Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1847(1846)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] Tehuiskomst. Daar nadert hij, in reisgewaad, Het dorpjen aan den oeverkant: Wat was hij door de zon verbrand, En donker 't vroeger bleek gelaat! Hij zwierf ook in den vreemde rond, En menig jaar vervloog er, sinds Hij 't huis verliet en 't kerkje ginds Hem biddend aan zijn' drempel vond. Hoe lieflijk spreidde de avondgloed Zijn tinten over 't landschap uit. Hoe welig bloeiden bloem en kruid! Doch hij trad voort met meerder' spoed, En rigtte 't oog, onafgewend, Op 't einddoel van zijn' verren togt: Och! of hij 't dra bereiken mogt! En wie hem daar wel 't eerst herkent? [pagina 133] [p. 133] Ginds aan den tolboom staat zijn vrind, De makker van zijn blijde jeugd, En deelgenoot in leed en vreugd, Hij had hem altoos trouw bemind. - Maar hem herkent zijn vriend niet meer: Geen welgemeende welkomstgroet Klinkt d'armen vreemdling te gemoet:...... De zon verbrandde hem te zeer. Hij naakt de woning van zijn bruid, Zij had hem eeuwge trouw beloofd, En ziet, reeds steekt zij 't lokkig hoofd, Nieuwsgierig 't lage venster uit! ‘Gegroet, o Jonkvrouw! schoon en teêr!’ Maar 't meisje ziet hem aan en wendt Het hoofd; zij had hem niet herkend:...... De zon verbrandde hem te zeer. En met een' bittren traan in 't oog, Zet hij zijn wandling peinzend voort: Daar rijst de grijze tempelpoort, En heft heur torenspits omhoog. En, leunende op heur eikenstaf, Daalt ginds een vrouw, reeds oud en stram, Die, laat nog, uit de Vesper kwam, Met moeite 't steile kerkpad af. [pagina 134] [p. 134] En naauwlijks ziet de vrouw hem aan, Of met den kreet: ‘mijn zoon! mijn zoon!’ Kust zij hem op de bruine koon, En mengt heur tranen met zijn' traan. Vergeten heeft hij alle smart, Hij is geen vreemdling in zijn land! Want, hoe ook door de zon verbrand, Hij is herkend door 't moederhart! F. Wijsman. Vorige Volgende