| |
| |
| |
Aan eene vondelinge.
Wat dwaalt ge droef en eenzaam door het dal?
o, Blonde maagd! of hoort ge niet de accoorden,
Van 't feestmuzijk en 't jublend vreugdgeschal,
Ginds in de verte aan 's vijvers groene boorden?
Daar wordt op nieuw het lentefeest gevierd,
Bij lied en dans en 't vrolijk spel der snaren,
Het lokkig hoofd met bloem en krans versierd:
Of past de vreugd niet aan uwe achttien jaren?
Mengt zich uw jeugd niet in de dartle schaar,
Uw stem zich niet in 't beurtgezang der koren?
Valt 's levens last nu reeds uw' schoudren zwaar,
En heeft uw hart de wereld afgezworen?
Ach! in den traan, die langs uw koonen vliet,
Dien weemoedstrek, door 't waas der jonkheid henen,
Lees ik de klagt: ‘Neen! ik behoor daar niet!
‘Laat mij mijn lot in eenzaamheid beweenen!’
| |
| |
Arm kind! ik weet, wat leed aan 't harte u knaagt:
Ze zijn voorbij, die onschuldvolle jaren,
Waarin deze aard' 't kleed der begoochling draagt,
En 't oog alleen heur bloemen aan mag staren.
Ook u, ook u heeft eens die glans verblijd,
Waarachter zich de waarheid hield verscholen,
Dat gij, helaas! een vondelinge zijt,
En eenzaam en verlaten om moet dolen!
En daarom wijkt de glimlach van uw koon,
En daarom vliedt gij 't spel van uw vriendinnen;
Haar jubellied klinkt nog op luiden toon,
Zij zien zich ook door 't ouderhart beminnen.
Een' rozengloed verspreidt hun dageraad:
Hoe weten ze ook, wat vondling zijn beteekent,
Nu 's vaders arm nog voor haar openstaat,
En moedertrouw haar kleenste zorg berekent?
Gij weet het, als ge op 't hoog gebergte dwaalt,
En 't pluimgediert' het jong gebroed ziet streelen:
Als ge in het dal, door de avondzon bestraald,
Het dartel lam aan moeders zij ziet spelen.
Gij weet het, als gij 't lief, aanvallig kind,
Voor de eerste maal der oudren naam hoort uiten;
Dan rijst uw zucht: Wie is er die mij mint?
Geen boezem zal zich ooit voor mij ontsluiten.
| |
| |
o, Waart gij Weeze, uw lot was minder zwaar,
En 't viel u niet zoo moeilijk om te dragen:
Het denkbeeld aan een dierbaar oudrenpaar,
Bleef u ten steun en zoude uw zwakheid schragen.
En wierp de dag voor u zijn glansen af,
En liet de storm zijn ruwe stem u hooren,
Dan was 't uw troost, te knielen op hun graf,
En 't licht der hoop zou aan de kimmen gloren.
En nu?..... die troost is aan uw harte ontzegd,
Der oudren naam is niet voor u ten zegen:
De schoonste band, ooit door natuur gelegd,
Heeft in uw oog een sombren tint verkregen.
Hun ontrouw aan den eersten, diersten pligt,
Lokt tranen op uw wang, als ge in vertrouwen
De knieën buigt en 't oog naar boven rigt,
En bidt, kan 't zijn, hen hier nog eens te aanschouwen.
Werd dat gebed, dat vroom gebed verhoord,
Uw traan gedroogd, uw kommer weggenomen,
't Geluk van 's levens lente niet verstoord,
Uw sluimring niet ontrust door bange droomen!
Wat ik 't voor u met vuur en teêrheid bid!
Hoe gaarne ik u zag rusten aan hun harte!
Neen! geen genot, zoo groot, zoo rein als dit,
Geen zaalger troost bij 't woeden van de smarte!
| |
| |
Kom, ween niet meer. Beur hopend 't hoofd omhoog:
Uw lot wordt ginds met liefde gâgeslagen;
Geen traan van u ontgaat Gods vaderoog,
Zijn liefde doe u 't leed geloovig dragen.
Zou Hij, die 't dal versiert met lentepracht,
De lelie kleedt, op 't bloeijend veld verheven,
Den noordewind voor 't jeugdig lam verzacht:
Verlaten kind! u in uw' nood begeven?
|
|