zwaar ook is uw straf.
Te zwaar? vraagt gij. Helaas! ik zal niet wagen,
Te dringen in der wijzen raadsbesluit:
Het oordeel zij den Eeuwgen opgedragen,
Wiens Vaderzorg het kwade op aarde stuit.
Maar 'k danke God, dat niet mijn mond de woorden
Gesproken heeft van 't vonnis dat u wacht:
In wanhoop slechts kondt gij uw kind vermoorden,
Nooit wordt die daad opzettelijk volbragt!
Maar hem, maar hem, die schandlijk u verleidde,
En ongedeerd zijn heilloos pad mag gaan,
Die voor uw' voet den helschen valstrik spreidde,
En de oorzaak is van 't geen gij hebt misdaan:
Hem moog', tot straf, uw beeld gestaâg omzweven,
Hij zij ter prooi aan 't knagendst zielsverdriet,
Zijn naam zij met een zwarte kool geschreven
Bij God omhoog! zijn loon ontga hem niet!
| |
| |
Ween, arme, ween! De doodsklok laat zich hooren,
Haar dof gebrom dringt aaklig tot ons door:
Is u geen hoop op leven meer beschoren,
De hoop op God ga niet bij u te loor!
Hij zij met u in 's levens laatste stonde,
Hij sterke uw kracht in 't aanzien van den dood:
O! vind bij Hem vergeving uwer zonde,
Zijn heilgenaê is onuitspreeklijk groot!
|
|