Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1847(1846)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] Aan de wieg. Wel is die slaap en zijn die droomen zoet: Lieftallig kind! hoe zou dit ook niet wezen, Want nimmer is een zucht uw borst ontrezen, Want niets verstoort de rust van uw gemoed. Gij kent nog niet de heerschappij der zonde, En voerdet nooit den bangen strijd der deugd: Een Genius zweeft zeegnend om uw sponde, En wakend voor uw teedre jeugd. O! zalig is 't, te slapen zoo als gij, Na d'avondkus der teêrbezorgde moeder, Die, biddend, 't oog verhief tot d'Albehoeder, Opdat Zijn zorg nabij heur liev'ling zij! Te slapen met dien glimlach op de koonen, Die ons getuigt, hoe zacht gij nederligt, Dat in uw hart geen zweem van zorg kan wonen, En voor geen ijdel droombeeld zwicht. [pagina 136] [p. 136] In onzen droom, lief kind! zweeft vaak een beeld, Een schittrend beeld van glorie ons voor oogen: Het blinkt zoo lang de slaap ons houdt omtogen, Maar tranen zijn 't, die 't bij 't ontwaken teelt. En gij? gij droomt van haar, die naamloos teeder, Uw lot bewaakte en enkel liefde bood, En als ge ontwaakt, knielt ze aan uw rustbed neder, En speelt gij aan heur moederschoot. Nog heeft uw hart geen' ijdlen wensch gevoed, Verboden lust noch onvoldaan verlangen, Geen traan van smart den lach der vreugd vervangen, En daarom heerscht er vrede in uw gemoed. Geen zonde drukt op uw gelaat heur teeken, Geen vleitaal, die u te verstrikken poogt, Geen hartstogt, die uw wangen doet verbleeken: Kind! wat ge zalig slapen moogt! Ach! waarom snelt die tijd zoo ras voorbij, Als de uchtenddauw, die opstijgt van de velden, De zaligheên, die de eerste jeugd verzelden, Ontvlieden 't hart voor zonde's heerschappij. Nog drijft uw hulkje op onbewogen vloeden, Zacht in den glans van 's levens morgenster: Straks zal de zee om 't broze vaartuig woeden, En mooglijk ligt uw haven ver! [pagina 137] [p. 137] Dan zal uw slaap zoo rustig niet meer zijn, Dan gunt de strijd der wereld u geen' vrede: Ligt sleept de zonde u in heur dwaling mede, En weet gij niet wat waarheid is of schijn. Dan wilt gij raad en hulp van 't moederharte, Wier rijke liefde u vaak vertroosting gaf..... Ligt vruchtloos zoekt gij balsem in uw smarte, En kunt slechts weenen op heur graf. Leent dan de deugd u krachten tot dien strijd, Zult gij 't gevaar met ijver weêrstand bieden, In 't vroom gebed de magt der zonde ontvlieden, Heldinne zijn, zwak, hulploos als gij zijt! Ziet, ziet uw oog dan d'afgrond aan uw voeten, En wordt gij niet verblind door ijdlen glans? Kind! als ge wist wat ge eenmaal kunt ontmoeten, Gij zoudt niet slapen zoo als thans. Maar neen, slaap voort: uw stille lach verraadt 't Genot, dat u in volheid toe mag stroomen: Slaap voort. Laat vrij den sombren dweeper droomen, En smaak de vreugd, die als een bloem vergaat. Nog heden is u de onschuld tot een wapen, Nog wordt uw wieg omstuwd door Englenwacht:..... Kind! als gij eens voor 't laatst zijt ingeslapen, Zij dan uw slaap als deze zacht! F. Wijsman. Vorige Volgende